| |
| |
| |
Acht gedichten
Hester Knibbe
Van heel oude mensen
ik krimp tot nooit gewilde stilte
straks ben je weg, leef ik langzaam verder
wit en versteend - heel oude sneeuw,
straks lig je alleen en geblinddoekt.
wie zal me nog noemen als jij bent verdwenen -
stapvoets maak je je los in de zomer,
er hangt een ijzeren klok in de ruimte
die wet slaat, die jou wegslaat.
als alle vruchten van de zomer rijp zijn,
als alles doodbloeit in de regentijd,
moeten we terugvloeien in onszelf
als hemel en aarde gescheiden
| |
[2]
in haar blauwe hortensia-kamer
liefkoost ze het onvoltooide,
borduurt ze verbaasde mirakels
op het dunne stramien van de horizon.
de dag raakt verstrikt in weefsel
van wat ze maar niet kan vergeten,
wordt een niet te ontwarren draad,
elk uur een wirwar van steken.
maar als ze draden en naald
terzijde legt, haar haar schikt, haar
kamer uitgaat, merkt niemand op straat,
heeft niemand direct een vermoeden
hoe, in de ban van de blauwe hortensia's,
zij deus-ex-machina afmaakt
wat onvoltooid niet overgaat
| |
| |
| |
[3]
gesloten doen ze elke morgen
opnieuw je dode deuren open
je bent nog lang niet uitgestorven,
al wordt je telkens trager wakker
uit doolhoven en cirkelgangen
beschilderd met verbleekte dromen
en stilte als uit steen gehouwen
daar worden in doorschijnend licht
oude sproken om je heen gesponnen
en leemten waarin stap voor stap
je labyrint wordt tot een pad
naar uitgangen in het licht verborgen
| |
[4]
het raam schermt af van wat beweegt
in deze kamer vliegt geen vogel op -
hier wordt alleen geleefd alsof
van 's morgens vroeg tot 's morgens vroeg
- onoverkomelijk gescheiden door een voeg
en van eenzelfde stof, is het
alsof hij onder haar vernis
eendere breekbaarheid vermoedt
het lijkt begrijpelijk dat hij er nooit naar vroeg:
alleen wat buiten leeft beweegt
hier wordt allang niets aangeroerd,
staat alle tijd al tijden stil
zo blijft het voor zo'n vraag altijd te vroeg
en wat zij van hem denkt hoeft niet gezegd;
ze kent de kamer en het uitzicht,
de bonte vogels op de kast
onder de glazen stolp die roerloos past
| |
| |
| |
la tricoteuse
het romig licht, de huizen kennen haar
ze is hier vaak, ze hoort volmaakt
bij deze straat en bij de steen waarop
ze in zichzelf besloten zit, alsof
er buiten haar niets is, hoogstens
een wereld in volkomen evenwicht
steek voor steek maakt ze haar leven
tot geheel: een omslagdoek, een kleurig
vest, iets dat nooit afkomt - en al bijeen
een hecht en onvervreemdbaar eigen
kleed - dat nog niet past - vaststaat
dat ze niet gaat voor het haar wit
| |
| |
| |
café-restaurant ‘la Rotonde’
de deur is dicht en dood, de oo's
zijn weggevaagd uit het ‘Rotonde’
een stoel vervangt de zonnewijzer
ze wijst de tijd aan op het pleister
en past oneindig in dit ronde
verslijten en versleten worden
- stilaan raakt alles uitgehongerd
behalve dan de vrouwen wat terzijde,
zij scheppen thuis het eten op de borden
en of ze eeuwig zijn, vergeten wonder,
vertellen ze elkaar de nieuwste roddels
op deze foto - onderdeel van een seconde
| |
| |
| |
abdij, vermist
hier kwam je dus, ik weet niet goed waarom
om een devotie van heel lang geleden
misschien, maar ik kan me vergissen, de ansicht
die ik vond, laat zwart-wit uitgesneden
de scherpe lijnen van de bogen zien,
de stenen stilte in de verste nissen
en hoe het licht bijt in gewijde grond
maar nergens zie ik waar jij stond -
haast zonder je te missen, vraag ik me af
waar je het beeld uitliep
| |
endymion
je komt in al mijn dromen om
wat bij te praten, in mijn tuin te zwijgen,
ruggespraak te houden over een feest
dat je tezijnertijd zult geven
wat ik destijds verzweeg, vertel ik je:
blij dat je er bent, ik regel alle
dag en geef je heel mijn schijn
van licht in wisselende vorm;
donker slibt achter ons dicht
maar lang al voor de zon opkomt,
word je doorschijnend, blauw als ijs, verdwijnt
het beeld perfect als jou vermomd
- je komt in al mijn dromen om
|
|