De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Essay | |
[pagina 71]
| |
Auteur tussen twee vaderlandenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 72]
| |
Zo werd Achterbergs gedicht ‘Gummi’ ‘Caoutchouc’. Gummi
Dit van u afgestroopt heelal
spant zich alleen weer helemaal,
als ik het vul met uw geval:
ik zet mijn lippen aan de wond:
gummi en mond groeien ineen;
alles, waarmee gij eens bestond,
ijlt door mijn stem in zijn bestaan.
Caoutchouc
Cet univers, qui vous laisse écorché,
ne se regonfle tout à fait,
que si par moi votre cas y ballonne.
Mes lèvres vont à la blessure;
à chaud se collent bouche et caoutchouc.
Tout ce que vous étiez jadis,
à ma voix fuse en lui-même.
Er werd véél ingeleverd. De overal tintelende alliteraties zijn door weinig nieuws vervangen, en Achterbergs mooie, krachtig staande rijmen, b.v. het prachtige ‘wond’ (r. 4) en ‘mond’ (r. 5) die in het Nederlands inhoudelijk én in taal rijmen, gingen verloren, ‘hoewel’ merkt Breuker op, ‘in onze overzetting regonfle en ballonne een gelukkige klankvorm scheppen.’ Ook meent hij dat de vertaling van BRONS (bronze) wat klankverlies betreft een uitzondering opleverde. Hier kon het Frans de kans waarnemen de toon van het donkere gedruis te herhalen in de sonore O:
Sapin d'ombre, mort violente.
Vos nécropoles nous surplombent.
Doucement, bronze et statue
et colosses devenus,
tempête et forêt, notre tombe.
| |
[pagina 73]
| |
In elk geval: zonder deze gezamenlijke inspanning had men in Zuid-Frankrijk nooit geweten wat een belangrijk dichter onze naoorlogse literatuur heeft opgeleverd. Matière, poèmes van Gerrit Achterberg verscheen op 31 Maart 1952 bij La Licorne. Op de flap herinnerde Temple aan Vestdijks woord dat Achterbergs uitzonderlijkheid zijn grootheid bepaalde. Hij gaf een schets van Achterbergs dichterschap waarin hij het had over de ‘werkelijkheid van het afwezige’ en besloot met de hoop uit te spreken dat hij, Breuker en Cariès, door Achterberg voor te stellen bij de Franse lezer, het verlangen hadden opgewekt ‘om dieper door te dringen tot het Nederlandse dichterlijke denken, dat ons zeer ten onrechte onbekend is.’ Er zijn nu eenmaal grenzen.
Henk Breuker werd op 20 Maart 1918 te Amsterdam in de Kinkerbuurt geboren. Dit gebeurde zo driftig dat de moeder, Rosaline van Hulzen, een echte, roomse Amsterdamse, hem driehoog in de Van Lennepstraat op de vloermat ter wereld bracht. De vader was van Groningse afkomst. Tramconducteur. Vrijdenker! kon hij kloek uitroepen. Het echtpaar was dan ook destijds ‘achter het altaar’ in het huwelijk verbonden. De kinderen, twee meisjes en twee jongens, werden katholiek gedoopt en uiteindelijk boog ook de vader zich boven het doopvat. Na zijn schooltijd kreeg Breuker een baan bij een Hongaarse wijnkoper aan de Herengracht. ‘Die kelder was zo gek nog niet. Hij rustte diep onder de grond, op de koppen van de heipalen. Een hardstenen buitentrap bracht je naar beneden, een koperen bel luidde de donkerte in, een peerlampje gloeide. Daar lagen de fusten, rond en log in de rij. 't Was er stil.’ In die kelder schreef hij zijn eerste gedichten, naar de mode van de tijd veelal in sonnetvorm, mooi zwaar van toon, met veel aandacht voor de klank. Blijkbaar werd hem in die kelder veel tijd gelaten, want daar in de schemer, de wijngeur in de neus, schreef hij ook zijn eerste roman: Het laatste accoord. Als voor zoveel debuterende auteurs was een hopeloze liefde de inzet van dit werk. Ook is zijn tweede roman, nauwelijks een jaar later geschreven, zeurde dat oud zeer door. In de roman Het laatste accoord rekende Breuker af met zijn verlies. Zijn boek Kinderen spelen toneel werd de verantwoording van eigen idealen. Beide boeken werden door Von Eugen van de Amsterdamse Boeken Couranten Mij - voorloper van de Arbeiderspers - geaccepteerd. Al- | |
[pagina 74]
| |
leen de toneelroman verscheen. Hoe kwam dat? ‘'t Allereerste wat ik van mij gedrukt zag was mijn gedicht De kelder in Den Gulden Winckel, 1941. Even tevoren had Jef Last mij uit de kelder van Vadas opgeduikeld en me voorgesteld aan Von Eugen die mij contracteerde voor Het laatste accoord. Omdat er nogal wat anti-Duitse passages in stonden, zou het opgeborgen blijven tot na de oorlog: het kreeg een schuilplaats in de brandkast van het Carlton Hotel. Bom er op en weg boek! Een doorslag verdween eveneens. Mijn latere pogingen in Frankrijk om met behulp van stukken en brokken klad die roman te reconstrueren, konden me niet bevredigen. In een vlaag van nostalgie probeerde ik het onlangs opnieuw. Zo leefde veertig jaar later het meisje opnieuw, in een kamer aan de andere kant van Europa..’ Nu ligt daar de gereconstrueerde roman, een geheimzinnig romantisch werk waarover ik hier verder zal zwijgen. Alleen het fraaie motto citeer ik, ter aanduiding van de atmosfeer die dit werk ademt: ‘Het enige woord ooit door mij zuiver gesproken
is wel
tot speeksel gespannen een melkbel
nauwelijks geslaakt en al aan de tepel gebroken.’
Breuker schilderde in zijn vroege werk op romantisch-realistische wijze het leven van jonge non-conformisten in de oorlogstijd. L.Th. Lehmann, met Dendermonde redacteur van Onder de dertig, had een gemengd oordeel: ‘Over de barbaar Breuker: wat een prachtig proza, wat een ellendige onbeheerstheid en wat een bekotsenswaardige mentaliteit van saffiaantjes paffende en meidenfluitende polderjongens. Doodjammer dat Br. niet een beetje geciviliseerd kan worden; dan werd hij waarschijnlijk iets heel bijzonders.’ (Dendermonde aan Breuker, 20 februari 1942) In de Notities van een sprookjes schrijvende jongen onthult hij de vlegelachtige onnozelheid waarmee hij ‘zijn portie’ verzetswerk verrichtte: ‘..of het bidprentjes waren, bezorgde ik aan huis valse persoonsbewijzen en duwde vlak onder de hakenkruisvlaggen een handkar vol papier naar hun bestemming..’ De toon van deze Notities is inderdaad luchtig, onbezonnen. In de grote novelle De grijze pest (verschenen in het Frans bij P.J. Oswald, Parijs, onder de titel La peste grise) geeft Breuker een beschrijving van het verzetsleven, waarin de toon veel grimmiger is. In het kader van Duitse tewerkstelling gaf Breuker zich, samen met | |
[pagina 75]
| |
een vriend, op voor een konvooi met bestemming Bordeaux, in de hoop naar Spanje te kunnen vluchten. Daar kwam niets van terecht. Wel wist Breuker uit het bezette deel van Frankrijk uit te wijken naar Montpellier, onder het Vichy-bewind. Om aan de kost te komen was hij achtereenvolgens krullenjongen, grondwerker, bekistingstimmerman, vrachtrijder, kolenboer en tenslotte bedrijfsleider in de houthandel van zijn schoonvader. Zijn huwelijk na de bevrijding met Marie-Louise stelde voorlopig zijn toekomst veilig. Hij bleef, in groeiend taal-isolement, wat verhalen en gedichten publiceren in bladen als Columbus, Ad Interim, de Faun en het Nieuw Vlaams Tijdschrift, werkend in het houtbedrijf dat hij aanzienlijk uitbreidde.
In 1950 ontmoette hij op de houtwerf als klant de belangrijke Franse prozaïst Joseph Delteil. Een coup de foudre. ‘In Delteils proza herkende ik ineens de klank van mijn eigen stem. Het is juist zo zuiver omdat er soms onverwachts de platte volkstaal (zonder Delteil geen Céline) in doorklinkt. We hadden gemeen dat we beiden niet in onze moedertaal (hij zijn boerse ‘patois’ en ik mijn Nederlands) maar in een vreemde taal, het Frans, schreven. ‘Dat heb je voor,’ zei hij me vaak, ‘dat werkt verfrissend.’ Door hem kwam de Nederlandse emigrant in contact met de literaire wereld van Montpellier. Samen met F.J. Temple en François Cariès vormde Breuker het groepje dat later de Société de la Licorne zou oprichten. Ze begonnen een winkeltje met eigen handpers, brachten leven in het ingeslapen literaire Montpellier waar vroeger onder anderen Paul Valéry en Valery Larbaud van zich hadden doen spreken, en Breuker begon met vingeroefeningen in het Frans. In die periode realiseerde het drietal de vertaling van Achterbergs Stof en van een verzameling Nederlandse poëzie in het tijdschrift Septembre. De tendens van de Société kon Breuker niet bevredigen: ‘..uitsluitend gericht op het publiceren van reeds gezeten auteurs die ons niet nodig hadden!’ Als dissident van de Société stichtte hij in zijn eentje Les Cahiers de la Licorne. Een waaghalzerij? Afwachtend keken zijn vroegere kameraden toe. Binnen een paar nummers stroomden de bijdragen naar de Rue Adam de Craponne waar Breuker woonde, en gedurende acht jaar vormden de Cahiers zo niet het belangrijkste, dan toch zeker het meest levendige literaire tijdschrift van Zuid-Frankrijk. Het lanceerde o.a. Jean Joubert | |
[pagina 76]
| |
(prix Renaudot), Christian Dedet (prix des libraires), Marcel Séguier (Prix Fondation Del Duca), de romancier René Pons, dichters als Jean-Paul Guibbert en Roger Kowalski, en publiceerde voor het eerst in Frankrijk een tekst van de toen onbekende Peter Handke, door Breuker vertaald. Ook zijn in deze Cahiers nog meer gedichten van Achterberg in Franse vertaling te vinden.
Te zelfder tijd bouwde hij het houtbedrijf uit tot een grote zaak, schroefde met eigen hand wondermooie houten zomerhuisjes in elkaar, zeilde met zijn dochter Dominique op de Middellandse Zee en zocht toen al, in de late jaren vijftig, door medezeggenschap van zijn arbeiders een echte verbinding tussen arbeid en kapitaal tot stand te brengen: ‘..mijn Kinkerbuurt-mentaliteit, daar snapte mijn vrouw niets van, en nog minder van dat geschrijf. Woest werkte ik aan een roman, Monsieur Dril, pas onlangs voltooid.’ Teneinde het gezinsverband (twee dochters en een zoon) te redden hief hij zijn tijdschrift in volle bloei op. Na de dood van Breukers schoonvader kwam het tot echtscheiding en stond hij op straat ‘met zelfmoordgedachten in een plotseling huiveringwekkend vreemd land. Dank zij mijn schrijverij hield ik het hoofd boven water. Delteil, toen nog in leven, zei over de eerste honderd bladzijden van mijn autobiografie in voorbereiding, Janus II: “Formidable, ça ne ressemble à rien d'autre!” In mijn depressie had ik de droom bij de keel gegrepen. Gedurende vijf, zes jaar ontstond een ware belt van kladjes. Ze porren me hier op om daarin definitief orde te brengen. Ik woon nu op de top van een klein dorpje en heb de tijd..’ |
|