De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De rok
| |
[pagina 142]
| |
wist ze best, maar ze deed het ermee. Hoe dan ook, er waren talloze dingen waar ze plezier aan beleefde. De regendruppels bij voorbeeld die op de rijweg begonnen te vallen en opsprongen, het bosje rode kapucijnbloemen dat op een ton voor een cafeetje stond, de zwarte kat die voor een deur zat te miauwen. Met de ‘meisjes’ lag het een beetje anders. Telkens wanneer ze hen zag, had ze een gevoel van gêne en onbehagen en toch kon ze niet nalaten te denken dat een man het misschien wel lekker vond naar het vertoon van hun charmes te kijken. Lucien net zo goed als wie dan ook. Ze moest zelfs erkennen dat sommigen van hen echt heel mooie vrouwen waren, niet zo vulgair en verlopen als veel mensen wel dachten, heel jong vaak, soms echt aantrekkelijk. Wat het vertoon zelf aanging, nou ja, dat was hun vak! Als zij ertegen konden zo te pronk te staan met hun borsten en dijen, was er geen enkele reden je kuiser voor te doen dan zij, niet naar ze te kijken, niet naar ze te gluren. Dat deed ze, niet nadrukkelijk, maar ook niet met een schuin oog. Lucien liet zich de kans niet ontgaan zijn ogen de kost te geven. En hij probeerde zo langzaam mogelijk te lopen. Hoeveel ze ook van de wereld hadden gezien, de meisjes leken met stomheid geslagen, absoluut verbijsterd dat die man, die hen samen met zijn vrouw rustig monsterde, hen van top tot teen opnam, alsof hij zijn leven lang niets anders had gedaan. Dat kon alleen maar een smeris of een stumperd zijn. Of een pervers heerschap van het meest verwrongen soort. En die vrouw van hem, die vond dat goed, die liep maar mee, die zei niets, die keek ook maar! Sommige ‘meisjes’ hadden ontzettend veel zin om haar spottende of zelfs beledigende opmerkingen naar het hoofd te slingeren, maar uit zorg voor de belangen van hun beroep hielden ze zich in. Anderen mompelden alleen maar wat. Een van hen, in minirok, met schitterende dijen en een sigaret in haar snavel, nam hen heel hooghartig op. Een andere, wier borsten helemaal uit een goudkleurig topje puilden dat haar taille insnoerde, floot op sarcastische toon. Maar ze liepen allebei door. Lucien voorop, Jocelyne een paar passen erachter.
*
Plotseling gebeurde het ongelooflijke. Toen hij langs een rossig meisje liep, dat er in een strakke broek nogal aanlokkelijk uitzag, bleef hij staan, begon een kort gesprek met haar en ging zomaar met haar naar boven. In drie woorden, meer niet, vroeg hij Jocelyne op hem te wach- | |
[pagina 143]
| |
ten. Ze had er niet van terug, ze was zo verbijsterd dat ze niet wist wat ze moest zeggen of doen. Ze wist dat hij in bepaalde omstandigheden tot alles in staat was, minder uit wreedheid dan uit een soort krankzinnigheid die zich van hem meester maakte, maar ze dacht niet dat hij zo ver kon gaan. Hij had het wel degelijk gekund. En nu stond ze daar, alleen, op het trottoir. De meisjes, getuigen van haar vernedering, keken zonder de geringste ironie of boosaardigheid naar haar. Ook zonder medelijden of medeleven. Met een soort koele ernst, volledige neutraliteit: je hoefde ze waarschijnlijk niets meer te leren over het mannelijke geslacht en iedere illusie hadden ze eens voor altijd opgegeven. Onverschillig bleven ze aan hun sigaretten trekken, op de straat heen en weer lopen of met elkaar praten. Jocelyne liep even door, op goed geluk, daarna leunde ze, overvallen door een soort flauwte, tegen een muur bij een deur. Ze had zelfs geen zin om te huilen, zelfs geen zin om zich te verbergen. Ze betaalde alleen maar de prijs voor haar gebrek aan bewustzijn en voor haar onnozelheid. Er moest in haar blik een serene wanhoop liggen die tot tederheid noodde, want een passerende man bleef voor haar staan en keek haar lange tijd strak in de ogen. Dat was het toppunt! Ze probeerde weg te lopen, maar hij had al tamelijk autoritair haar arm gepakt en nam haar mee. Waarheen? Ze had er geen idee van. Haar hoofd was zo leeg dat ze niet kon reageren, zelfs niet begreep wat haar overkwam. Ze liet zich door die man meevoeren als door een onbekende wind die haar plotseling van de aarde had opgeheven en als een dood blad voortgejaagd. Aan zijn arm had ze precies de gewaarwording door de lucht te zweven. Hij liet haar over een duistere drempel stappen en een nauwe trap oplopen. Ze kwam in een hotelkamer terecht. De muren noch het armzalige behang noch de meubelen zag ze. Ze was op het bed gaan zitten en met haar tas naast haar boog ze haar hoofd naar het vloerkleed, steeds afweziger, ontheemder, vrijwel zonder enig bewustzijn van wat er met haar gebeurde. Hij pakte een stoel, ging zitten en stak een sigaret op. Hij zei tegen haar dat ze niet zo was als de anderen. Ze richtte haar hoofd op, keek hem met bodemloze verbazing aan en antwoordde hem dat ze inderdaad beslist niet was als de anderen. Hij had een mooi bruin gezicht, heel zwart haar, een uitgesproken mediterraan type, nogal vertrouwenwekkende schouders in een jack van grove stof, en daarbij een heel zachte uitdrukking, een zangerige stem. Ze vroeg zich af of ze misschien droomde. Het kostte haar vooral veel moeite te begrijpen hoe het mogelijk was dat een man als hij door dergelijke straten zwierf, op zoek naar die meisjes. | |
[pagina 144]
| |
Heel voorzichtig probeerde ze erachter te komen. Hij antwoordde dat hij daar echt toevallig liep, dat hij naar niemand op zoek was, maar dat ze zo'n ongelukkige, aan haar lot overgelaten indruk op hem had gemaakt dat hij de gedachte haar mee te nemen niet had kunnen weerstaan. Ze was ervan overtuigd dat hij haar in de maling nam. Maar toch vroeg ze door. Had hij haar voor een van die meisjes aangezien? Die vraag had hij zich zelfs niet gesteld. Hoe dan ook was hij van oordeel dat die meisjes vrouwen waren. Zij was er ook een. En mooier, in bepaalde opzichten. Ze zette zulke grote ogen op dat hij er bijna om moest glimlachen. Waarschijnlijk had niemand haar ooit zoiets gezegd. Jocelyne bedacht inderdaad dat in heel lange tijd niemand haar zoiets had gezegd en ze begreep niet dat het kon gebeuren. Omdat het in de kamer nogal warm was, trok hij zijn jack uit en stelde haar voor het jasje van haar mantelpak uit te doen. Zichtbaar achterdochtig aarzelde ze. Maar toch trok ze het jasje uit. Ze hing het netjes over de rugleuning van een stoel. Daar zat ze dan in haar kastanjebruine trui en beige wollen rok. Hij vroeg haar of ze rookte. Ze rookte niet. Ze hadden zeker een gesprek kunnen beginnen waarin ze op een wederzijdse ontdekkingsreis waren uitgegaan. Maar dat was een avontuur waaraan hij zich niet leek te willen wagen. Hij nam haar alleen maar in zijn armen. Ze liet hem begaan. Nogal hevig bevend, rillend bijna over haar hele lichaam, zo onverwacht was het. Ze bood weerstand toen hij probeerde de kastanjebruine trui uit te trekken die strak om haar tamelijk zware boezem sloot, ze verborg haar hoofd in de holte van zijn schouder. Daarna stond ze in beha voor hem, nu haar gezicht in haar eigen handen verbergend. Vervolgens maakte hij de haakjes los van haar rok van licht tweed, zodat die op haar voeten zakte. Met een beweging van haar enkels ontdeed ze zich van die rok, die ze nu, op de vloer van de kamer, bekeek als een onbekend voorwerp. Ze ging op het bed liggen, haar ogen met haar gebogen arm bedekkend. Hij ontdeed haar van al haar overige kleding, kousen, slip. Lang drukte hij zijn mond op de hare. Ze reageerde niet, bleef roerloos liggen, kuste hem niet terug, terwijl ze haar handen tegen haar borsten drukte, volstrekt onwetend van wat er gebeurde, onmachtig los te komen van een apathie waarvan ze van top tot teen bevangen was. Maar die apathie was zoet en warm. Waarschijnlijk omdat iedere ruwheid hem vreemd was, hij zich traag en rustig, hoewel welbewust bewoog, in zijn ogen een verbazingwekkend vuur gloeide, en hij met zijn krulharen het hoofd van een jongeman had, op zijn grote volwassen mannenli- | |
[pagina 145]
| |
chaam. Hij had zijn shirt en zijn hemd uitgetrokken, en daar was hij, met naakt bovenlijf, boven haar. Haar slapen tussen zijn handen nemend zei hij haar steeds weer dat ze mooi was en dat ze dat jammer genoeg niet wist, dat hij dol was op een beetje droevige, een beetje kwijnende vrouwen zoals zij, die de liefde niet gewoon waren, maar als vruchten zo rijp. Hij zei haar dat hij hield van de sproeten op haar borsten en van de geuren die uit haar schoot opstegen. De gedachte flitste door haar heen dat hij haar hield voor een snol die een speciale rol speelde: de rol van de volwassen, onervaren en onschuldige vrouw. Er waren vast wel mannen die daarnaar op zoek waren. Hij had het niet beter kunnen treffen. Maar wanneer hij zou merken dat haar lijdzaamheid en paniek niet geveinsd waren? Dat ze nergens benul van had? Dan zou het misschien uitlopen op geweld, wreedheid, gescheld. Hoe had ze zich in zo'n situatie kunnen brengen? Waartoe hadden haar gebrek aan bewustzijn en haar treurnis haar gebracht? Uit schaamte lag ze daar nu roerloos, op het bed, een en al prooi. Hij bleef zich tegenover haar gedragen met een verbluffende tederheid. Het was zo dwingend en tegelijk zo gemakkelijk dat ze besloot haar ogen dicht te doen en zich over te geven. Zijn handen bewogen zich over haar hele lichaam, deden het zwellen, huiveren, opengaan, gewaarwordingen die ze naar haar gevoel nog nooit had meegemaakt. Zijn mond hapte in het zachte vlees van haar hals, snuffelde in de duisternis van haar oksels, zoog aan de knop van haar borst, streek omlaag langs haar buik, drukte zich op de vochtige bloem van haar geslacht, vouwde langzaam, langdurig, diep de bloemblaadjes open. Ze was krankzinnig, begreep niets. In een doffe verkramping hield ze haar oogleden gesloten. Toen hij haar dijen spreidde en in haar binnendrong, voelde ze een pijn die bijna even hevig was als in haar huwelijksnacht, maar die even later, terwijl hij in haar heen en weer bewoog, gevolgd werd door een illuminatie van haar hele lichaam zo als ze nooit voor mogelijk had gehouden. Drie keer achtereen deed de illuminatie zich voor. Ze schudde haar hoofd van links naar rechts als wilde ze nee zeggen tegen zo'n overweldigende blijdschap. Een paar seconden later kreeg ze het gevoel dat haar hele leven gekanteld was en dat ze absoluut niet meer wist waar ze was. Wanhopig staarde ze naar het plafond om te proberen een steunpunt te vinden. Maar ze zag vooral het gezicht, de donkere ogen van de man die over haar heen ging. Ook hij leek een waar geluk te hebben doorgemaakt, dat zijn lendenen, zijn hele lichaam had geleegd. Hij hield haar in zijn armen. Zij legde zijn | |
[pagina 146]
| |
handen om haar hals en kuste hem heel zacht op zijn lippen. Hij ging rechtop in het bed zitten, stak een sigaret op en vroeg haar of ze iets wilde eten of drinken. Ze dook weg onder het laken, zei dat het niet waarschijnlijk was dat je in zo'n hotel iets kon bestellen. Maar ze merkte er meteen bij op dat ze er geen idee van had, dat ze absoluut niet wist hoe dat soort dingen ging. Hij nam de telefoon van de haak en vroeg of men thee en mineraalwater kon brengen. Ze had gezegd: thee, een beetje op goed geluk, om maar iets te zeggen, ze dronk het niet vaak. Nog minder vaak kwam ze in een hotel. Ze had het merkwaardige gevoel met vakantie te zijn, heel ver, in een ontoegankelijk land, met die man van wie ze niets wist, en dat was eigenlijk wel prettig. Het meest verbijsterende was wat er binnen in haar lichaam was gebeurd. Iets waarvan ze tot op heden niet het flauwste benul had gehad. Maar het was gebeurd en daar was ze, alles was heel natuurlijk, alles was rustig, de wereld was niet gekanteld (maar ze was wel gekanteld, arme Jocelyne!). Ze bewoog niet meer, ze wachtte, ongelovig. Er werd op de deur geklopt. Hij ging opendoen, naakt. Een jong kamermeisje kwam binnen, met een blaadje waarop een fles en het kopje thee stonden. Ze vroeg of ze het op de tafel naast het bed moest zetten. Hij zei haar dat ze dat moest doen, maar vroeg haar tegelijkertijd even te blijven. Dat meisje was heel knap, goed gebouwd, met grote door fluwelen wimpers omzoomde ogen. Misschien bespeurde hij in haar blik iets uitdagends of gewooon een ongebruikelijk licht van brutaliteit, verstandhouding. Of het ging, bedacht Jocelyne, nu eenmaal zo, dat was het gebruik, ze had een wereld betreden waarvan ze niets afwist en die ze nu moest ontdekken, tot het eind aan toe, ook al stond ze versteld van verbazing en schaamte. Met zachte stem, maar zonder omwegen richtte hij zich tot het kamermeisje, en kennelijk weinig gegeneerd liep ze naar de deur, die ze op slot deed, waarna ze zich uitkleedde en bij hen in bed kwam liggen. Ze had een mooi gebronsd en zacht lichaam. Jocelyne voelde het daar, tegen het hare aan, en het leek haar zo waanzinnig dat ze niet ook maar de geringste beweging durfde te maken. Een man, tussen lakens, samen met haar, dat was haar niet meer gebeurd sinds ze Lucien had leren kennen. Maar de huid van een vrouw, zo dicht bij de hare, op de hare, nee, echt, dat was haar van haar leven nog nooit overkomen! Toch waren die dingen waarschijnlijk niet zo buitengewoon als ze wel dacht, want hij vroeg of ze haar thee in bed wilde hebben. Ze zei ja tegen hem en hij zette het blaadje voor haar neer. Ze dronk van de thee, | |
[pagina 147]
| |
hoewel ze enige moeite had de slokjes, een voor een, naar binnen te krijgen. Het meisje wachtte rustig, met haar handen achter haar nek gevouwen, waardoor haar jonge borsten, die naakt boven het laken uitstaken, omhoog kwamen. Jocelyne bedacht dat ze er zelf beter aan had gedaan haar hangborsten te verbergen, zich helemaal te verbergen en die twee alleen te laten. Ze was bezweken voor een zinsverbijstering die nogmaals op haar vernedering zou uitlopen en waarvoor ze waarschijnlijk een heel hoge prijs zou moeten betalen. Ze dronk haar thee op. Heel merkwaardig voelde ze zich ondanks alles eigenlijk wel gelukkig, en bijna op haar gemak. De gedachte ging door haar heen dat ze misschien een monster of een echte krankzinnige was, zich verhullend achter een rustig en goedig uiterlijk. Wat afschuwelijk! Was het allemaal waar? Het was toch gewoonweg niet mogelijk! Versteend keek ze naar haar rok, die op de grond was blijven liggen, waarbij ze zich bijna afvroeg hoe die van haar lichaam was gegleden of van welke planeet hij daar had kunnen belanden op de roze tegelvloer van de kamer. Plotseling werden de geringste details van het vertrek in haar blik op een schrikbarende manier vergroot: de grijze strepen op de ruiten, de schakelaar van plastic, de lampekap van blauw porselein, de houten poot van de tafel en verder weg de armzalige badkamer, waar ze helemaal vergeten was zich te wassen zoals de meest elementaire gewoonten vereisten. Maar ze wist niets meer van het leven af, alles was uit haar geheugen verdwenen, daar was ze, op drift, verloren. Haar verbijstering werd dan ook nog heviger toen ze voelde dat de man, met zijn zo zachte gebaren, zich weer tegen haar aan drukte en haar opnieuw streelde. Het meisje streelde haar ook, het was als het ware een geritsel van bladeren over haar hele huid, uiterst lichte, nauwelijks beroerende maar toch warme handen die ieder stukje van haar lichaam wekten. Wat er volgde ontging haar bijna volledig. Ze onderscheidde, zag noch begreep wat er gebeurde, meegesleurd als ze werd in een blinde werveling. Maar de illuminatie kwam terug, steeds weer, steeds verblindender. Jocelyne, Jocelyne!
*
Wie was zij, toen ze bij hen wegging, na haar trui en rok en vervolgens het jasje van haar mantelpak weer te hebben aangetrokken? Een vrouw die op straat liep, licht en zwaar tegelijk, zonder te weten waar haar stappen haar voerden. Ze zag zichzelf in een winkelruit. Ze bleef staan | |
[pagina 148]
| |
om haar haar even op te kammen. De meisjes waren er nog steeds, zo'n beetje overal rondhangend. Ze liep langs hen heen zonder hen te zien. Toen ze op de hoek bij het cafeetje met de rode kapucijnbloemen kwam, zag ze Lucien binnen achter een glas bier zitten. Even aarzelde ze, overwoog door te lopen. Maar ze ging naar binnen en nam bij hem plaats. Met een gegeneerde blik boog hij zijn hoofd. ‘Ik weet het,’ zei hij tegen haar, ‘ik ben een zak. En een smeerlap.’ Zij gaf geen enkel antwoord. Naar zijn woorden zoekend ging hij verder: ‘Ik weet niet wat er is gebeurd... opeens... zo maar... in mijn hoofd...’ Zij bleef zwijgen. ‘Ik was na tien minuten terug, weet je. Sinds die tijd loop ik rond.’ Opnieuw boog hij zijn hoofd over zijn glas. Met doffe stem: ‘Wat heb jij gedaan?’ ‘Ik heb ook wat rondgelopen.’ ‘Neem me niet kwalijk, Jocelyne.’ Niets. Hij was de enige die praatte: ‘Waar liep je rond?’ ‘Ik heb wat gewandeld. Door de buurt gelopen.’ ‘Neem me niet kwalijk. Het is rot. Zo rot als het maar zijn kan.’ Hij legde zijn handen om zijn schedel. Het leek wel alsof hij met zijn kop tegen de tafel wilde slaan. ‘Ik geloof dat ik gek ben. Getikt. Rijp voor het gesticht.’ Hij had graag gewild dat ze iets tegen hem zei. Dat ze hem uitmaakte voor alles wat mooi en lelijk was. Maar ze bleef maar zwijgen. Hij schoof zijn hand naar de hare, die ze niet terugtrok. ‘We moeten dit allemaal vergeten, Jocelyne. 's Zondags blijven we thuis. We gaan tv kijken.’ Nog steeds het zwijgen. Maar lawaai in de kroeg. Een paar jongens rukten aan een gokautomaat. Twee meisjes zaten te kwebbelen. De kroegbaas haalde een doek over de tapkast. ‘Wil je iets bestellen?’ ‘...’ ‘Thee?’ Vreemd. Hij wist wel dat ze dat nooit dronk. ‘Ik heb al thee gehad.’ Met een gebaar dat liefdevol bedoeld was, legde hij zijn hand op haar knie, streek over de stof van haar rok. |
|