| |
| |
| |
Zieke man
Henk Romijn Meijer
Toch gaan er nog mensen naar toe met vakantie, of wat door de werkende stand voor vakantie versleten wordt. Ik denk aan bekenden, verstandige mensen van een ‘zekere leeftijd’, mensen die verliezen hebben geleden en weten dat de tijd verder gaat. Voor zulke mensen zou Venetië een pleister op de wond kunnen zijn. Een vriendin van mij ging naar de stad in het gezelschap van een oude vriend wiens vrouw twee jaar geleden was gestorven, ze hadden daar samen een paar goede dagen. Ze gingen om troost te vinden, om mooie dingen nog eens te zien of gewoon om er te zijn. Het doet er niet veel toe waarom ze gingen: de meest persoonlijke reden om naar Venetië te gaan is gemeengoed. Niettemin zijn er dichters die zich wagen aan een verklaring, goede dichters zoals Anthony Hecht die in zijn Venetian Vespers schrijft:
... I have chosen Venice for its light,
Its lightness, buoyancy, its calm suspension
In time and water, its strange quietness,
I, an expatriate American
Maakt zo'n dichter Venetië niet unieker dan het is? Die ‘strange quietness’ kende ik al heel lang van Giethoorn waar ik vroeger dichtbij woonde en waar ik al dat water ook had gezien dat aan het dorpje zijn ‘buoyancy’ gaf.
Ik weet niet in wiens voetsporen mijn vriendin en haar vriend de stad hadden benaderd en ze wist het zelf ook niet goed. John Evelyn, Gilbert Burnet, James Boswell, Byron, Shelley, Ruskin, om me tot een greep uit de Engelse bezoekers te beperken. Of Henry James die schreef: ‘Kennelijk hebben de ontheemden, de verslagenen, de ontgoochelden, of zelfs alleen maar de verveelden, hier iets gevonden dat geen andere plaats kon schenken,’ wat op zich als uitleg uitmunt door vaagheid.
Ze hadden het goed gehad, mijn vriendin en haar vriend, aar- | |
| |
dige man, een beetje stil, maar dat was hij voor de dood van zijn vrouw ook al. Veel gelopen, veel gezien, het een en het ander gedronken in Harry's Bar zonder gedachte aan Hemingway. Ze zei: ‘Alleen denk je dan 's avonds wel eens, Venetië, erge aardige man, maanlicht, gondels en aan geld geen gebrek, dan zou er toch iets moeten gebeuren, maar nee hoor, dat gebeurt dan toch niet...’
Ik luisterde, geroerd vanwege de eenvoud van haar verwachtingen. Is een verleden van passie en geweld temidden van kunstschatten niet eens een garantie op een beetje romantiek? Ze vroeg tenslotte zo weinig en misschien getuigt het van grote oorspronkelijkheid om in Venetië alleen op het meest voor de hand liggende te hopen (dit laatste zal ook wel weer ergens als idée reçue staan genoteerd).
In Brideshead Revisited komt een scene voor die eigenlijk geen scene is. Charles Ryder komt thuis, zijn vader begroet hem en zegt:
‘... Ik zie je zo weinig. Het zal hier wel saai voor je zijn. Hoe kan het ook anders? Heb je je wel vermaakt?’
‘Heel erg. Ik ben in Venetië geweest.’
‘Ja. Ja. Dat zal wel. Was het mooi weer?’
De ongeïnteresseerde reactie is een waardige afronding van de twee toeristische weken die Ryder met de Marchmains heeft doorgebracht en die ‘quickly and sweetly’ voorbij waren gegaan, ‘perhaps too sweetly’. ‘Too sweetly’ in ieder geval voor Cara, de maitresse van Lord Marchmain, die de gelegenheid waarneemt om Ryder te herinneren aan de slechtheid van de mens. Wist Charles hoe hevig mijnheer de Baron zijn vrouw haatte? Ze zei:
Beste vriend, hij is een vulkaan van haat. Hij kan dezelfde lucht niet ademen als zij. Hij weigert om zich in Engeland te vertonen omdat zij er woont. Hij kan nauwelijks met Sebastiaan zijn ingenomen, omdat hij haar zoon is. Maar Sebastiaan haat haar ook.
Past deze haat in het cliché dat de dode stad levend houdt? De moralist Waugh heeft kennelijk de stad van de onmogelijke liefde gekozen om de waarheid van Cara's woorden harder te laten aankomen, een waarheid waarop zij, als maitresse, nauwelijks
| |
| |
recht heeft. Is de enscenering te verzonnen om overtuigend te zijn?
Ik geloof het niet. Mensen verkiezen dergelijke situaties, ze leiden zo vaak een verzonnen bestaan. Haat verscholen achter een masker van perfecte manieren, het perfecte gedrag van de onderhoudende Engelsman, komt ook veelvuldig voor in het werk van D.H. Lawrence. Zijn novelle ‘The Virgin and the Gipsy’ bevat een venijnig satirisch portret van een door haat en afgunst gedreven anglicaanse dominee die zich vol liefde waant. En Lawrence's afkeer van het leven van schijn en illusie is misschien een van de redenen waarom de biograaf Dubin hem heeft uitverkoren voor zijn volgende biografie.
Dubin, de hoofdfiguur van Dubin's Lives door Bernard Malamud, houdt zich meer met Lawrence bezig dan gezond voor hem is. Hij is een subtiel en intelligent man en niettemin verleidt hij zijn jonge vriendin Kitty tot een samenzijn in Venetië dat Lawrence eens beschreef als een ‘afstotelijke, groene, glibberige stad’. Lawrence zou het stiekeme rendez-vous hebben verfoeid, op papier althans, want in het leven had hij heel wat meer aarzelingen dan hij graag toegaf. En hoewel Dubin hoogdravender woorden gebruikte dan mijn vriendin (die minder woorden tot haar beschikking heeft), waren zijn verwachtingen toch niet veel minder naïef. Malamud was een te goede schrijver om Dubin de paar dagen van het volmaakte geluk te schenken waarop hij meende te mogen rekenen. Een verliefd mens rekent nu eenmaal van nature buiten de waard. Kitty wordt ziek als een hond (zoals te verwachten van een aan Amerikaanse hygiëne onderworpen personage) en zodra haar maag tot rust gekomen is zoekt ze haar heil bij een macho gondelier in plaats van bij de geslagen biograaf die een prachtige armband voor haar heeft gekocht. ‘Ik wed dat je me haat,’ zegt Kitty, nadat ze betrapt is. Waarop Dubin eenvoudig zegt: ‘Ik wou dat we het anders hadden gedaan.’ Geen gezonde haat kan Dubin behoeden voor de laaiende depressie als aandenken aan het illegale uitje.
Ik ben wat afgedwaald van de vriendin en haar vriend, hun paar dagen in Venetië. Vijf waren het er, geloof ik. Zo dwaalde Byron voortdurend af in zijn poëzie, in zijn lange gedichten, zijn ‘Beppo’ bijvoorbeeld, dat dan ook ‘A Venetian Story’ heet, een nogal ongaar ‘typisch’ verhaal dat Byron zelf ook niet erg serieus neemt. In Venetië werd Byron een Venetiaan van de oude stem- | |
| |
pel, bij wijze van spreken, hartstocht te over. Zelf voelde ik me wat verdwaald in het museum dat ze (de stad) in Byrons tijd ook al was, wat eeltig, ‘vreemd onaangedaan’, zodat ik aan andermans gevoelens het een en het ander probeerde te ontlenen. Ik was er eens in oktober, buiten het seizoen, we aten een bescheiden maal in een restaurant waarvan de moederlijke eigenares ons de volgende dag tot een dubbel zo omvangrijk menu wist over te halen, twee maal zo veel als we wilden eten. Zo'n stad is Venetië dus ook, zoals bekend.
We zagen het graf van Stravinsky en ernaast dat van Vera, zijn vrouw. Iedere dag legde een vrouw bloemen op zijn graf. Ik houd van Stravinsky's muziek. Een vriend van mij echter, die schilder is, wordt op het hysterische af wild bij het horen alleen van de naam van de stad. Hij ziet iets unieks in het licht dat mijn ogen niet wil bereiken. Zo natuurlijk spontaan moet Byron zich door Venetië hebben laten overrompelen, zo gulzig gevoelig, zo vurig wanneer vuur van pas kwam.
In 1817 (Byron was toen negenentwintig) reed hij op zijn paard eens snel langs een huurrijtuig vol mensen waarvan er een ‘op beledigende wijze’ uit het raam naar hem schreeuwde. Byron keerde zijn paard en bracht het rijtuig tot staan. Hij vroeg of de man hem iets te zeggen had en kreeg een onbeschoft ‘nee’ ten antwoord. Er volgde een woordenwisseling waarna Byron de man een stevige klap in het gezicht gaf. Daarna stapte hij van zijn paard, opende de deur van het rijtuig en vroeg de man om naar buiten te komen. Deze bleef in het rijtuig vanwaar hij een stortvloed van godslasterlijke taal over de dichter uitgoot en Byron dreigde dat hij hem bij de politie zou aanklagen wegens ‘aanranding sans provocation’. Byron noemde hem daarop een leugenaar en iets dat in de brief in twee discrete sterretjes verhuld blijft. Byron dreigde de man uit de wagen te sleuren en opnieuw te slaan als hij zijn mond niet zou houden. Dat deed hij toen. Hij ging naar de politie en de politie gaf Byron gelijk. De schreeuwer was een moderne Venetiaan van het soort dat Ruskin van afkeer vervulde. Het incident vond plaats in Aleppo. ‘So set down this, -’ schreef Byron aan Murray op het ritme van de poëzie, ‘that in Aleppo once I beat a Venetian.’
Mijn vriendin zou van de ruzie hebben genoten en waarschijnlijk niet minder van de conversatie die Thomas Moore in 1819 stoorde in zijn poëtische overpeinzingen. Terwijl Moore bij het
| |
| |
instappen in een gondel in Fusina ‘een glorieuze zonsondergang’ zag op het moment dat ‘het zicht op Venetië en de verre Alpen’ schitterend was, bracht het gepraat van zijn gezel (Byron), hoewel ‘hoogst lachwekkend en vermakelijk’, hem in een stemming ‘die in het geheel niet strookte met het decor’. Bij de romanticus Byron lijkt oneerbiedigheid een facet van zijn eerbied, de eerbied die in het vierde Canto van Childe Harold's Pilgrimage overheerst. Byrons ridderlijke gedrag wanneer zijn eer op het spel stond hoorde thuis in een romantiek waarvan mijn vriendin in haar diepste wezen droomde en waarvan ze niets meer vroeg dan een liedje van Eddy Christiani bijvoorbeeld voor mogelijk houdt.
Ze heeft de poëzie van Byron niet gelezen, mijn vriendin, de vierde Canto niet die begint met: ‘I stood in Venice, on the Bridge of Sighs...’ en waarvan de vijftigste strofe inzet met:
We gaze and turn away, and know not where,
Dazzled and drunk with beauty, till the heart
Reels with its fulness...
Byron schreef deze regels na een bezoek aan Florence, in 1817, maar ze zijn te toepasselijk om daaraan aanstoot te nemen. Is een dergelijke extase buiten ons bereik geraakt? Of gingen Byrons woorden toen al verder dan zijn gevoelens reikten? ‘We gaze and turn away’ - wat zou mijn vriendin in Venetië graag in zo'n verrukking verzeild zijn geraakt! Wat zou ze zelf graag het Venetië van iemands verbeelding zijn geweest, Iemands Venetië, de ‘schone maagd’ die de stad voor de zeventiende eeuwer James Howell was, schrijver van Survay of the Signorie of Venice of, zo veel intrigerender, de variabele, nerveuze vrouw waarmee Henry James in zijn Italian Hours de stad vergeleek waarin hij zijn Portrait of a Lady voltooide en in zijn latere jaren een pied-à-terre had. Ze was een vrouw ‘die je slechts kent wanneer alle aspecten van haar schoonheid je bekend zijn. Ze is opgewekt of neerslachtig, ze is bleek of rood, koud of warm, fris of flets, al naar gelang het weer of het uur. Ze is altijd boeiend en bijna altijd triest. Maar ze heeft charmes voor wel duizend verschillende gelegenheden en je kunt altijd aangename verrassingen van haar verwachten.’ Bij een andere gelegenheid was James oprecht krols van de stad. ‘Je wilt haar omhelzen,’ bekent hij, strelen, bezitten. En tenslotte
| |
| |
word je bevangen door een zacht gevoel van bezit en wordt je bezoek een levenslang liefdesavontuur.’ Weer ergens anders is ze een vrouw die ‘haar aanzien, haar waardigheid, haar reputatie, haar zelfrespect heeft verloren en desondanks geen schijn van haar distinctie is kwijtgeraakt’ - een beschrijving die misschien te drastisch is om aan mijn vriendin door te vertellen. James schiep zich, hoe dan ook, een vrouw die hij niet hoefde te bekennen.
Het is eigenlijk een beetje hoerig om nu nog over Venetië te schrijven. Ik denk aan een liedje van Dave Frishberg ‘Not Another Song About Paris’ en ik denk aan de vriend van mijn vriendin die zich te goed deed in Harry's Bar aan dubbele malt whisky's en zich zo de kans liet ontgaan om zijn vriendin te zien in het licht van een groot auteur. Ik denk aan Shelley die in 1818 in zijn ‘Lines Written Among The Euganean Hills’ dichtte:
Sun-girt City, thou hast been
Ocean's child, and then its queen;
om er waarschuwend op te laten volgen:
And thou soon must be his prey...
De mate waarin het verleden wordt geïdealiseerd lijkt de schok van het heden te bepalen. Shelley schrijft, even geestdriftig in zijn afkeer als in zijn ontzag: ‘Ik had geen idee welke buitensporige vormen gierigheid, lafheid, bijgeloof, onwetendheid, lust zonder hartstocht en alle onuitsprekelijke gewelddadigheden, die de menselijke aard verlagen, konden aannemen tot ik een paar dagen te midden van de Venetianen had gewoond.’ In haar prachtige boek Ruskin and Venice merkt Jeanne Clegg hierbij op: ‘Het is twijfelachtig... of van Shelley gezegd kan worden dat hij ‘onder de Venetianen... heeft gewoond.’
Getuigenissen van ongenoegen en afkeuring zijn niet veel moeilijker te vinden dan loftuitingen (Mark Twain ging zich aan verkrampte beeldspraak te buiten in zijn visie op de San Marco als ‘een reusachtig, met wratten overdekt insect dat peinzend een ommetje maakt’). Shelleys overhaaste ontzetting was nog ingetogen vergeleken bij het beeld dat John Ruskin in een brief
| |
| |
aan zijn vroegere leermeester W.L. Brown schetste van de stad die hij in zijn Stones of Venice beschreef als het slachtoffer van de degeneratie van haar burgerij. Toch had Venetië hem bij zijn eerste bezoek in de zevende hemel gebracht. ‘God zij dank dat ik hier ben!’ noteerde hij in zijn dagboek. ‘Het is het Paradijs der steden.’ Maar zijn geluk ging al gauw teloor in een diepe bezorgheid over de toestand waarin de stad verkeerde na de revolutie van 1848, en even koel als hij de schittering van het licht in zijn dagboek noteerde, maakte hij melding van het vuil en het verval. Hij was een van ons, voorganger en tijdgenoot, de eerste milieubeschermer misschien. Hij verfoeide alle moderniseringen, de spoorweg, de bruggen van ijzer in Venetië, het dempen van de kanalen, het aanbrengen van gaslampen. Om zich heen zag hij niets dan decadentie en hij schreef: ‘...wij spoeden ons zo snel mogelijk naar een staat van ellende die ons tot een toonbeeld en een waarschuwing zal maken voor alle andere Geestelijke Schepsels die toezien.’ Hij is de ware boeteprediker van een verworden tijd. Wat ‘van nature de mildsten - de vriendelijksten - de aantrekkelijksten - de bedachtzaamsten - de machtigsten der aarde - een volk vol fantasie - en vuur - en genegenheid - tot alles in staat - zeer moedig - met een groot hart - ijverig - volhardend - geestdriftig - toegewijd - een volk dat woont in een land vol allerhande natuurlijke zegeningen -’ waren, zijn geworden tot een volk dat lui is en ‘onwetend - niet in staat om zich ook maar een voorstelling te maken van iets als Waarheid of Eerlijkheid - Godslasterlijk - Moorddadig - Wellustig - Laf - Een volk dat wordt geregeerd door een ander volk dat ze haten alleen omdat ze door hen worden geregeerd...’ etc., etc.
Van Ruskin zegt Clegg dat het opvallend is dat hij in zijn dagboek altijd schrijft alsof hij alleen is: over de andere leden van zijn gezin geen woord. Hij zag de mensheid blijkbaar zonder een mens een woord waardig te keuren. Zijn vrouw Effie was wat gewoner en van haar citeert Clegg een vermakelijke beschrijving van het leven in het palazzo waar de Ruskins in 1851 een onderkomen hadden gevonden:
Je zou denken dat de hele parochie zich soms in één keuken bevond. Als ik Mary wil spreken die in de binnenkamer zit, moet ik langs Nani, Annetta, Beppo, Carlo, de Priesters, de Portier, zijn gezin, Nani's dochters, een paar
| |
| |
van Annetta's kinderen, George en zijn viool... en toevallige gondeliers & vrouwen die ik nooit eerder gezien heb... Nani maakt een groot visgerecht voor ze dat sterk met knoflook is gekruid en de lucht is gewoon niet te harden als je toevallig langs de deur loopt...
Dat is een kant van Venetië die net zo aardig is als dat fraaie licht en die wat te weinig aandacht heeft gekregen in de verheven literatuur. Een vrouwelijke kant? Wie zou nog antwoord durven geven op die vraag?
‘Venetia! And as called forth, she comes,’ dichtte Samuel Rogers in 1822, een onberispelijke regel, maar waarom altijd weer een vrouw, dacht ik. Heeft niemand dat fraaie, vervallen, zo'n driehonderd jaar geleden afgestorven Venetië ooit als manspersoon afgeschilderd? Is er bij Vrouwenstudies nog steeds geen Furie verrezen om haar tot een hij te verklaren, een zenuwpees, hoog in de schouders, een uilebril en bibberende vingers? De inval leek een ogenblik oorspronkelijk en nieuw, tot ik Byrons ‘Ode on Venice’ onder ogen kreeg waarin de stad zich voordoet als ‘een zieke man die een schrikwekkend laatst half uur doormaakt.’
Een zieke man: was de vriend van mijn vriendin bezig om het Venetië van nu te worden, als mens vermomd, hoogleraar emeritus? In Venetië werden mensen door wurging ter dood gebracht. En ze lieten je er de meest gruwelijke martelwerktuigen zien, vertelde Mark Twain in The Innocents Abroad (net als nu bij ons in Amsterdam, Saul Bellow vond ze prachtig).
‘En na die vier dubbele whiskys in Harry's Bar zijn we ook nog gaan eten,’ vertelde mijn vriendin, ‘erg lekker en duur, en ook nog veel wijn gedronken en ook nog wat cognac, en toen is hij me daar toch dronken geworden! Doodziek was hij en toen stond ie me daar te kokhalzen in de badkamer!’
‘Dazzled and drunk’ in een Venetiaanse badkamer, buiten het hoogseizoen, in de stad waarvan James schreef dat ze, ‘van alle steden ter wereld’, het gemakkelijkst te bezoeken is zonder er naar toe te gaan. Kokhalzen is geen daad van morele verdorvenheid, ook al laat het zich niet verenigen met rillingen van verliefdheid bij maanlicht. Ze waren op een dood spoor geraakt, die twee.
Een stad waarover niets nieuws valt te melden: dat had, naar
| |
| |
het idee van Henry James, zo'n beetje mijn thema zullen zijn. Ik merkte dat Mary McCarthy de stelling in 1963 al had gebruikt voor haar Venice Observed. Ze ging zelfs nog wat verder. Niets kan hier worden gezegd (met inbegrip van deze opmerking) dat niet al eerder is gezegd.
Waarom zou Venetië eigenlijk mooi moeten zijn, vraagt Mary McCarthy zich af:
Venetië kan toch geen gelukkig toeval zijn of een spel van het licht. Ik heb hier lang over nagedacht, maar nu valt me in dat de sleutel tot het antwoord, als bij de meeste raadsels, ligt in de manier waarop de vraag wordt gesteld. ‘Lieflijk als een droom of een sprookje...’ Daarin steekt geen tegenspraak als je bedenkt wat voor beelden van schoonheid aan sprookjes ontstijgen. Er zijn beelden van geld. Goud, kisten vol goud, kisten vol zilver, de dochter van de molenaar die de hele nacht goud spint, dankzij Repelsteeltje, de grot van Ali Baba waar gestolen goud en zilver verborgen is, de ondergrondse tuin waarin Aladdin bomen vond waaraan juwelen groeiden, zodat hij ze met zijn handen kon plukken, robijnen en diamanten en smaragden, de mooie dochter van de Koningin met haar dat zo zwart is als ebbehout en met lippen zo rood als robijnen, een schat in het bos begraven, een schat door honden bewaakt met ogen zo groot als karbonkels, een schat bewaakt door een Beest - dat is de geest van de betovering waaronder Venetië ligt, parelmoerachtig en rooskleurig, als de Schone Slaapster, onveranderlijk door de eeuwen heen, tot stilstand gekomen terwijl het betonnen woud van de wereld zich om haar heen uitbreidt.
Ze komt tot de aardige, moderne conclusie dat Venetië ‘het onderbewuste van de wereld’ is: ‘de schitterende schat van de vrek, bewaakt door een Beest wiens ogen gemaakt zijn van wit agaat en door een heilige die eigenlijk een prins is die net een draak heeft verslagen.’
Of deze of een dergelijke gedachte al eerder door iemand op schrift was gesteld weet ik niet. In ieder geval is het Mary McCarthy gelukt om een levendig boek te schrijven.
|
|