De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Drink louter kabouter
| |
[pagina 150]
| |
ze vroeger hadden bemind, of een andere angstaanjagende spookverschijning. Maar een klein groen mannetje bij iemand die niet veel drinkt... of in ieder geval niet meer drinkt dan de gemiddelde journalist... dat was een primeur. Olivier deed zijn ogen weer dicht, drukte zijn vuisten tegen zijn oogleden en dwong zichzelf enkele keren kalm in te ademen. Toen hij zijn ogen daarop weer opende, had het mannetje alleen maar een bladzij omgeslagen en las hij rustig verder. Olivier kon twee dingen doen. Meteen gek worden zou idioot zijn op dit uur van de nacht. Daarom verkoos hij zijn schouders op te halen, met een resoluut gebaar het licht uit te doen en zich met zijn rug naar het nachtkastje toe diep onder de dekens te begraven. Vlak voordat hij weer in slaap viel, bedacht hij zich dat hij niet eens had gezien wat de titel van het boek was.
De volgende ochtend kwam Olivier met moeite zijn bed uit. Het was ijskoud in huis - collectieve verwarming is een ramp bij een hoge dollarkoers - en hij werd eigenlijk pas na zijn derde kop koffie echt wakker. Toen dacht hij even terug aan de hallucinatie van de vorige avond. Op het moment zelf had hij werkelijk gedacht dat hij met een echt groen mensje te maken had gehad. Alle details waren overrompelend echt. Het is een merkwaardige toestand, op het grensgebied tussen slapen en waken. Sommige nachtmerries kunnen zo realistisch zijn dat je er hijgend van wakker wordt, in de volle overtuiging dat een mensenmenigte je achternazit om je te lynchen of dat er een vliegtuig neerstort, of iets anders dat al even afschuwelijk is. En dan moet je opstaan, de muur aanraken of je in je arm knijpen om jezelf ervan te overtuigen dat het een droom was. Overigens was het groene mannetje op zichzelf niet bepaald angstaanjagend. Hij zat daar heel rustig en leek voor niemand een bedreiging. Olivier nam een besluit: ‘Ik ga drie dagen lang op dieet, geen alcohol, geen specerijen, geen zetmeel.’ Het verband tussen zetmeelhoudende voeding en het groene mannetje leek wat vergezocht, maar als je een goed besluit neemt, moet je niet zo kleinzielig zijn om op details ervan te willen afdingen. De dag verliep verder normaal. Olivier deed de gemengde berichtjes voor een groot dagblad. Hij interviewde een conciërge die getuige was geweest van een overval, ontving wat vertrouwelijke informatie over het verkeersplan dat de gemeente in voorbereiding had, en schreef het in memoriam van een plaatselijke persoonlijkheid die de vorige avond | |
[pagina 151]
| |
was overleden, terwijl iedereen dacht dat hij al twintig jaar dood was. 's Avonds at hij alleen bij een pizzeria en hij was vroeger thuis dan gewoonlijk. Sinds het vertrek van Karine, met wie hij een paar jaar had samengewoond, wist hij niet wat hij met zijn avonden moest doen. Hij hing rond in bars met een paar vrienden of zat een paar uur voor de tv. Op feestdagen ging hij naar trendy nachtclubs in de hoop er een nieuwe Karine te vinden, maar die vond hij nooit. Ze leken niet genoeg op haar of juist te veel. Het is moeilijk het juiste evenwicht te vinden als je het op een bepaalde manier gewend bent. Hij keek naar een tv-uitzending over de geheimen van de zee, werkelijk fascinerend voor een vis, en draaide daarna wat losse stukjes van een klassiek concert op zijn hifi-installatie. Als je alcohol en zetmeel laat staan, kan het geen kwaad dat dieet aan te vullen met een vleugje cultuur om je nieuwe persoonlijkheid te vervolmaken. Het bed was leeg en ijzig met hem alleen erin. Hij dacht aan Karine. Nu kon hij helemaal niet meer in slaap komen. Na een half uur deed hij het licht weer aan. Op het nachtkastje zaten, tussen de wekker en de asbak, twee groene mannetjes. Ze hadden al even weinig aandacht voor hem als het mannetje van de vorige avond. Tussen hen in hadden ze een minuscuul - groen - schaakbord gezet en ze zaten verdiept in hun spel, met het hoofd steunend op hun handen. Het was allemaal zo klein dat je niet kon zien wie er won. De partij was dus absoluut oninteressant voor de buitenstaander die ernaar keek. Olivier schraapte zijn keel en kuchte beleefd. Ze keken niet op of om. Het was of ze in een andere wereld leefden. Olivier deed het licht uit. Deed het licht weer aan. Ze zaten er nog precies als daarvoor. Het leek voor hen niet uit te maken of er licht was of niet. Olivier ging vlak voor het nachtkastje staan met de handen in de zij. Niets. Die totale onverschilligheid was waarschijnlijk wat hem het meest op zijn zenuwen werkte. Geïrriteerd nam hij het schaakbord tussen duim en wijsvinger en gooide alle stukken op het tapijt. De mannetjes schudden het hoofd, stonden traag op en liepen weg. ‘Niet alleen geen zetmeel meer,’ zei Olivier bij zichzelf, ‘ook vet is voortaan taboe. Lipiden, daar komt het van. Lipiden. En ik ga ook minderen met roken.’
De volgende dag dacht hij er verschillende keren aan terug. Hij dook in de bibliotheek van de krant om te zien of er misschien iets over het on- | |
[pagina 152]
| |
derwerp te vinden was. Eén hallucinatie is een incident. Twee keer is toeval. Bij drie keer wordt het verontrustend. Olivier was wat gespannen toen hij 's avonds thuiskwam. Er was niets te zien op het nachtkastje. Gerustgesteld ging hij naar bed. De groene mannetjes waren weg en hij kon rustig dromen van Karine. Wat zou zij op dit moment doen? Door dat soort vragen werd hij geplaagd. Als hij zich deze vraag stelde, en dat deed hij bijna elke avond, kon hij niet slapen. Om twee uur deed hij doodmoe het licht aan. En ja hoor, ze waren er. Vier stuks. Met zijn vieren zaten ze te pokeren of God weet welk kaartspel te spelen. Ze zaten in kleermakerszit tussen de wekker en de asbak. Net zo vreedzaam en onverstoorbaar als de twee eersten - of misschien waren die twee van gisteren er ook wel bij. Ach, het was een kwestie van wennen. Ze stoorden niemand, maakten geen geluid. Olivier gaf een zacht kuchje. Ze reageerden niet. Olivier verlangde er plotseling naar met hen te communiceren en probeerde in heel kleine letters iets op een stukje papier te schrijven. Met het puntje van zijn nagel tikte hij een van de mannetjes op de schouder om zijn aandacht te trekken. Het mannetje bewoog zich niet. Olivier liet zijn bericht naast hen liggen en deed het licht uit.
Donderdag - ja, het moest die dag wel donderdag zijn - belde hij zijn dokter. Het was zijn professionele mening dat er geen fysiek-pathologische verklaring voor was. Zelfs een leverkwaal kon niet tot deze symptomen leiden. Volgens hem was dit een zaak voor de psychiatrie. Met spijsverteringsproblemen had het niets van doen. Olivier was er al bang voor geweest. Hij maakte een afspraak met een willekeurige neuroloog. Als de mannetjes niet terugkwamen kon hij altijd nog afzeggen. De hele dag hield hij zich aan zijn strenge leefregel: geraspte wortels, bronwater en geen stress. Zijn collega's vonden hem stil en afwezig, en vroegen hem een paar keer of er iets was. Nee, er was niets. Misschien een beetje moe. Met vermoeidheid had het niets te maken. Het waren de mannetjes. Donderdagavond waren ze met zijn achten. Omdat het nachtkastje wat klein werd, hadden ze nu zijn tapijt uitgekozen. Een van hen had een blinddoek om en probeerde de anderen te vangen. Het was een buitengewoon kinderachtig en stom spelletje, maar wie weet waren die mannetjes ook kinderen? Olivier keek er een tijdje naar. In het begin had hij geprobeerd het | |
[pagina 153]
| |
verschijnsel te ontkennen. Als hij geen aandacht aan ze schonk, zouden ze misschien vanzelf weggaan. Maar ze waren gebleven. Erger nog: het werden er iedere avond meer. Het werd nu tijd voor wetenschappelijk onderzoek.
De vermeerdering leek volgens een eenvoudig schema te verlopen: een, twee, vier, acht. Morgen zestien, daarna tweeëndertig, enzovoorts. Een zogenaamde exponentiële groei. Je kon precies uitrekenen hoeveel het er over een week zouden zijn en wanneer zijn flat zou bezwijken onder het aantal. Rekenen was nooit Oliviers sterkste kant geweest, maar hij kon zich nog wel herinneren dat het bij exponentiële groei heel snel gaat. De mannetjes zelf leken vastbesloten hun nachten door te brengen met onbenullige bezigheden: lezen, schaken, kaarten, blindemannetje... Nooit leken ze van plan iets serieus te gaan doen. Communicatie met hen was niet mogelijk, het maakte hun niets uit of het licht was of donker, ze maakten geen hoorbaar geluid. Dat was alles wat Olivier na vier dagen van hen aan de weet was gekomen, en dat was niet veel. Waar kwamen ze vandaan? Een raadsel. Waar gingen ze naar toe als ze na een tijdje weer vertrokken? Ook een raadsel. Wat wilden ze? Was het bij toeval dat zij Oliviers flat hadden uitgekozen voor hun spelletjes of zat er een bedoeling achter? (Maar van wie?) Raadsels, raadsels, raadsels. Het was om razend te worden. Een zwakkere geest was hierdoor misschien uit zijn evenwicht geraakt, maar Olivier had zich nooit door tegenspoed van zijn stuk laten brengen. Hij zette een thermosfles koffie, pakte een notitieblok en zette zich met volle aandacht aan de observatie van de monstertjes. Ze speelden tot één uur 's nachts blindemannetje. Daarna apekooi. Ze renden en sprongen door de hele kamer, klommen op de asbak, de wekker, op zijn aansteker om te ontsnappen. Toen Olivier alles van het nachtkastje afhaalde, gingen ze weer op de vloer spelen. Ze gleden onder de meubels, renden rond alsof zijn slaapkamer een speelterrein was. Om tien over vier viel Olivier in slaap. De neuroloog waar hij de volgende dag heen ging, nam hem duidelijk niet au sérieux. Het was een oudere man, hij was gehaast, luisterde nauwelijks naar hem en schreef hem in het wilde weg massale hoeveelheden kalmeringsmiddelen voor. Olivier verscheurde het recept. Hij vond zichzelf helemaal niet overspannen, laat staan depressief. Chemi- | |
[pagina 154]
| |
sche middelen konden niets voor hem doen. De mannetjes waren echt, gewoon echt. Wie dertig jaar lang alle obstakels van het leven heeft weten te overwinnen, kan nachtmerrie en werkelijkheid haarscherp van elkaar onderscheiden, zelfs als het een nachtmerrie is die steeds terugkeert. Of, om het in de dure woorden van de therapeut te zeggen, ‘hij had een profylactische behandeling nodig tegen groene mannetjes’, en geen medicijnen tegen melancholische of manisch-depressieve angsten. Die nacht liep de tweede fase van zijn wetenschappelijke onderzoek uit op een complete mislukking. Het waren er inderdaad zestien, zoals hij verwachtte. Ze hadden een net gespannen op de keukentafel en speelden volleybal. Niet erg best overigens. Het net en de bal waren op hun maat, die hadden ze ongetwijfeld zelf meegebracht. Olivier merkte alleen op dat ze zich voor het eerst niet meer beperkten tot zijn slaapkamer en een andere plek in zijn flat hadden uitgezocht. Misschien hadden ze, naarmate hun aantal groeide, behoefte aan uitbreiding van hun gebied. Het nachtkastje, het tapijt, de slaapkamer, de andere kamers. Bevolkingsaanwas zou er waarschijnlijk toe leiden dat ze zich straks over de hele verdieping, het hele gebouw, de hele wijk zouden verspreiden. Dan zouden de autoriteiten natuurlijk wel iets moeten doen. Maar dan zou het te laat zijn. De autoriteiten... Olivier liep naar de telefoon om de brandweer te bellen. Nee. Hij wist wat er zou gebeuren: zodra de mannen met hun helms zouden verschijnen, zouden de groene mannetjes verdwijnen, zoals 's nachts ook wel eens zonder reden en zonder logische verklaring gebeurde. En dan zou hij, Olivier, als gek te boek staan. Zijn positie bij de krant was niet zo solide dat hij zich een dergelijk schandaal kon permitteren. De volgende avond nodigde hij een paar collega's uit om wat bij hem te komen drinken. Als het verschijnsel zich weer zou voordoen, zou hij zich niet zo alleen voelen. Maar dat bleek al snel een ijdele hoop. De mannetjes lieten zich niet zien. Olivier leek merkwaardig verstrooid, alsof hij er met zijn gedachten niet bij was, en in de lift werd er wat meewarig over hem gesproken. Olivier hoorde niet wat ze zeiden. Hij was teruggegaan naar zijn flat, had de deur achter zich dichtgedaan en keek berustend naar tweeëndertig groene mannetjes die American football speelden. Ze gingen helemaal op in hun spel en botsten tegen elkaar op met hun zware leren schouderbeschermers. Olivier hoorde twee helmen tegen elkaar slaan en besefte dat dit nieuw was: hun geluiden wa- | |
[pagina 155]
| |
ren nu hoorbaar. Het was geen hard geluid, als hij op de gang ging staan zou hij niets meer horen. Maar binnen was er geen twijfel mogelijk. Een ijzige rilling liep over zijn rug. De mannetjes kregen steeds meer... hoe moest hij dat zeggen? steeds meer massa. In het begin waren het niet meer dan wezenloze spookverschijningen, maar nu waren ze steeds sterker aanwezig, fysiek aanwezig. Op de eerste dag kon hij hun aanwezigheid ongedaan maken door het licht uit te doen. Nu was dat niet meer mogelijk. Ze leefden op eigen kracht. Olivier had heel duidelijk het gevoel dat hij niet meer degene was die bepaalde of ze bestonden of niet. Ze bestonden. En ze waren hier, bij hem thuis. Het was zo onrechtvaardig dat hij bijna in huilen uitbarstte. Hij ging nu niet meer naar buiten. Hij had zich ziek gemeld en bleef thuis, met de luiken dicht, afgesloten van de buitenwereld, alleen met zijn geheim, wachtend tot het nacht zou worden. Vierenzestig de volgende dag. Ze zaten rond een tafel die beladen was met voedsel, ze dronken, aten en vierden feest. Hij zag ze nooit werken. Ze kwamen alleen hun vrije tijd bij hem doorbrengen. Hun woorden waren nog niet te verstaan, maar hun zingen was nu luid en duidelijk te horen. Olivier herkende een pikant drinklied. Ze waren onbehouwen, liepen midden onder het eten van tafel, gingen op de tafel liggen, gooiden borden en glazen om. Toen Olivier totaal uitgeput in zijn bed lag, duurde het een hele tijd voor hij in slaap viel.
De volgende ochtend liep hij opzettelijk langs de conciërge. Als hij thuis een feestje had gehad, kreeg hij daar steevast een paar zure opmerkingen over. Dit keer zei de conciërge niets. Olivier ging terug naar zijn flat. Bij daglicht zag het er heel normaal uit. Geen spoor van de orgie van de vorige avond. Of misschien toch wel: als je goed zocht, zag je minuscule etensresten, ze vielen nauwelijks op tussen het stof dat hij opveegde. Dat was geen afdoende bewijs. Het kon van alles zijn, het was veel te klein... Er leek geen einde te komen aan de dag. Olivier verveelde zich zolang de groene mannetjes er niet waren. De televisie was dodelijk saai, de radioprogramma's zouteloos, in zijn boeken stond niets interessants. Vierenzestig. Vanavond zouden het er honderdachtentwintig zijn. Onvoorstelbaar. Absoluut onvoorstelbaar. Aan het eind van de middag belde hij de neuroloog weer op. Hij kreeg een antwoordapparaat dat meldde dat de dokter niet aanwezig was en het nummer van de alarm- | |
[pagina 156]
| |
dienst gaf. Daarna belde hij Karine. Zij was er ook niet. Hij had niemand meer. Hij besefte dat hij behalve een arts en de vrouw die hem had verlaten, niemand meer had die hij kon bellen. De groene mannetjes waren zijn enige vrienden, de enigen die bij hem waren. Toen het donker was, telde hij ze opnieuw en opnieuw. Nu eens kwam hij op honderdzevenentwintig, dan weer op honderdnegenentwintig. Eén keer zelfs op honderddertig. Ze waren zo beweeglijk dat het praktisch onmogelijk was precies op honderdachtentwintig uit te komen. Ze hadden stoelen en een katheder aangesleept en ze hielden een soort algemene vergadering. Of misschien een protestbijeenkomst of iets dergelijks. Hun bezigheden werden wat serieuzer, tenzij politiek voor hen ook een spel was, een tijdverdrijf, net zo leuk als poker of volleybal. Het was niet te verstaan wat ze zeiden, hij hoorde slechts geroezemoes, de golven van gejuich van een opgewonden menigte, en gejoel als een van hen iets zei dat hun niet beviel. Ja, dit was vast ook een spel. Olivier liep om hen heen, hield ze vanuit zijn ooghoeken in de gaten. Op een zeker moment ging, voor het eerst sinds een week, de telefoon. Hij nam niet eens op. Gehurkt op het tapijt luisterde hij gespannen en probeerde op te vangen wat ze zeiden. Hij probeerde met ze te praten. Dat kon hij beter vergeten. Zoals hun geschreeuw in zijn oren klonk als zacht gepiep, zo moest zijn stem op hen wel overkomen als het grommen van de donder. De avond liep uit op een vechtpartij. Aan het einde van de bijeenkomst raakten er groepen slaags met elkaar. Waarschijnlijk waren ze het niet eens geworden. (Maar waar hadden ze het over? Die vraag bracht Olivier tot wanhoop. Misschien waren ze wel bezig een besluit te nemen over zijn lot). Een van hen bleef liggen op de vloer, met zijn armen gekruist. Olivier pakte hem voorzichtig tussen duim en wijsvinger op. De hele nacht waakte hij bij hem. Het mannetje bewoog zich niet. Hij wist niet eens of hij nog ademde of dood was. Maar konden deze wezentjes eigenlijk wel doodgaan? Waarschijnlijk wel. 's Morgens was hij er nog altijd. Misschien had hij niet meer de kracht om terug te gaan naar zijn wereld van overdag, dat onbekende universum vanwaaruit zij zijn flat binnendrongen. Hij bewoog nog altijd niet. Midden in de nacht kwamen ze hem begraven. Ze hadden een lijkkoets meegebracht, die getrokken werd door vier groene paarden. Huilende vrouwen liepen achter de doodkist aan. De stoet ging in de richting van de slaapkamer, en toen Olivier daar ook heen ging, waren ze al | |
[pagina 157]
| |
verdwenen. Terug naar huis met de overledene. Olivier voelde zich diep bedroefd. De hele nacht had hij geprobeerd te communiceren met een lijk. Dat zijn ervaringen die je niet zomaar van je afzet. 's Middags belde Karine. Ze had gehoord dat hij ziek was en vroeg of ze iets voor hem kon doen. Nee, niets. Misschien zou er een periode van rouw komen. Als ze een paar dagen weg zouden blijven, zou hij tijd hebben om na te denken, om te beslissen wat hij moest doen. Hij voelde zich merkwaardig leeg, was niet in staat te reageren. Aan de ene kant was hij diep gekwetst door deze indringers. Hij raakte helemaal van streek doordat die monstertjes maar deden of ze thuis waren. Het was een inbreuk op zijn privacy. Maar aan de andere kant werd zijn nieuwsgierigheid met de dag groter. Hij was echt heel benieuwd hoe het allemaal zou aflopen en had bijna genegenheid opgevat voor die flierefluiters. Tegelijk nam hij zichzelf die zwakheid kwalijk. Die avond kwamen ze terug. Het was een protestdemonstratie. Ze waren massaal aanwezig en de gemoederen waren verhit. Ze zwaaiden met borden waarop een foto te zien was van het slachtoffer, en droegen spandoeken waarvan hij de tekst niet kon lezen. Als zij een taal spraken, was het er niet een die hij kende. Olivier haalde in gedachten een streep door zijn verlangen om met hen te communiceren. Zoals gewoonlijk eindigde de demonstratie met wat schermutselingen, maar dit keer viel er geen dode te betreuren. Als ze speelden, hielden ze zich goed aan de regels. Ze begonnen op ons te lijken. In het begin waren ze grappig, onverwacht en amusant. Nu imiteerden ze mensen. Ze werden vervelend. Olivier ging uit, hij was blij weer op straat en in bars te komen. Als hij een tijdje wegbleef van huis, zouden ze er misschien genoeg van krijgen en weggaan. Nu het voor hem vaststond dat hij niet met hen kon praten, interesseerden ze hem minder. Erger nog: ze irriteerden hem. Ze waren bij hem thuis, leidden bij hem thuis hun eigen leven. Er zijn pogroms geweest om minder dan dat.
Hij bleef achtenveertig uur buiten de deur, sliep op het station, at in ongure kroegen, totdat hij zich moe, zo vuil en zo ongelukkig voelde dat de gedachte om ze thuis weer aan te treffen hem onverschillig liet. En natuurlijk waren ze er toen hij thuiskwam. Hoeveel? Olivier was te moe om ze te tellen, maar het waren er zeker meer dan duizend. Ze waren overal. Ze schaatsten in de koelkast, stookten kampvuurtjes in de boekenkast, zwommen in de wastafel, vanaf het handdoekenrek gadegeslagen door knappe vrouwen in bikini. In zijn slaapkamer hadden | |
[pagina 158]
| |
ze een stadion gebouwd, met rondom hekken en supporters die de teams aanmoedigden. Uitgelaten kinderen zaten op de platenspeler, die met drieëndertig toeren per minuut ronddraaide, terwijl een van hen de kaartjes verkocht en flirtte met hun moeders, die zaten te breien. Een eerste-hulpploeg was bezig met het reanimeren van een jongetje dat zijn hoofd in een stopcontact had gestoken. Groepjes alpinisten beklommen zijn ochtendjas, terwijl een klein clubje toeschouwers gespannen toekeek. Olivier drukte zijn handen tegen zijn oren. Het was onverdraaglijk. Alles, maar niet dit. Niet die invasie, die uitgelaten stemming. Niet die onverschilligheid. In blinde woede greep hij een paar mannetjes, deed de vuilstortkoker open en gooide ze in de diepte. Het werd plotseling heel stil. Toen ontplofte Olivier. Hij slaakte een kreet als een gewond dier, stortte zich op een groepje dat verstijfd van schrik was blijven staan, pakte er zoveel hij kon, rende naar de stortkoker en terug, kermend van woede. In doodsangst vluchtten de mannetjes overal heen, totaal in paniek. Olivier joeg ze op, rende als een waanzinnige door de flat, greep ze met handenvol en gooide ze bij tientallen in de hel van de stortkoker, waar ze zonder nog een kreet te slaken in de diepte verdwenen. Al snel was hij geheel buiten zinnen. Hij draaide de kranen volledig open om de wezentjes in zijn badkuip weg te spoelen, liet de zwemmers in de wasbak verdrinken, vertrapte hele gezinnen die aan het picknicken waren. Hij sneed ze kapot met zijn elektrische scheerapparaat, verbrandde ze, overgoot ze met kokend water, doorboorde ze met vorken, drukte ze plat, liet ze stikken onder zijn hoofdkussens. Alle haatgevoelens, alle frustraties die zich in dertig jaar in hem hadden opgehoopt gulpten naar buiten. Door deze wezens te vertrappen, te doden, te vermoorden, vertrapte, doodde, vermoordde hij alles wat hij tot dan toe had meegemaakt. Twintig keer bracht hij Karine om het leven, tien keer zijn baas. Hoe meer hij er doodde, hoe meer het er waren. Er kwam geen einde aan de slachting. Doodsbang verstopten ze zich waar ze maar konden. Olivier vond ze verstijfd van angst onder de televisie, tegen de tafelpoten gedrukt, schuilend achter flessen. En steeds weer greep hij ze en drukte hij ze dood in zijn handen. Hij hield het niet meer en gooide het raam open. Hij veegde de lijken bij elkaar en gooide ze met tientallen uit het raam. Zonder te luisteren naar het zachte gehuil dat opklonk uit de menigte stopte hij ze in glazen potten die hij leeggooide boven de straat. Uit het raam, in de stortko- | |
[pagina 159]
| |
ker in de stortkoker, uit het raam. De hele nacht had hij nodig voor zijn lugubere taak. Hij was even bang als zij. Maar hij was veel sterker. Het eerste ochtendlicht scheen over een slagveld waar geen leven meer te ontdekken viel. Om zes uur zeventien vond hij de laatste. Hij pakte hem voorzichtig bij zijn nekvel en gooide hem door het raam naar buiten. Daarna liet hij zich uitgeput op bed vallen en viel hij in slaap.
Het was lang geleden dat hij zo goed had geslapen. Hij droomde een paar keer, en iedere keer was het een plezierige droom. Op een gegeven moment werd hij wakker en stond op om wat te drinken. In de grote flat was bij het felle zonlicht niets meer te zien van de slachting. Wat as in de boekenkast, strepen op de zeep, en de bezem, midden in de kamer. Olivier glimlachte tevreden, dook diep weg onder de dekens en droomde verder. Hij sliep de hele dag, tot de avond viel. Hij voelde zich werkelijk heel moe. Om een uur of tien, toen hij een beetje wakker begon te worden, voelde hij iets langs zijn oor schuren. Op wonderlijke wijze wikkelde de deken zich om hem heen. Hij deed zijn ogen open en probeerde op te staan. Zij waren het. Duizenden. Misschien wel tienduizend. ‘Dat is te veel,’ dacht Olivier, ‘het zijn er te veel, dat kan niet, ze houden zich niet meer aan de regels.’ In een gemeenschappelijke krachtsinspanning hadden ze hem in zijn eigen lakens gerold, zodat hij zich niet meer kon bewegen. Ontelbare handjes hielden de lakens strak gespannen. Hij voelde dat hij werd opgetild. Toen stootte hij, nog altijd gevangen in zijn eigen beddegoed en gedragen door horden kleine wezentjes, tegen de deurpost, en werd naar de woonkamer gebracht. Daar stonden andere gevechtstroepen die het raam openhielden. De koude avondlucht striemde in zijn gezicht. Vijftien verdiepingen onder hem glom het wegdek een beetje. Hij werd even heen en weer geschommeld, en hoorde de kreet niet die ze slaakten toen ze hem loslieten. Hij hoorde zijn eigen schreeuw niet eens. |
|