De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Uit: Bloedkruid
| |
[pagina 161]
| |
‘Vanmorgen,’ zegt hij langzaam en duidelijk, ‘was ik bij de executie van een Europeaan die naar die ratten van Arabieren was overgelopen. Een rooie, een smerige verrader. Maar geen schijterd. Toen ie voor de snijmachine stond vertrok ie geen spier. Hij schreeuwde: ‘Leve een vrij Algerije!’ Die klootzak! En toen viel z'n hoofd eraf. Niemand durft hem aan te kijken. We staren allemaal naar het tafelkleed, alsof daar het hoofd van de veroordeelde ligt. Daar, tussen de kruimels en de lege flessen. De ziel van de dode moet zijn lichaam al hebben verlaten, zeg ik bij mezelf. Misschien is hij oom Jo wel gevolgd. Misschien heeft hij zich verscholen in de zak van zijn jasje. Misschien doolt hij hier wel rond, in de eetkamer, vol weerzin en wrok. Wat moet het afschuwelijk zijn als je dood bent. Wat moet je dan kwaad zijn op wie dat hebben gewild. Opeens denk ik die vertwijfelde ziel te zien in de rookkringel die uit de getuite lippen van mijn oom is gekomen en die over de glazen heen naar me toe zweeft. Gefascineerd zie ik hoe hij dichterbij komt. Van angst zit ik vastgekleefd aan mijn stoel. Dan spring ik op en ren naar de wc. Ik druk mijn gloeiende wang tegen de ijskoude tegels. Ik moet overgeven. Het eten komt eruit. En nog een keer moet ik overgeven, alsof ik die treurige ziel had ingeslikt. ‘Je had er nooit over moeten beginnen waar de kinderen bij zijn,’ zegt mijn vader. ‘De kinderen kunnen me geen reet schelen!’ schreeuwt mijn oom. En hij huilt. Ik hoor hem snikken, in zijn eentje op het balkon. In gedachten zie ik de kanaries met scheve kopjes naar hem luisteren, terwijl ze zich beheersen om niet van de ene naar de andere kant van de kooi te springen zoals ze de hele dag doen. Dan beginnen ze te zingen. En in de baai loeien de grote schepen.
De moeder van Nina en Rémi is vijf jaar geleden gestorven. Ze praten er nooit over en ik kan het me niet zo goed meer herinneren. Op een dag - ik had me gestoten aan de punt van de tafel - legde ze haar hand licht op mijn voorhoofd. Ze troostte me met lieve woordjes en kinderjodium. Die streling voel ik nog, maar haar gezicht, dat zie ik niet meer voor me. Het is opgelost in het licht, zoals op die te lichte foto, ingelijst aan de muur van de salon, waarop mijn tante steeds vager lijkt te worden. De vader van mijn neefje en nichtje woont niet bij hen. ‘Het is een knappe donkere vent, een Spanjaard,’ vertelde mijn vader me op een dag. ‘Lachen en dansen, dat kan hij, maar werken daar heeft hij een he- | |
[pagina 162]
| |
kel aan.’ Hij voegde eraan toe: ‘Dat soort mannen zou vrijgezel moeten blijven. Je tante was veel te jong toen ze met hem trouwde.’ Ik heb die charmeur één keer gezien, met Kerstmis. Hij liep beneden voor het huis rond als een bedelaar. We waren op het balkon. Mijn neefje en nichtje gaven een gil, renden omlaag en vlogen hem om de hals. Ze kwamen al snel weer terug, met een droevig gezicht en hun armen vol kadootjes waar ik jaloers op was.
Soms kruipt Rémi onder de tafel in de eetkamer. Hij maakt de schoenveters los van grootvader, die zit te werken. Dan rent hij oorverdovend fluitend en Indianenkreten uitstotend door de kamer, totdat het grootvader op de zenuwen begint te werken en hij driftig tegen hem zegt: ‘Je bent een raar stuk vreten, jij! Een rare Spanjool!’ Dan lacht mijn neefje verrukt. Soms zegt hij een hele dag lang niets en verroert zich niet. De bezorgde volwassenen overleggen met elkaar. Mijn vader gaat naar hem toe, pakt hem bij zijn schouders. Maar Rémi rukt zich los. Hij neemt de wijk naar de andere kant van het balkon, en kijkt treurig neer op de stad. Met zijn zwarte haar en ogen, zijn dunne, bruine armen en benen, lijkt hij een jonge Arabier. Hij is twee jaar ouder dan ik. Hij kan zeemansknopen leggen en leent me zijn stripbladen. We vergelijken urenlang de heldendaden van Buck John en Hopalong Cassidy. Dan leunen we met onze ellebogen op de rand van het balkon, houden de straat in de gaten, die ligt te blakeren in de zon, en vragen ons af wanneer voor ons het grote avontuur zal beginnen.
Op een dag steelt Rémi de sleutel van de kelder. ‘In de oorlog, als het luchtalarm ging,’ vertelde mijn moeder een keer, ‘gingen we naar de kelder om te schuilen. We ontmoetten daar alle bewoners van het huis. Tot dan toe kwamen we ze alleen maar tegen op de trap. Goedemorgen, goedenavond, meer niet. Maar toen moesten we opeens uren met elkaar doorbrengen, want het alarm duurde soms uren. Sommigen zaten te kaarten. Anderen vertelden wat ze in hun leven allemaal hadden meegemaakt. Als het 's nachts gebeurde, hadden we amper de tijd om onze kamerjassen aan te schieten. Onze haren zaten in de war en we hadden rode ogen. Die vertrouwelijkheid was vreemd, zo plotseling. Ik herinner me dat Madame Vermont, onze buurvrouw, altijd in haar bontjas naar beneden kwam, met al haar juwelen om. Een keer begon Madame Plot, de lerares van de tweede ver- | |
[pagina 163]
| |
dieping, onder het geronk van de vliegtuigen een patriottisch gedicht op te zeggen. Ik kreeg zin om te lachen. Iedereen klapte.’ In de donkere kelder verlicht Rémi's zaklantaarn alleen zijn voeten. Ik hou me vast aan de riem van zijn korte broek. We lopen voetje voor voetje. Trillend begint mijn neefje een schel wijsje te fluiten. Ik stoot tegen een metalen voorwerp dat omvalt en een angstaanjagend kabaal maakt. We horen een stem. Een mannenstem in het donker! Ik krijg kippevel. In het zwakke schijnsel van de zaklamp doemt een soort geest op. Een leeftijdsloze Arabier met een tulband op en doodsbange ogen zegt iets onverstaanbaars. Hij jammert. We maken dat we wegkomen. We rennen buiten adem naar de ijzeren deur en mijn neefje draait de sleutel twee keer om. ‘Het is een spook,’ zeg ik tegen Rémi. ‘Nee, ik zag een stromatras en wat flessen. Hij woont daar.’
Een buurvrouw heeft ons uit de kelderverdieping zien komen. Ze geeft het door aan mijn grootmoeder. We bekennen onze wandaad en vertellen over onze ontmoeting. 's Avonds organiseren de mannen van het huis een klopjacht. Ze zijn met z'n tienen, jong en oud. Sommigen nemen wapens mee. Oom Jo trekt zijn uniform aan. ‘Dat er ratten in de kelder zitten, alla. Maar die ratten van Arabieren, nee, dat nooit!’ zegt hij en moet hard lachen om zijn eigen grap. ‘Laten we de politie waarschuwen,’ smeekt grootmoeder. ‘Het is waarschijnlijk een fellaga! Hij is misschien niet alleen!’ Haar bezorgdheid doet het enthousiasme van het krijgshaftige groepje dat de trap begint af te dalen niet bekoelen. Voorop loopt de buurman van beneden, Monsieur Tarlin. Hij zwaait voor zijn dikke buik een revolver heen en weer die hij vol trots aan het gezelschap heeft laten zien. ‘Eerst schieten!’ buldert hij. ‘Dan praten!’ antwoorden de mannen in koor. We wachten. Alle buurvrouwen zijn er. Grootmoeder schenkt glaasjes groene likeur. ‘Als er maar niets ernstigs gebeurt,’ zegt ze, terwijl ze Rémi en mij vernietigend aankijkt. Daarna streelt ze haar kruisbeeld en haar lippen beginnen snel en in stilte te bidden. Zo nu en dan zucht er een vrouw. Iedereen stelt zich voor dat er in de donkere kelder gruwelijke dingen gebeuren. De nachtelijke stadsgeluiden dringen de kamer binnen. Plotseling, zoals 's | |
[pagina 164]
| |
avonds wel vaker gebeurt, klinkt het geluid van een schietpartij. ‘Er is geschoten!’ gilt een vrouw. We rennen naar het balkon. In de verte wordt geschoten. Met tussenpozen van enkele seconden klinkt het ene mitrailleursalvo na het andere. ‘Het is niet hier.’ ‘Het komt bij het hoofdpostkantoor vandaan.’ De buurvrouw van beneden begint te snikken. Ze krijgt kompressen van water met azijn op haar voorhoofd. Grootmoeder schenkt een tweede glaasje likeur voor haar in. Alle vrouwen krijgen nog een glaasje. ‘Daar knap je van op,’ zegt een van hen. Dan kondigt mijn zusje, die heen en weer rent tussen het trappenhuis en de eetkamer, triomfantelijk aan: ‘Daar heb je ze! Ze komen terug!’ En het is dringen op de overloop.
De mannen komen moeizaam naar boven. Drie van hen ondersteunen oom Jo, wiens gezicht nat van het zweet is. ‘Wat is er gebeurd?’ vraagt grootmoeder met klankloze stem. ‘Jo is in z'n voet geraakt. Het is niet ernstig.’ ‘De smeerlappen!’ schreeuwen de vrouwen. De mannen buigen het hoofd. Het dikke gezicht van de buurman van beneden is rood aangelopen. Hij bekent stamelend: ‘Ik ben het die geschoten heeft. Er was niemand in de kelder. We hebben twintig minuten gezocht. Opeens ging m'n lamp uit. Ik werd bang. Goeie God, ik heb de trekker overgehaald zonder erbij na te denken. Ik had wel iemand dood kunnen schieten.’ Door zijn verklaring is iedereen met stomheid geslagen. Jo kreunt. Er stroomt bloed uit zijn kapotte schoen. Hij kermt als ze hem uittrekken. De kogel heeft een stukje van zijn grote teen weggerukt voordat hij in de diepte van de kelder verdween. ‘Er is niets aan de hand,’ zegt grootmoeder, ‘het is maar een klein wondje.’ Geruststellend legt ze haar hand op het voorhoofd van haar zoon en glimlacht naar de bedremmelde mannen. ‘Hij is altijd al kleinzerig geweest.’ Er wordt water opgezet. Er wordt gezocht naar alcohol en verband. Monsieur Tarlin is er druk mee in de weer, zijn wangen zijn vuurrood. | |
[pagina 165]
| |
Als mijn oom eenmaal verzorgd, verbonden, in bed gelegd, toegestopt en in slaap gevallen is, keert hij zijn bolle buik naar mijn neefje en kijkt hem beschuldigend aan. ‘We hebben niets gevonden in de kelder,’ verklaart hij op de toon van een officier van justitie. ‘Geen stromatras, geen eten. De kinderen hebben alles uit hun duim gezogen.’
We krijgen een pak slaag. Voor straf mogen we niet voor ons wekelijks uitje naar de bioscoop in de buurt, waar Rémi me 's zaterdags altijd mee naar toe nam om cowboy-films te zien, of romantische films waar we om moesten huilen, naast elkaar in het donker, tranen waar we met geen woord over repten. We luieren op het balkon, in de volle zon, en troosten onszelf met het lezen van de beeldromans die grootmoeder boven in de kast verstopt. Op het balkon ernaast, achter een smeedijzeren hek met zwarte arabesken, zit een jongen in een atlas te bladeren. Aandachtig bekijkt hij de verre eilanden, meren en bergen. Het is Bertrand Vermont, de kleinzoon van onze buurvrouw. We roepen hem. Hij draait zich naar ons om met het blije gezicht van een gevangene die bezoek krijgt. Hij heeft groene ogen, heldergroen als de zee in de kreken waar we tussen de middag soms samen gaan zwemmen. Hij kan zijn adem heel lang inhouden. Hij zwemt helemaal naar de bodem, snel en dreigend als een heel grote vis, voordat hij met een sprong boven komt, in het zonlicht, zijn lichaam glinsterend van het water. ‘Wat is Bertrand mooi!’ zei mijn moeder een tijdje geleden verbaasd. ‘Hoe oud is hij nu?’ ‘Zestien en een half, net als ik,’ antwoordde Nina. Spottend staarde ze Bertrand aan. ‘Je bent zo knap als een meisje!’ riep ze hem toe. En ik zag heel goed dat hij bloosde.
De ouders van Bertrand zijn omgekomen bij een vliegtuigongeluk. Zijn grootmoeder, Madame Vermont, is de rijkste vrouw van het hele huis. In haar woning, die zo somber is als een kerk, heeft ze een oosterse salon met allerlei poefs en tapijten, koperen dienbladen en sabels, en een woonkamer in antieke sfeer, vol kleine vergulde pendules, kostbare vazen en ingelegde tafeltjes waar ik vlak achter mijn grootmoeder aan voorzichtig tussendoor laveer. Grootmoeder is uitgenodigd op de koffie. | |
[pagina 166]
| |
‘Pas op,’ fluistert ze me toe, ‘niets stukmaken.’ Opgemaakt en met juwelen omhangen, zit de oude weduwe op een bloedrode canapé op ons te wachten. ‘U heeft een nieuw dienstmeisje, Madame Vermont,’ merkt grootmoeder op. ‘Ja, Amina is een aardig kind, vindt u ook niet?’ zegt de oude dame zelfvoldaan. ‘En het is een braaf meisje, weet u. Ze geeft al haar geld aan haar familie.’ Het jonge dienstmeisje brengt de koffie binnen. Een draak met vertoornde ogen en verzilverde kammen siert de tuit van de koffiekan. Uit zijn scharlakenrode bek stroomt het zwarte vocht klokkend in de kopjes. ‘Ik ben bij de ouders van Amina op bezoek geweest,’ murmelt Madame Vermont als het meisje de kamer uitloopt. ‘Het zijn straatarme mensen. Haar vader is invalide. Ik heb hem medicijnen en oude kleren van Bertrand gegeven. Hij zei tegen me: ‘Als mijn dochter haar werk niet goed doet, geef haar dan slaag. Net of u haar moeder bent.’ De arme man sloeg zijn armen om mijn knieën. Ik was bang dat ik luizen zou krijgen. Toen ik thuis kwam ben ik heel lang in bad gegaan. Ik heb me twee keer ingezeept. Je weet maar nooit, nietwaar. Maar vertelt u toch, ik verveel u maar met mijn dienstmeisjesverhalen. Hoe gaat het met het gezinnetje?’ ‘Iedereen maakt het goed, Madame Vermont, dank u.’ ‘Nee maar, uw kleindochter uit M. is hier. De oudste, als ik me niet vergis? Kom eens dichterbij, kleintje, je krijgt een bonbon van me. Amina! Aminaaa! God wat is ze traag!’ Amina haast zich naar ons toe. ‘Amina, als ik je roep moet je onmiddellijk komen! Anders stuur ik je terug naar je vader en daar zal hij helemaal niet blij mee zijn.’ ‘Maar ik ben bezig met de afwas, Madame.’ ‘Hoor nou toch! Ze heeft nog praatjes ook!’ krijst Madame Vermont. ‘Amina, je brengt me nu onmiddellijk het bonbondoosje! En zonder tegen te spreken, alsjeblieft! Het staat in het linker glazen kastje van het buffet. Het porseleinen bonbondoosje met een herder en een herderinnetje op het deksel. Een heel fraai voorwerp dat nog van mijn moeder is geweest. En doe in 's hemelsnaam voorzichtig! Zo is het goed, dank je. Ga nu de afwas maar doen. En jij kind, kom eens wat dichterbij, laat me je eens bekijken.’ Madame Vermont buigt zich naar me toe. Ze draagt een monocle | |
[pagina 167]
| |
waar haar grote bleke oog tegenaan gedrukt zit als een vis tegen het glas van een aquarium. ‘Wat ben je mager,’ schreeuwt ze. ‘Je bent toch niet ziek?’ ‘Ze eet nog niet voor een muis, net als haar moeder op die leeftijd,’ zegt mijn grootmoeder verontschuldigend. ‘Neem dan maar twee bonbons. Maar niet meer, dat is slecht voor je tanden. En ga nu maar op het balkon spelen.’ Ik stap tussen twee zware gordijnen door en word helemaal verblind door de felle middagzon. Aan het eind van het balkon, aan weerskanten van het hek, zijn Bertrand, Nina en Rémi een kaartspelletje aan het doen. ‘Ik wilde eens met u praten,’ fluistert Madame Vermont achter de gordijnen. ‘Ik heb problemen met Bertrand. Ik begrijp hem totaal niet. Het dienstmeisje is alleraardigst, nietwaar. De deur van haar kamer blijft 's nachts open. 's Morgens brengt ze hem koffie op bed. Er zijn dus gelegenheden te over voor een jongeman van zijn leeftijd. Maar niets. Hij doet niets! Als Amina ons aan tafel bedient, durft hij haar niet aan te kijken en bloost. Oh Madame, ik zal het u maar eerlijk zeggen: ik ben bang dat Bertrand homofiel is!’ ‘Maar het is een hele gezonde jongen,’ protesteert mijn grootmoeder. ‘U heeft Amina toch gezien,’ verzucht Madame Vermont. ‘Heeft u die mond gezien? Die borsten? Die billen? Hoe kan hij er zo onverschillig onder blijven?’ ‘Hij wordt heus wel groter! Dat komt allemaal wel! Maakt u zich niet zo ongerust.’ ‘Ik schaam me zo dat ik u hiermee lastig val. U heeft al genoeg aan uw eigen zorgen. Vertelt u eens, gaat uw schoonzoon zijn kapsalon nog uitbreiden, zoals hij van plan was?’ ‘Hij is nog aan het twijfelen.’ ‘Ik begrijp het!’ roept de weduwe uit. ‘Het is niet makkelijk om vandaag de dag investeringen te doen. Het lijkt of het leger de situatie onder controle heeft, maar wat heeft de toekomst voor ons in petto? Moeten we Algerije verlaten, zoals we al uit Marokko en Tunesië zijn weggegaan?’ ‘God verhoede het!’ antwoordt grootmoeder fel. En ik zie voor me hoe ze haar koffiekopje neerzet en snel een kruis slaat onder de furieuze blik van de rode draak. Ik ga vlak bij Bertrand zitten, verbaasd om mezelf. Aan de andere kant van het hek lijken mijn neefje en nichtje ver weg, anders, bijna vreemden. Wat lijken ze op el- | |
[pagina 168]
| |
kaar, zeg ik bij mezelf, het valt me nu pas op. Ik vraag of ik mee mag doen. Ze weigeren. Ik ga zitten mokken. Nina speelt vals. De jongens worden kwaad op haar. Ze gooit haar kaarten in de lucht. ‘Ik ben het zat,’ zegt ze lachend. Ze loopt weg. Rémi sputtert tegen, gaat haar achterna. Van achter het hek ziet Bertrand hoe ze wegrennen en in huis verdwijnen. Hij zucht, doet zijn atlas open en verdiept zich in het boek. |
|