De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 80]
| |
Drie brieven
| |
[pagina 81]
| |
van vlooien, wandluizen, muggen en vliegen, die allerhinderlijkste toegift bij al het andere ongerief van de zomer? Welke je poedelnaakt op de lakens doet belanden, en de trouweloze dienstknecht die je koelte moet toewapperen, krijgt er een lachstuip van en laat je meteen in de steek zodra hij denkt dat je je ogen hebt gesloten; zodat het gebeurt dat je in het schoonst van je slaap ontwaakt en, opnieuw zwetend, iets drinkt, puft en, al woelend, een eindje van jezelf af zou willen schuiven, als het mogelijk was je van jezelf te scheiden, en de overlast van de hitte tast je dusdanig aan dat je wegsmelt van het gezweet. En als je niet zou sterven van de trek in meloen, verleider van de keel, waardoor je verlangt naar zijn seizoen, zou je de warmte wel ontvluchten zoals landlopers de kou. Er zijn tallozen die naar de zomer hunkeren wegens de overdaad aan fruit en die jubelen over de artisjokken, kersen, vijgen, perziken en druiven; alsof de truffels, olijven en kardoenen van de winter niet veel kostbaarder waren. Je kout wel anders rond een knappend vuur dan in de schaduw van een mooie beuk, want de schaduw verlangt duizend strijkages. Zij kan het niet stellen zonder het gekwinkeleer van vogels, het gemurmel van beekjes, het zuchten van de wind, de frisheid van het gras en meer van die lariekoek; maar met een paar dorre takken kun je wel vier of vijf uur keuvelen, de kastanjes op het rooster, de wijn tussen de benen. Ja, we houden van de winter die de lente van de snedige invallen is. Maar om het weer over onszelf te hebben, zeg ik dat je maar hier moet komen, want ik heb een kamertje in gereedheid laten brengen waar je kunt slapen als een roos en waar van heinde en ver knaapjes op afkomen. Verder heb ik je niets te zeggen, behalve of je zo goed wilt zijn me aan te bevelen bij de heer Sperone en bij Ferraguto.
Venetië, 10 juli 1537 | |
[pagina 82]
| |
XLII
| |
[pagina 83]
| |
die in de koudste tijd van het jaar omslaat, zoals de beroemde Giulio Camillo en ik laatst zagen? Die mag me graag fijntjes vertellen dat de entree van zo'n soort huis, donker, onhandig en met een beestachtige trap, veel weg heeft van de verschrikkelijke naam die ik me heb verworven door luidkeels de waarheid te verkondigen; verder zegt hij dat wie wél met mij omgaat, uit mijn pure, oprechte, vanzelfsprekende vriendschap zo'n kalme voldoening put als je voelt wanneer je in je deuropening staat of op bovengenoemde balkons. Maar om u geen van de visuele verrukkingen te onthouden: aan de ene kant geniet ik van de sinaasappelbomen die de voet van het Palazzo dei Camerlinghi goud kleuren en aan de andere kant van het water en de brug van San Giovan Crisostomo. Ook de winterzon waagt het nooit op te komen zonder eerst mijn bed, mijn werkkamer, mijn keuken, mijn kamers en mijn salon te begroeten. En wat ik nog het meest waardeer, is de voornaamheid van de buren. Tegenover me woont de hoog in aanzien staande, welbespraakte, hooggeachte Maffio Lioni, die met zijn uitzonderlijke deugden de knappe koppen van Girolamo, Piero en Luigi, zijn bewonderenswaardige zonen, kennis en manieren heeft bijgebracht. Dan heb ik nog Sirena, leven en ziel van mijn werk. En ik heb de edelmoedige Francesco Moccinico, wiens prach thuis altijd openstaat voor hoge heren en edellieden. Naast mij zie ik de brave borst Giambattista Spinelli, in wiens ouderlijk huis de Cavorlini wonen, aan wie God moge goedmaken wat het lot hen heeft aangedaan. Ook de dierbare, welgemanierde nabijheid van mevrouw Jacopa acht ik geen gering geluk. Kortom, als ik mijn tastzin en mijn andere zintuigen zou bevredigen zoals ik mijn kijklust bevredig, dan zou de kamer waarvan ik nu de lof zing een paradijs zijn, maar ik ben al tevreden met al het plezier dat de voorwerpen erin me kunnen schenken. Ik word ook niet vergeten door de hoge heren van buiten en binnen de stad die veelvuldig bij me aan de deur komen; en dan de trots die me vleugels geeft, als ik de bucentaurus op en neer zie varen; en dan nog de roeiwedstrijden en de feesten ter opluistering van het Canal Grande dat ik met mijn blik beheers. En wat te zeggen van de lichtjes, die na het avonduur eenzame sterren lijken, op de plek waar ze de spullen verkopen die wij voor ons middag- en avondmaal nodig hebben? En wat van de muziek die 's nachts mijn oren kietelt met een harmonie van zoete klanken? Eer zou ik de diepzinnigheid onder woorden kunnen brengen | |
[pagina 84]
| |
van de oordeelskracht die u in uw brieven en in het openbaar bestuur ten toon spreidt, dan dat ik aan het eind zou komen van de verrukkingen die ik ervaar bij het moois dat ik zie. Als er dus in de lariekoek die ik schrijf af en toe een vleugje bezieling zichtbaar wordt, dan komt dat niet door het licht, niet door de schaduw, niet door het violet en niet door het groen, maar door de genade die me ten deel valt nu ik mij verheug in het ijle geluk van uw woning, waarin ik, zo God wil, in gezondheid en kracht al de jaren zal doorbrengen die een eerzaam man verdient te leven.
Venetië, 27 oktober 1537 | |
LXXXIV
| |
[pagina 85]
| |
Om te beginnen de huizen die, hoewel van echte steen, onecht leken; en daarna ontwaar je de lucht die ik op een paar plaatsen puur en stralend zag, en elders nevelig en grauw. Stel je ook mijn verwondering voor over de wolken van gecondenseerd vocht die half in het zicht voor me hingen, vlakbij de daken van de gebouwen, en half aan de linkerkant, maar aan de rechterkant was alles ineengevloeid tot een grauw zwart. Ik verbaasde me wel over al die verschillende kleuren die ze vertoonden; de meest nabije gloeiden van de vlammen van het zonnevuur en de meest afgelegen bloosden van een maar deels ontbrand vermiljoen. O, met welk een schone streken veegden de penselen van de natuur de lucht opzij, weg van de palazzi, zoals jij, Vecellio, dat doet als je je landschappen schildert. Op sommige plaatsen was zij groen-blauw, op andere blauw-groen, zoals de grillige natuur, leermeester aller leermeesters, haar ook werkelijk maakt. Met licht- en schaduwpartijen plaatst zij op achter- of voorgrond wat zij op voor- of achtergrond wenst, zodat ik, die weet hoe jouw penseel geest is van haar geest, drie of vier keer uitriep: ‘O, Titiaan, waar ben je?’ Want ik geloof heilig dat als jij had geschilderd wat ik je nu vertel, je bij de mensen eenzelfde verbazing had gewekt als die mij van mijn stuk bracht; want met het aanschouwen van wat ik je zojuist beschreef voedde ik mijn ziel zolang het wonder van dat tafereel duurde.
Mei, te Venetië, 1544
Het Canal Grande: detail van een stadsgezicht van Venetië in 1500
|
|