| |
| |
| |
Essay
| |
| |
De moeizame weg naar het onverhoopte
over de poëzie van de Duitse Demokratische Republiek 1949-1989
Ad den Besten
Dichterlijk bewustzijn als seismograaf, het gedicht als seismogram van wat er onbewust woelt in het leven van een taalgemeenschap - hierover sprak ik 35 jaar geleden op de eerste ‘Schriftstellertagung’ die door de Evangelische Akademie in Oost-Berlijn was belegd om schrijvers uit Oost en West met elkaar in gesprek te brengen. In de discussie vroeg een oostduitse collega mij, of dit zijns inziens juiste uitgangspunt mij niet noopte tot heel bepaalde conclusies t.a.v. de west-europese samenleving. Het was hem, die in de westduitse en engelse literatuur redelijk goed thuis bleek, opgevallen hoe herfstig het poëtisch klimaat daar was en hetzelfde leek hem ook het geval te zijn in de nederlandse poëzie waarover ik had gesproken. Ik had dat in wezen zelf bevestigd, en of het mij nu niets zeggen moest dat in de poëzie van zíjn land, de DDR, alles eerder lentelijk gestemd was. Ik had mijn antwoord gauw klaar. Een en ander van de oostduitse poëzie kennende en denkend aan de arbeidersopstand van een jaar tevoren, repliceerde ik dat die lente op mij sterk de indruk maakte van hoger hand voorgeschreven te zijn. En bovendien gaf ik de vraagsteller in overweging, dat herfst toch niet per se als een negativum hoefde te worden verstaan. Leverde de herfst ons niet de kostelijkste vruchten op? En komen niet juist in de herfst de zaden vrij die een belofte van nieuwe lente in zich dragen? Daarop zijn tegenvraag, aan wat voor lente ik daarbij dan wel dacht. Het zou toch, gegeven mijn uitgangspunt, alleen maar de lente van een totaal andere, eindelijk menselijke samenleving zijn, waarnaar het dichterlijk bewustzijn in het Westen nog onbewust verwees: de communistische?! ‘Da blieb mir die Spucke weg’, zoals de Duitser dergelijke momenten van verbijstering pleegt te karakteriseren.
Vijfendertig jaar later is er in de literatuur van de DDR niets len- | |
| |
telijks meer te bespeuren. Ja, al vóór 1960 was de euforie bij vrijwel alle schrijvers van enige betekenis geweken. Dat waren in die tijd bijna zonder uitzondering geëngageerde communisten en daaronder waren verschillende in mijn ogen eerlijke, goedwillende mensen. De veranderingen in hun bewustzijn, die het door hen geschrevene steeds duidelijker weerspiegelde, hadden alles te maken met de schok die de grote gebeurtenis van het jaar 1956 bij hen teweeg had gebracht: Chroestsjows onthulling van de misdaden van Stalin en de zijnen, waartoe zij in principe immers ook zelf behoorden. Kortom, ik heb sommige oostduitse collega-schrijvers die mij na stonden op een deerniswekkende wijze hun ‘geloof’ zien verliezen. Met mij durfden zij vrijelijk spreken, aangezien ik er nooit een geheim van had gemaakt dat ik, ofschoon mijzelf socialist noemende, geen heil zag in de communistische, later ‘real-sozialistisch’ genoemde maatschappij-ordening van hun land, eenvoudig omdat het systeem niet deugde, en dat ik dan ook geen enkele sympathie had voor mijn in de oost-duitse cdu verenigde medechristenen die handjeplak speelden met de regerenden.
Intussen was ik wel geïnteresseerd en weldra, of ik het wilde of niet, geïnvolveerd geraakt in de ontwikkelingen van de literatuur daarginds. Dit leidde in 1958 tot een lezing over de oostduitse poëzie voor een publiek dat grotendeels uit de eigen dichters bestond, eveneens georganiseerd door de oostberlijnse Evangelische Akademie. Mijn verhaal werd een jaar later gepubliceerd in het westduitse tijdschrift Eckart, hetgeen ten gevolge had dat de abonné's en masse bedankten, zodat de uitgave van het blad moest worden gestaakt. Het bleek in die tijd nog onmogelijk straffeloos ook maar iets au sérieux te nemen van wat er ‘in der Zone’ werd gepubliceerd. Maar wie er wel iets in zagen waren enkele leidende figuren van de Carl Hanser-Verlag in München, uitgever van het gerenommeerde literaire tijdschrift Akzente: zij nodigden mij uit tot het samenstellen van een bloemlezing uit de oostduitse poëzie. Deze verscheen in 1960 onder dezelfde titel als mijn essay: Deutsche Lyrik auf der anderen Seite. Een boek dat zich wel zeer onderscheidde van wat er destijds in de ddr zelf aan bloemlezingen verscheen! Waren deze sterk ideologisch bepaald, ik vroeg naar de intrinsieke waarde van het gedicht als gedicht, al was ik mij wel bewust dat in zulk een criterium niet louter esthetische overwegingen een rol spelen. Het ging - en gaat - mij om het gedicht als ‘taalbouwsel’, - nee, dat klinkt me te rationa- | |
| |
liserend: om het gedicht als geconcentreerde taal-wording van innerlijke roerselen, spanningen, conflicten. Dat sloot bij voorbaat alle poëtische produkten uit die als al dan niet berijmde partijpropaganda op mij overkwamen, alles wat zovelen bij ons in het Westen in de jaren '70 als de hoogste vorm van poëzie vereerden en waarvan zij ook in de ddr zulke voortreffelijke voorbeelden meenden
te ontwaren, door hen ‘geëngageerde poëzie’ genoemd. Ik heb in die jaren eens een groepje studenten tegen mij in het harnas gejaagd door erop te wijzen dat ‘geëngageerd’ een omineus woord is, aangezien het zowel kan betekenen dat iemand zich vrijelijk voor een zaak geëngageerd heeft, als ook dat iemand door anderen voor een zaak geëngageerd is, ingehuurd, voor gage in dienst genomen. Welnu, dat verschil heb ik bij de keuze der gedichten voor mijn anthologie terdege in acht genomen.
Ik duidde het al aan: de nieuwe socialistische maatschappij als een heilsorde waarin, op een in wezen religieuze wijze, met de totale inzet van woord en daad diende te worden geloofd - dit was het wat met name van de schrijver werd verlangd. Deze ‘Parteilichkeit’ sloot al het ‘herfstige’ uit, c.q. moest verhinderen dat het aan het woord kwam: gevoelens van twijfel, schuld, isolement, melancholie, vertwijfeling. Dit soort gevoelens, alle vormen van ‘tragisch levensbesef’, behoorden volgens het dogma van de marxistische orthodoxie tot het verleden, behoorden tot de ‘vervreemding’ die noodzakelijkerwijs verbonden was met de mensonwaardige kapitalistische produktieverhoudingen van ‘vroeger’. Door het articuleren van zulke gevoelens schond men als het ware het allerheiligste taboe en als dit bij een schrijver werd gesignaleerd kon het hem onder omstandigheden als een vileine aanval op de louter geluk schenkende socialistische maatschappij worden aangerekend. Het heeft dan ook heel lang geduurd, eer dit ‘tragische’, in de literatuur enigszins zijn kans kreeg, misschien voor het eerst in Christa Wolfs vroege roman Der geteilte Himmel (1963), ofschoon het daar nog betrekkelijk moeiteloos overwonnen wordt door het geloof van de schrijfster in de grote zaak. Was deze roman dus nog altijd een ‘rotfrommes Buch’, vijf jaar later, in Nachdenken über Christa T., zag het er wezenlijk anders uit. Daar was uitdrukkelijk de vraag aan de orde: wanneer de socialistische samenleving geluk voor allen betekent, waarom ben ik daarvan dan uitgesloten, waarom voel ik mij ongelukkig, - is dat werkelijk mijn eigen schuld?
| |
| |
In de poëzie lag dit alles sinds ± 1960 lichtelijk anders, gunstiger. Stellig, ook voor dichters golden de doctrines van het zogenaamde ‘socialistisch realisme’. Dat was een administratief bepaalde kunstrichting, berustend op een ‘gietijzeren’, enig-geldige kunsttheorie, waardoor de kunstenaar volstrekt was vastgelegd op het weergeven van de realiteit, - wel te verstaan: niét de realiteit van het positivisme, nee, de realiteit marxistisch gedefinieerd als een proces met als eindfase de gouden communistische toekomst, - een toekomst waaraan alleen al op ‘wetenschappelijke’ gronden niet kon en dus ook niet mócht worden getwijfeld.
Al was deze kunst- en literatuur-theorie in de Sovjet-Unie, waar zij in 1933 werd geformuleerd, in feite al opgegeven, in de ddr had zij nog een onomstreden geldigheid, ook voor dichters. Alleen - op wat er in de poëzie gebeurde werd sinds enige tijd minder scherp gelet dan op de inhoud van wat een veel breder publiek bereikte: het proza en de toneelliteratuur. Het begin van die verandering is gemarkeerd door het optreden van de dichter Johannes Bobrowski (1917-1965). Tot dan toe had iedere dichter te rekenen met censuurmaatregelen, wanneer getwijfeld kon worden aan de orthodox-socialistische inhoud van zijn gedichten. Hierover behoorde volledige duidelijkheid te bestaan; inhoudelijke ondoorzichtigheid werd al gauw als ‘formalisme’ gebrandmerkt, een kwalijke invloed uit het Westen, die, zoals alles wat uit die richting overwoei, te vuur en te zwaard diende te worden bestreden. Bobrowski's poëzie echter onttrok zich geheel en al aan de socialistisch-realistische formules, vandaar dat zij jarenlang als verdacht gold. Weliswaar had Peter Huchel al in 1955 enkele van zijn gedichten in het ook al gewantrouwde (want in het Westen serieus genomen!) tijdschrift Sinn und Form gepubliceerd, maar daar bleef het voorlopig bij. Totdat via mijn bloemlezing in de Bondsrepubliek doordrong, dat er in de ddr op z'n minst één belangrijk dichter leefde en de westduitse uitgevers in Bobrowski's woonplaats Friedrichshagen elkaar verdrongen ten einde hem voor hun fonds te winnen. Dit leidde ertoe dat de literatuur-machthebbers beseften met deze inmiddels 43-jarige dichter goede sier te kunnen maken, zodat ook in de ddr de publikatie van zijn eerst in Stuttgart verschenen bundel Sarmatische Zeit niet lang uitbleef. Het was een poëzie vol ‘treurnis’ die zodoende burgerrecht verwierf in de ddr, ook al betrof
Bobrowski's tragisch besef niet zozeer het heden als wel het verleden: de duitse schuld je- | |
| |
gens de joden en de volkeren van Oost-Europa. Maar het was ook een moeilijk verstaanbare poëzie, die in haar evocatieve kracht, als datgene wat Paul Valéry ‘charme’, toverspreuk heeft genoemd, elke vorm van artistiek realisme achter zich liet. Hier werden niet onmiddellijk te duiden tekenen gezet, hier ging het om het naamgeven aan wat zich tot nu toe aan de taal onttrokken had gehouden, - het irrationale speelde er een beslissende rol in.
Zo werd in de literatuur geweldloos een muur van ‘Abschottung’ doorbroken, en deze muur werd niet weer gedicht, toen een jaar later in Berlijn de Muur verrees. Ik heb wel eens het gevoel gehad, dat juist door het optrekken van deze massieve barricade tegen het Westen, daaràchter langzaam maar zeker, hoewel bepaald niet ongestoord, literaire en andere ontwikkelingen zich konden voltrekken die op den duur mede tot de ‘revolutie van 1989’ hebben geleid. Hoe het zij, in de door de officiële erkenning van Bobrowski geslagen bres wierp zich in en na 1963 een hele falanx van jonge dichters die, afgezien van Reiner Kunze, tot dan toe hoogstens hier en daar in een welgezind tijdschrift iets hadden kunnen publiceren, - naast Kunze: Uwe Gressmann, Karl Mickel, Sarah Kirsch, Rainer Kirsch, Volker Braun, Wolf Biermann, Heinz Czechowski, Wulf Kirsten, Bernd Jentzsch, Richard Leising, Elke Erb, Kito Lorenc, - gesecundeerd door enkele ouderen die al naam hadden gemaakt: Hanna Cibulka, Heiner Müller, Franz Fuhmann, Adolf Endler, Gunter Kunert en niet te vergeten de grand old man Erich Arendt. Velen van hen waren in die jaren lid van de sed, maar te veel dichter om de integriteit van hun ik op te offeren aan de belangen van die partij en zich totaal te laten integreren in het alle individualiteit opzuigende collectief. Kritische geesten waren het, die weigerden de sprookjes van het bíjna gerealiseerde heil te geloven, al wilden ze aan de verwezenlijking daarvan, zij het op hun eigen voorwaarden, graag bijdragen. Zij trokken Marx' kritiek op de maatschappij van zijn tijd door tot in de eigen maatschappij en kwamen zodoende in zekere zin links van hun partij te staan, waar verschillenden van hen later in mensen van de kerk - niét die van de cdu en van de z.g. Christelijke Vredesconferentie - bondgenoten ontdekten. Aan deze wederzijdse ontdekking heb ik naar
vermogen meegewerkt.
Hiermee is eigenlijk al gezegd, dat alle dichters die ik noemde zich moeilijkheden met Partij en Staat op de hals hebben gehaald. Die
| |
| |
zouden nóg groter zijn geweest, wanneer zij niet hadden kunnen schuilen achter het schild van hun groeiende repuatie in het Westen, en ook daarvoor heb ik het mijne gedaan. Aan de andere kant was aan hun problemen mede debet het feit dat zij dichtbundels of bepaalde gedichten die ze in eigen land niet kwijt konden in de Bondsrepubliek publiceerden, - eerst Kunert, Kunze, Braun, Mickel, Biermann, op den duur ook de meeste anderen.
Het is jarenlang een van de gelukkig-makendste ervaringen van mijn literaire leven geweest, mee te maken hoezeer al deze dichters, in vriendschap met elkaar verbonden, zich verheugden in elkanders succes, meeleefden in elkanders tegenspoed. Inspirerend vooral ook, te zien hoe de jonge oostduitse dichterbent destijds als één man haar poëtisch ‘Anliegen’ heeft verdedigd tegen de ideologische repressie. Want wat zij aan de literatuur van hun land hadden bij te dragen was in vele opzichten ‘brisant’; het werd door de machthebbers als op de rand van het ‘antagonistische’, het vijandelijke, ervaren, vooral naarmate het stem bleek te geven aan het levensbesef en levensgevoel van zeer velen die van de Partij afkerig waren. En wat hen bovendien mateloos irriteerde was de ironische manier van spreken over dingen die een communist toch heilig behoorden te zijn. Echter, hoe brisant, ja destructief zelfs, veel van wat deze dichters schreven door de machthebbers, ook die van het ‘Schriftstellerverband’, werd bevonden, dit betekent niet dat zij zichzelf en hun werk ook zo zagen. Geen destructivisten ontmoette ik in hen, eerder radicale reformisten, gericht op vermenselijking van de maatschappelijke structuren en ontideologisering van het denken, - inderdaad: mensen uitziend naar en op hún manier werkend aan de realisatie van een ‘socialisme met menselijk gezicht’. Géén van hen die in 1969 door de inval van oostduitse troepen in Tsjecho-Slowakije niet ten diepste geschokt was. De gróte geloofsafval kwam nog pas! En het is dan ook maar al te begrijpelijk, dat sommigen, Kunze voorop, bij de Staatsveiligheid als pure nihilistien te boek kwamen te staan. De moeilijkheden waarover ik sprak werden na de val van Walter Ulbricht algemeen. Weliswaar trachtte de nieuwe, veel mildere partijleider Erich Honecker de ‘Kulturschaffenden’ te appaiseren, maar op
een tweeslachtige manier, met de uitspraak dat, ‘wenn man von der festen Position des Sozialismus ausgeht’, er op het gebied van kunst en literatuur geen taboes hoefden te bestaan. In elk geval, wie het geciteerde had verstaan in de zin van: nu het socialisme zich heeft
| |
| |
gestabiliseerd, bleek zich te hebben vergist. Met het woordje ‘men’ waren wel degelijk de kunstenaars en schrijvers zelf bedoeld, van wie derhalve nogmaals werd verlangd zich ideologisch op de onwrikbare basis van het socialisme te stellen. De conflicten volgden elkaar in snel tempo op en culmineerden in 1976. Eind van dat jaar werd Wolf Biermann, die zich vooral als liederendichter en zanger had ontwikkeld, als persona non grata over de grens gewerkt en, na een golf van protest onder de schrijvers, werd vervolgens Reiner Kunze dermate door de Stasi in de tang genomen en bedreigd met gevaar voor eigen leven en dat van zijn gezin, dat hij vrijwillig de wijk nam naar het Westen. Men liet hem - als eenmaal vertroeteld arbeiderskind de grootste lastpost! - gaarne gaan. Hiermee werd een hele uittocht van schrijvers ingeleid, ook Kunert, Jentzsch en Sarah Kirsch vertrokken - men was ze liever kwijt dan rijk, deze bedreigers van de heilsorde en verachters van de zuivere leer. Al dan niet definitief - verschillenden met ‘Dauervisum’ - vestigden zij zich in West-Berlijn of in de Bondsrepubliek, daarmee echter hun publiek, hun ‘Lesergemeinde’ in de ddr, verspelend. Sommigen van hen heeft het, literair gesproken, geen goed gedaan: hun problematiek en thematiek, hun engagement, bleek dermate door het leven in de ddr bepaald, dat zij artistiek ‘droog’ kwamen te staan. Een ander gevolg was, dat ook bij ons de interesse voor hun werk daalde, ja de ‘status’ daarvan in twijfel werd getrokken. Alsof de risicofactor die met het publiceren van een roman of dichtbundel gegeven was mede de kwaliteit ervan bepaalde...
Ik heb het steeds een beetje betreurd, dat onder de in de ddr geblevenen de gevoelens of liever de tekenen van saamhorigheid mettertijd minder duidelijk zijn geworden. Dat heeft stellig veel te maken met het feit dat gedurende het afgelopen decennium feitelijk geen van hen meer bedreigd was. Men kon zich, ook al op basis van het feit dat, na Bobrowski en naast Christa Wolf, het juist deze ‘Zestigers’ waren die de ‘ddr-Literatur’ in heel de wereld aanzien hadden verschaft, het een en andere permitteren. En zo ook konden de machthebbers met hen pronken als met de levende bewijzen van hun liberale socialistische cultuurpolitiek. Maar daarvan zou óók te zeggen zijn: men nam hen niet meer helemaal au sérieux, zoals men hen vroeger in feite tóch voor vol had aangezien in wat zij te zeggen hadden, - zij verwierven ‘Narrenfreiheit’.
Maar nog iets anders speelde een rol. We hebben in deze dich- | |
| |
ters van '60 en '70 te maken met uitgesproken dichterpersoonlijkheden, elk met een eigen geluid en eigen opvattingen over poëzie, elk met een eigen ontwikkeling. Zij laten zich niet zo gemakkelijk op één noemer brengen, zelfs niet op de noemer ‘Bobrowski’, hoezeer zij ook allen deze grote voorman vereren. Bobrowski kon met Bertolt Brecht niets beginnen, maar het is duidelijk dat bij verschillenden, vooral bij Volker Braun, Brecht nog steeds een woordje meespreekt. Evenzeer als Bobrowski is trouwens Friedrich Hölderlin een ‘Bezugsgestalt’ en symboolfiguur, op wie zij zich bijna allen te eniger tijd hebben beroepen, maar die behalve in de poëzie van Czechowski, geen duidelijk aanwijsbare sporen heeft getrokken. Toch neemt Hölderlin in hun aller ‘dichterlijk universum’ een centrale plaats in. Daarover zou veel te zeggen zijn, - hier alleen dit: Anders dan in de Bondsrepubliek werd Hölderlin door de oostduitse literatuurwetenschap van meet af aan als een revolutionair dichter gezien. Van meet af aan, - dat wil echter zeggen: vanaf ± 1970, toen hij, in het kader van de marxistische herwaardering der niet-‘Klassieker’, werd toegevoegd aan het z.g. ‘Kulturerbe’, dat de oostduitse lezer als socialistisch-geijkt fonds van al het goede, schone en ware ter bechikking stond. Zó, als een revolutionair dichter, werd Hölderlin ook in het Johannes R. Becher-Institut te Leipzig, dat diverse van deze dichters in hun begintijd bezochten, door hun leraar Georg Maurer gepresenteerd. En zo accepteerden ze hem ook - met dien verstande dat zij hem vooral ontdekten en liefkregen als de dichter die op de revolutie van zijn tijd, en meer nog op de banale geestesgesteldheid der toenmalige revolutionairen, was stukgelopen. In hem herkenden zij zichzelf, herkenden
zij hun eigen problematiek, met name het vermoeden, hun dichterlijke functie te hebben verloren. O, ironie en zelfironie genoeg, en daarin onderscheiden zij zich wel zeer van Friedrich Hölderlin; maar wat zich in of achter de ironie verbergt is bittere ernst.
Wanneer het gaat om het gemeenschappelijke dat de ‘Zestigers’, bij alle onderlinge verschillen, met elkaar verbindt, dan moet hier ook nog iets anders worden genoemd, en wel het sterk toegenomen besef dat de vraag naar het voortbestaan van het socialisme in welke vorm dan ook allang in de schaduw was gesteld door de vraag naar het voortbestaan van de mensen zelf. Niet voor niets is de ddr het in zijn milieu meest bedreigde, meest vervuilde land van Europa. Maar met daarover te spreken kon men behoorlijk zijn mond ver- | |
| |
branden, want richtte dat zich niet in feite tegen de arbeid van de staats-dragende arbeiders en boeren zelf? Nee, milieuvervuiling kon, mócht alleen maar het gevolg zijn van de meedogenloos-uitbuitende kapitalistische produktiemethoden. Ook in dit opzicht nam de literatuur de éigenlijke taak van de zwijgende pers op zich - het proza van Monika Maron en Hanns Cibulka, de poëzie van welhaast alle prominente dichters. Bij hen heeft dat te maken met een der meest kenmerkende motieven van hun poëzie sinds de zestiger jaren: de aandacht voor het landschap. En hier moet dan nog eens opnieuw de naam van Johannes Bobrowski vallen. Hij was het die bij de jongere dichters de blik voor natuur en landschap scherpte, en het ging hem daarbij minder om de natuur als zodanig dan om een natuur waarin de mens zijn sporen heeft achtergelaten en een landschap dat door de menselijke geschiedenis is mee-bepaald. Zo ontstond op de bodem van de ddr een nieuwe ‘Heimatdichtung’, die ook de stad omvat en alleen al daardoor niets gemeen heeft met de bloed-en-bodem-mystiek van de nazi-tijd. Ze kwam voort uit een ‘Heimat’-gevoel dat welhaast van het begin af aan gekleurd was door angst voor, toorn over de bedreiging van het leefmilieu dankzij de hooggeprezen industrie.
Zo sterk en ondanks alle verschillen ‘einheitlich’ als de dichtersgroep die ik zoëven de ‘Zestigers’ noemde, is tot nu toe geen jongere dichtergroepering naar voren gekomen. Eerder hebben we te maken met een aantal dichters die zich in de jaren '70 en '80 met een eigen stem in het koor der ouderen mengden, de tijdens de oorlog of kort daarna geborenen: Uwe Grüning, Harald Gerlach, Jürgen Rennert, Richard Pietrass, Brigitte Struzyk, Andreas Reimann, Wolfgang Hilbig, Thomas Rosenlöcher. Naar een gemeenschappelijke karakteristiek zoekend, zou ik niet méér durven beweren dan dat bij hen de sociaal-politieke interesse, men zou ook kunnen zeggen: de hoop op verandering en de wil daaraan mee te werken, over het algemeen sterk gereduceerd is. Er is zelfs hier en daar, b.v. bij Rosenlöcher en de iets oudere Lorenc, een tendens naar ‘light verse’ te bespeuren. Overigens gaat deze karakteristiek voor een dichter als Reimann in het geheel niet op: hij is van alle in dit nummer vertegenwoordigden degene die het sterkst in het socialisme gelooft, en dat terwijl hij als enige van hen de mensonwaardige oostduitse kerkers heeft leren kennen, - daarover spreekt, min of meer verhuld, ook zijn poëzie.
| |
| |
De zojuist genoemde dichters zijn opgegroeid zonder of praktisch zonder herinnering aan een vroegere, niet door het communisme gestempelde tijd. Dat geldt uiteraard ook voor de nóg jongeren die in de vijftiger jaren geboren zijn: Annerose Kirchner, Wilhelm Bartsch, Thomas Böhme, Gabriele Eckart, Hans Brinkmann. Ze zijn allen gepokt en gemazeld met socialisme, werden van hun vroegste jeugd af aan, in de crèche en op school, gekatechiseerd in de atheïstische staatsreligie en geïndoctrineerd met ‘Feindbilder’, doorliepen als vanzelfsprekend de leeftijdsafdelingen van de Freie Deutsche Jugend, gingen in dienst of lieten zich - toen al bijna even vanzelfsprekend - indelen bij de ‘Bausoldaten’, maar zonder dat het hun allemaal veel deed. Het is de generatie van de ‘ongelovigen’, niets ziend in enig menselijk toekomstontwerp, sommigen op het cynische af. Een aantal van hen - met Uwe Kolbe, Stefan Döring en Bert Papenfuss-Gorek als duidelijk boven de anderen uitstekende dichterpersoonlijkheden - manifesteerde zich in 1985, gezamenlijk met enkele in West-Berlijn woonachtigen, in de alleen in het Westen verschenen bloemlezing Berührung ist nur eine Randerscheinung. Zij hebben geen boodschap aan staat en maatschappij, laat staan aan de Partij, en wanneer het er soms op lijkt dat zij een vernieuwing van de ‘ddr-Lyrik’ in hun schild voeren, zou die indruk wel eens op gezichtsbedrog kunnen berusten. Vernieuwende tendenzen zijn overigens duidelijk genoeg: negatief in een bijna ostentatieve afkeer van alles wat in de laatste decennia door de cultuur-politici als vererenswaardig ‘Erbe’ was geproclameerd en wat ten dele ook bij de oudere schrijvers, zij het op een andere, vruchtbaarder wijze, in aanzien staat; positief in een luidkeels ‘ja’ tegen het in de ddr al te zeer
tekortgekomen taalexperiment en tegen het poëtisch liaison met popmuziek en punk-cultuur.
Het is de ‘Berliner Luft’ die men hier opsnuift, de lucht van de Prenzlauer Berg, maar ook van het westberlijnse Kreuzberg. In de gedichten van deze jongste generatie is de Berlijnse Muur in feite al gevallen. Maar of daarmee de lente is ingeluid, waarop de ‘herfstige’ poëzie van de vorige dichtergeneraties, hopend of al lang niet meer hopend, vooruitliep? En of het welhaast onverhoopte dat na vier lange decennia intrad even boeiende poëzie zal opleveren als de veertigjarige woestijntocht zelf?
|
|