| |
| |
| |
Camille
Henk Breuker
Achter het grote hek dat 's nachts de zagerij afsluit en overdag de vrachtwagens met boomstammen doorlaat, was hij er opeens, als een boszwam ontstaan uit de rottende, vochtige bladerlaag van zijn vodden. Het had die dag geregend, zo'n warme regen die traag, drop na drop, het asfalt bespettert. Eigenlijk regent het dan niet hier in het zuiden, maar zweet de stad, zwoel als een badcel. Thuiskomend ontdekte ik hem achter de spijlen van het nog openstaande hek. Omdat dit hek scharniert aan een stenen pilaar van aanzienlijke omvang en, opengedraaid, tegen de muur van ons huis stuit, laat het een nauwe, driehoekige ruimte vrij. De man stond er met een zakmes in een lap vlees te kerven. Verder had hij een homp brood, een fles tapwijn en een papiertje met wat zout uitgestald op een leeg benzinevat dat als tafel dienst deed. Dat vat stond er al en had de zwerver vermoedelijk aangetrokken. Mirko, onze hond, stond vlak voor hem te rukken aan een toegeworpen kluif. ‘Wat is dat voor een snaak?’ vroeg ik tante Jane die juist haar kippen op stok had gebracht. Ach, de man had gevraagd in dat hoekje te mogen eten en hij had Jane aardappelbonnen gegeven, een zeer gewaardeerd geschenk zo kort na de oorlog.
En we zijn aan hem gewend geraakt.
Dit wennen ging wat mijn vrouw betreft met flink wat strubbelingen gepaard. Marie-Louise, die mijn hemden smetteloos in de was doet, kantte zich heftig tegen Camilles aanwezigheid. Het is waar dat hij niet bepaald een sieraad was voor onze houtwerf. Zijn driehoek, pal onder het badkamerraampje naast onze slaapkamer, groeide dicht van de smeerboel. Maanden verliepen en ondanks voortdurend geharrewar bleef hij. Camille vestigde zich voorgoed en verzamelde zijn meubilair: een kleverige dadelkist, nog een kist en het reeds aanwezige benzinevat, zijn tafel. Ratten trok dit niet aan, daarvoor was Mirko te fel. Die stoof al jankend de verst verwijderde luchtjes af. Roken deed de man niet, hetgeen voor de houtwerf een geruststellend feit was. Camille maakte een ongevaarlijke indruk. Na de nacht ergens te hebben doorgebracht ging hij vroeg in de ochtend op pad en doorzocht gewetensvol
| |
| |
de vuilnisbakken waar hij recht op deed gelden. Onze buurt was door de zwervers in rayons verdeeld en Camilles deel bestond uit een pleintje en onze doodlopende straat. Het waren nog niet de latere hoorns van overvloed waarin Camille zijn fortuin zocht, maar een dakloze kon er het sterven mee uitstellen.
Tegen twaalf uur 's middags was hij te verwachten. Tussen het hek en de gevel gedrukt zocht hij zijn vondsten uit, wol bij wol, linnen bij linnen, katoen bij katoen. Vervolgens borg hij alles in drie zakken, de drie zakken weer in een grote, en vertrok om zijn liter wijn te kopen. Tegen half twee, als we op de veranda aan tafel zaten, hoorden we hem lallen. Camille bedronk zich alleen in zijn vrije tijd; de ochtend was voor het voddenrapen en de rest van de dag tot lang na het avondrood was voor de fles. Mijn vrouw kon het niet zetten. ‘Hoor hem toch, een schande.. Gisteren heb ik hem nog moeten zeggen zijn broek dicht te knopen.’ Moet je maar kunnen, dacht ik, met alleen knoopsgaten.
Vanaf de veranda kon je hem beneden over de verlaten werf zien wankelen. Door de hoogte leek het of hij alleen uit hoofd en schouders bestond, brede schouders waaraan het haveloze pak hing als aan een klerenhanger, de broekspijpen slepend over de grond. Bij de ingang van de open loods ging hij ergens op zitten, z'n jasmouwen slap hangend tussen de geknikte benen, telkens het logge hoofd met een schok oplichtend als de kin op de borst dreigde te zakken. Een fles met een bodempje wijn stond naast hem te bakken in de late zon. Mijn schoonvader vond 't best, als hij maar ongestoord de nieuwsberichten op de radio kon beluisteren. Schoonmoeder was de schappelijkheid zelf en tante Jane, de aanstichtster van de ongewenste toestand, hield zich van de domme. Maar mijn vrouw had er geen vrede mee en hield onze eerstgeborene zoveel mogelijk in huis vanwege besmettingsgevaar. Het luchten vond plaats onder de vijgeboom, in onze landauer, uitsluitend 's ochtends als de kust vrij was. Marie-Louise kwam er snel achter dat het doordeweekse ochtenden moesten zijn. Meteen de eerste zondag al boog Camille zich over het baasje, bracht zijn opgeblazen gezicht naderbij, liet zijn vingers trippelend dansen in de lucht maar kon zijn liedje niet uitzingen. Met een kreet stortte Marie-Louise zich op de kraaiende kleuter en stopte hem onmiddellijk in bad. Camille begreep niets van die opschudding. Zijn glazige blik was een en al verwondering. Hij beschouwde zich als lid van onze familie, een soort oom. Een ieder die luisteren wilde kreeg uit Camilles inderdaad onwelriekende mond een verslag over de gezondheidstoestand van ons kereltje te ho- | |
| |
ren, voor zover zijn gebrabbel te begrijpen was. Hoe hij zijn woeste stoppelbaard kwijt raakte weet ik niet, maar het kwam voor dat kin en wangen zich opeens naakt openbaarden, kundig uitgeschoren, zonder een spoortje geronnen bloed. Ook lukte het hem zijn hoofdhaar kort te houden. Deze uiterlijke kentekenen van een voor-alcoholisch
tijdperk waren merkbaar in zijn manieren. Camille gedroeg zich beleefd en voorkomend, met in zijn gebaren een zekere hoffelijkheid, al deed die wat potsierlijk aan gezien zijn smerige plunje, het om zijn middel gesnoerde touw en zijn afgetrapte schoenen. Hij sprak netjes. Nooit kwam er een lelijk woord over zijn lippen. ‘Je kan beter naar wijn ruiken dan naar vuile taal,’ zei tante Jane een keer te zijner verdediging tegen Marie-Louise. ‘Je kan beter naar geen van beide ruiken,’ kreeg ze onmiddellijk lik op stuk. Jane deed weer of ze doof was, de aardappelbonnen bleven binnenkomen en Camille bewees kleine diensten. Door zijn positie achter het hek kon hij tevens het in- en uitgaan van onze klanten in de gaten houden. Dat deed hij met toewijding. Kruimeldiefstal werd meteen gerapporteerd. Wel moest ik dan zijn adem verduren, maar daar kon ik wel tegen, die kleine oogjes glommen zo vriendelijk. Wie de man was en waar hij vandaan kwam wist niemand en het interesseerde ook niemand.
Op een dag, het was even over twaalf, bracht ik een van onze vertegenwoordigers, meneer Gillet, naar de uitgang. Hij ging lunchen. Bij het hek gekomen bleef de man ineens staan en zei: ‘Zie ik 't goed? Maar dat is Camille Lacroix!’ Hij liep op hem toe en ik zag ze een paar woorden wisselen. Een handdruk was er niet bij, daar waakte Gillet kennelijk voor. Wel scheen de ontmoeting hem te plezieren.
‘Kent u die man?’ vroeg ik naar de bekende weg toen we buiten op straat stonden. Ze hadden elkaar even voor de oorlog in Marseille getroffen, in een kazerne, beiden met een mobilisatiebevel op zak. Camille raapte toen vodden in de oude havenbuurt en had zich evenals Gillet voor het leger moeten melden. ‘Maar ze moesten hem niet,’ zei Gillet.
Of hij toen ook al zo was?
‘Niet zo, maar een groot verschil is er niet. Hij had zich misschien een beetje opgedoft voor de gelegenheid. Hij zei me dat hij geboren was in het departement Ardèche, net als ik, zodoende kwamen we op dezelfde houten bank terecht.’ Le Jonc heette het dorp waar Camille vandaan kwam. Gillet herinnerde zich de naam omdat daar de vermaarde Jonc-grotten werden geëxploiteerd. Zelf was hij er nooit geweest. ‘We woonden er een heel eind vandaan en toen mijn ouders naar Marseille ver- | |
| |
huisden, was ik nog een peuter. In de Ardèche heb ik niets te maken. Slecht hout daar, dat weet u wel..’
Inderdaad, wat ze daar kappen en zagen is de kosten van het transport niet waard. Ik had het eens tot mijn schade en schande geleerd. Wel was er ten noorden van dit departement, in La Loire, mooi zacht timmerhout te koop en om daar te komen reed ik vaak door de Ardèche. Op een van mijn zakenreizen, kort na mijn gesprek met Gillet, toen ik in een restaurant mijn wegenkaart raadpleegde, viel mijn blik op de plaatsnaam Le Jonc. Het stond nogal opvallend aangegeven vanwege de grotten. Ik besloot er een kijkje te nemen, de omweg kostte me niet veel kilometers.
Le Jonc bleek geen dorp te zijn maar een voor driekwart ingestort gehucht. Het land eromheen, heuvelend naar de Haute Ardèche, lag er kaal van armoede bij: hoofdzakelijk keien en woest struikgewas. Alleen schapen konden er met goede wil in leven blijven. In vroeger tijden had men er wel wat geprobeerd. Hier en daar waren verwilderde stugge percelen van voormalige landbouw zichtbaar: boekweit waarschijnlijk. Magere, door onkruid verstikte dode wijnstokken stonden er droef in het gelid. De sporen van deze akkertjes, schots en scheef aangelegd, deden me denken aan lappen op een verstelde broek. Alleen de grotingang, iets beneden Le Jonc, een geelachtig, betonnen gebouwtje met plat dak en een ruime parkeerplaats ervoor, getuigde van een zekere welvaart. Veel auto's stonden er niet, het seizoen was voorbij, toch wapperde boven het platte dak een kwieke vlag. Maar dezelfde wind klonk hier als één nare klacht. Ik strompelde over puin, gruis en stukke dakpannen het gehucht in, me afvragend of ik er een levende ziel zou vinden. Er waren nog mensen, allemaal stokoud en verschrompeld, een half dozijn misschien. De overlevenden. Mijn navorsing zou niet veel tijd in beslag nemen. Ik keek al op mijn horloge.
De eerste twee mannetjes wisten van niets of misschien verstonden ze me niet. Het haar groeide bij dotten uit hun oren en hun ogen waren al bijna glazig. Ze leunden allebei op een stok en keken langs me heen of ik er niet was. Maar het kromme vrouwtje in haar zwarte baal rokken, met een doek om het hoofd geknoopt, ook zwart, scheen ineens wakker te schieten. ‘Camille Lacroix, die kleine krullekop?’ Ze sprak alsof de man nog met kinderbeentjes in een korte broek liep. Maar òf ze hem kende!
Ik had een gevoelige snaar geraakt en moest zelfs binnenkomen. De koffie, zei ze, stond warm op het fornuis. Die zou me goed doen, het was
| |
| |
al fris hier in het najaar. Liever had ik het buiten snel afgehandeld. Vluchtig dwaalde mijn blik door het propere vertrek. Nu ik zoveel ouder ben, is een pijnlijk verzorgd armzalig boeltje altijd een bron van ontroering voor me, maar toen rekende ik al uit wat dit oponthoud me aan tijd ging kosten. De koffie was bitter, nauwelijks drinkbaar, en het vrouwtje zat op haar praatstoel. In minder dan geen tijd wist ik dat ze twintig jaar weduwe was en kinderen had in Lyon, Bordeaux, Toulouse, in Algiers, in Californië zelfs, en dat ze het allemaal goed hadden. ‘Aan deze grond hier, meneer, is geen eer te behalen. Mijn man heeft zich er op doodgewerkt, hij net als de anderen. Voor hen was het jachtseizoen altijd open, klabakken kwamen niet zo ver. Er werd naar hartelust geschoten en gestroopt, wild genoeg, zodat we toch niet van honger omkwamen.’
‘En Camille?’ zette ik haar weer op mijn spoor. ‘Heeft hij nog nabestaanden?’
Niet dat ze wist. De stumper was al op vierjarige leeftijd wees geworden, en vreemden hadden zich over hem ontfermd. Welke familie precies, dat wist ze niet meer, maar wel herinnerde ze zich wat het knaapje overkomen was. ‘Ja meneer, dat is me bijgebleven, vooral door die grotingang daar beneden..’
Zo kwam ook ik het te weten. Op een keer was een man Camille van huis komen halen. Ze waren met een stel aan het jagen geweest toen ineens een van de honden hevig aan het blaffen sloeg voor een gat in de grond. ‘Ze dachten dat er wild verstopt zat, maar toen ze de hond er bij zijn halsband naar toe trokken, de snuit er vlak op, begon het beest vreselijk te janken. Het was een klein gat. De steen die ze er in wierpen scheen nog al diep te vallen. Toen iemand met zijn oor tegen de grond naar de val van nog een steen ging luisteren, dacht hij een rare tik te horen. Ik zei al, 't was een klein gat, heel nauw, daarom zijn ze Camille gaan halen. Die was smal van schouders en heel pienter. Misschien ook omdat er geen vader of moeder was om 't te beletten. Ze hebben hem aan een touw laten zakken. Twee touwen, meneer, aan elkaar geknoopt, en toen het op was, voelden ze aan het gewicht dat het kereltje nog geen grond had. Hij gaf geen kik, ondanks het schreeuwen dat ze deden in het gat. Maar toen ze er, bij wijze van verlichting, want ze vermoedden wel iets, een brandende fakkel in hadden geworpen, toen hoorden ze een gil. Nee, vele gillen die tegen elkaar opbotsten. Allemaal tegelijk. Mijn eigen man heeft het me verteld, die was erbij. Dat hadden ze niet mogen doen, nietwaar? Toen het ventje weer boven
| |
| |
kwam, hing hij buiten bewustzijn aan het touw. Ik heb altijd gedacht dat ie daardoor zo vreemd is geworden. Ze hebben hem later naar de stad gebracht, naar een weeshuis, en verder heb ik nooit meer van hem gehoord..’
Toen ik weer buiten stond bleek dat zich beneden een groepje had gevormd, het loonde de moeite van een excursie. Ik ben ook meegegaan. Een treintje op luchtbanden voerde ons geruisloos naar beneden, door een soort slokdarm met op geregelde afstanden een elektrisch lampje dat een glibberig licht wierp op de kantige rotsen. Na geruime tijd moesten we te voet verder. Ineens stonden we voor de holte.
Ik had wel meer grotten gezien maar nooit een onderaardse muil van zo'n omvang. Hier verloor ik alle besef van dimensies. Er kon een kerk in, compleet met toren. Het was er stil, een honderdmiljoen jaar oude stilte die slechts de bedeesde tik van kalkrijke droppen had gedoogd. We stonden op een smal terras met een balustrade naar het lege voorgeborchte van de hel te kijken, naar zijn met vocht verzadigde muil. De huig in de verte hield zich verborgen, zo ver reikten de schijnwerpers niet, maar de binnenkant van de wangen toonde onbewogen zijn uitwassen: grillig vlees dat afzichtelijk en onmeetbaar neerhing boven een even onmeetbare, puistige tong. Met weerzin en ontzag keek ik naar de diabolisch gevormde druipsteen-pilaren. Het was of deze muil met de tanden op elkaar voor altijd in zijn eigen kanker had gebeten. In deze ruimte was de stem van de gids een speldeprik, maar toen hij er een kei inwierp, daverde het antwoord van de ruimte. Met een zoeklicht waarvan de stralenbundel verloren ging wees de man ons op het gehemelte. Daar ergens bevond zich het gat waardoor, na miljoenen jaren, de eerste mens was neergezakt. ‘U kunt het niet zien, dames en heren, de koker is zes meter diep. je moet er loodrecht onder staan om het daglicht te kunnen zien..’
Ik sloot even de ogen. In het aardedonker zag ik het kereltje zakken, almaar zakken als een spin aan zijn draad. En eensklaps de brandende fakkel, het opdoemen en aanstormen van de krocht in heel zijn onmetelijkheid. En de gil daarop, tienvoudig weerkaatst door de ruimte zelf.
Thuisgekomen hoorde ik dat Camille zoek was. Niet verdwenen maar zoek. Zelfs Marie-Louise vroeg zich af waar hij uithing. Na twee dagen werd hij door tante Jane gevonden achter het kippenhok. Daar zet de werf zich nog even voort en vormt een uithoek waar onverkoopbaar
| |
| |
hout ligt te rotten, uitschot, veelal balken die opengespleten aan het vergaan zijn en griezelige zwammen vertonen. Eerst dacht Jane een weggesmeten, vergeten jas te zien. Camille lag eronder te ijlen. In horden kroop het ongedierte al over zijn hals, onder zijn hemd. We hebben onmiddellijk het ziekenhuis gebeld. Hij werd opgehaald en verder geen nieuws. Dat wil zeggen, we informeerden niet. Er zijn dingen waaraan ik niet graag denk, nu tenminste, nu ikzelf de leeftijd heb me sterfelijk te voelen. Sommige gedachten zijn als een felle knauw. Men noemt dat hartepijn, een onvervangbaar woord. Beter is er niet. Natuurlijk, ik leidde een druk leven, mijn hersenen waren continu in de weer. Kletspraat. Toen ik plotseling behoefte kreeg Camille te bezoeken in het ziekenhuis was hij weg, genezen en ontslagen. Maanden later liep ik hem in de winter tegen het lijf. De lange jas die hij droeg, een nette zonder verstellap, was kennelijk een krijgertje. Het ding reikte hem tot zijn versleten stiefels. Ook zijn gezicht leek me opgeknapt, een na-effect van het ziekenhuis. Ik schrijf nu snel, te late ontroering drijft de spot met me. Het eerste wat Camille me vroeg was hoe het met ons baasje ging. Net als eerder Gillet wisselde ik enkele woorden, waarop Camille verdween.
Wat bleef is die driehoek tussen gevel en hek, keurig uitgemest, dat wel. Je kan er nu eten van de grond. Weer voel ik die knauw. De dingen zijn pas te vatten als ze ongrijpbaar geworden zijn.
|
|