Koud kunstje, met hun monopolie doen ze maar net wat ze willen. Zo, dit klavertje ben ik kwijt, opgeruimd staat netjes. Wie geeft?’
Tot nog toe had de ouwe Donnadieu geen kik gegeven. Ineens gaf hij een kuch om zijn stembanden te ontslijmen en zei: ‘Heren, jullie zitten hier wel te kankeren, maar dat komt door gebrek aan ervaring. Een ervaren mens telt voor twee, zeggen ze. Nou, door wat ik heb beleefd in mijn jonge jaren tel ik voor tien. Daar kunnen jullie lering uit trekken..’
Donnadieu deelde, nam zijn kaarten op en bestudeerde het waaiertje alsof daarop zijn verhaal stond te lezen, flink oudbakken natuurlijk omdat Donnadieus jonge jaren uit de vorige eeuw dateerden.
‘Ga je gang, we luisteren. Je bent toch geen aandeelhouder bij Roblot?’
‘God beware me ervoor dat ik daar ooit een stuiver aan zou verdienen. Neemt niet weg dat onze stoffelijke overschotten de grond in moeten en dat doet Roblot op een soepele manier. Je merkt 't nauwelijks en dat is veel waard. Ik was in de dertig toen mijn oom Eustache stierf. Dat overkwam hem na een operatie in een kliniek midden in de stad. Zo'n kliniek waar je heen gaat om te genezen vindt 't niet prettig om een lijkwagen voor de deur te zien en wij, de naaste familie van die oom, zagen hem ook liever stilletjes de stad uitgevoerd en goedkoop ter aarde besteld in ons dorp. Eustache was niet alleen vrijgezel maar had bovendien zijn geld tot de laatste cent in lekker eten omgezet. Thuis waren we dus mooi de klos, we moesten opdraaien voor de rekening en die hielden we graag zo laag mogelijk. Met Roblot op de loer moest je uitkijken. Die liet zich in de stad niet makkelijk een lijk ontglippen. Dus wilden we oom diezelfde nacht nog via een achterdeurtje in mijn auto smokkelen, een Rosalie uit die tijd, hoog op de wielen en nogal krap van maat. Nou, 't lukte. 't Was flink donker en de straatverlichting was schaars. Zonder ongeval bereikte ik Jacou, halfweg dus. Daar woonde een neef van me die timmerde, 'n beetje van alles, ook doodkisten. Hij had op de werkplaats nog een ouwe liggen, geweigerd door een klant die hem te ruim vond. Er kon inderdaad wel een kardinaal met mijter en al in. Naar de kieren moest ik niet kijken, zei Gilles, zo heette mijn neef. We hebben oom toen in zijn lakense pak tussen de kale planken gelegd. Maar die kist kregen we de auto niet in. Geen nood, Gilles leende me wel zijn paard en wagen. Voor mijn vertrek gaf hij me nog een glaasje ‘trois-six’ te drinken dat de vlammen me uitsloegen. ‘Heb je wel nodig,’ zei Gilles, ‘'t Is stinkweer buiten.’
Dat was 't. In die regen en duisternis kon ik geen hand voor ogen