De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Essay | |
[pagina 74]
| |
Uit ‘De balsems van Venus’ (Ho. 3)
| |
[pagina 75]
| |
dat de tuin weelderig zou opbloeien en de fonteinen niet zouden opdrogen. Evenals de aarde, de vruchtbare moeder, moest hij met liefde worden omgeploegd, en ‘cultiver la terre’ was dus de volgehouden opgave van ‘le bon laboureur’, de toegewijde en bedreven ploeger-minnaar, die zijn naar verfrissende, levenschenkende sappen smachtend praedium (veld) van vlees nooit liet verdrogen. Caterina da Forlì toonde grote belangstelling en aandacht voor al wat te maken had met de ‘natuur’ en met het zonderlinge en wonderdadige werktuig om er de velden van te bewerken. En in het bijzonder voor de geheime technieken ‘ad magnificandum virgam’ (‘om de roede te vergroten’), id est om de dimensies ervan op kunstmatige wijze te doen toenemen: ‘modus procedendi ut addatur in longitudine et grossitudine virge ultra misuram naturalem’. Het is niet nodig deze middelen (‘de hiis’), ‘qui ingrossant et ellongant virile membrum’, uitputtend te beschrijven: het recept werd in hoofdzaak bereid op basis van ‘virgam ansini exiccatam’ (het gedroogde lid van een ezel), en Caterina verzekerde dat de roede dank zij genoemde zalf elke dag wonderbaarlijker dimensies zou aannemen, ‘cum predicto unguento omni die enim magnificabitur virga mizabiliter’. De belangstelling van Caterina was bovenal professioneel. Tal van gedrukte receptenboeken (waaronder dat van Guglielmo di Piacenza) en manuscripten (zoals de Segreti experimentati van Pietro Veneto) waren rijk aan recepten ‘ad errigendum’ en stonden bol van de doeltreffendste zalfjes ‘om de liefde van de vrouw op te wekken’ of ‘om met een vrouw genot te beleven’: ze leerden hoe je best je roede inwrijft ‘als je met een vrouw omgang hebt’ en boden ook bemoedigende remedies ‘voor wie geen omgang kan hebben’. Natuurlijk dienden de seksuologische ‘mirabilia’ van de doorluchtige vrouwe van Imola en Forlì niet enkel om ‘ongelooflijk liederlijk te maken’, zoals ze zich graag uitdrukte, of om de verhoudingen en de afmetingen van het organum te doen toenemen. Haar belangstellingssfeer en het toepassingsgebied van haar recepten waren veel breder. Het lijkt erop dat deze madonna van de zwarte kunst een onfeilbaar geheim middel kende ‘om het lid stijf te laten worden’, en een tweede om - met haar woorden - ‘het lid hard te laten blijven’. Met een ons poeder van de apothekersskinkGa naar voetnoot1) die ook bij Allessandro Petronio en andere schrijvers van traktaten de re venerea een belangrijke rol speelt), ‘gemengd met goede wijn... zal het lid steeds hard blijven, zal je alles kunnen doen wat je wil en zal | |
[pagina 76]
| |
je bedgenote ook aan haar trekken komen.’ Haar fijngevoelige aandacht voor het genot van de vrouw, die in een volledige bevrediging ‘aan haar trekken zal komen’ als de ruiter niet voortijdig uit het zadel stapt, is een duidelijk bewijs voor de vrouwelijke aanspraak op genot tijdens de renaissance, toen de ‘dominante rol (in bed) eerder de vrouw dan de man toekwam’ (zoals de duidelijk verraste G. Rattray Taylor in Sex in History heeft opgemerkt). Het waren de vrouwen die in matters of sex het initiatief namen. Het is dan ook geen toeval dat monseigneur Giovanni Della Casa zijn veelbesproken gedicht over de ‘oven’ en de ‘heilige kunst’ van de vrouwelijke ‘ovenisten’ heeft overgeschreven: alsof hij de lezer attent wilde maken op de nooit uitgedoofde gloed en de onbedwingbare vlammen die de vrouwelijke ‘natuur’ elk uur van elk seizoen verteren (‘os vulvae est insaturabile: ignis vero numquam dicit sufficit’), maar met een opvallend hoogtepunt in de zomer, die helaas voor de mannen uitgerekend het meest slopende en uitputtende seizoen is. De lente loopt ten einde en maakt plaats voor de daaropvolgende zomer met zijn hittegolven, en doordat de ene hitte de andere meebrengt, wordt die van de vrouw verdubbeld. Geen enkele verfrissing kan haar dan méér verkoeling brengen dan een heet en troebel bad van mannelijk zaad. Ofschoon ze zich elke dag in het helderste en meest verfrissende fonteinwater wassen, worden de ‘dames galantes’, terwijl ze zich ‘in het schitterende licht van de zon’ bekijken, en zien hoe mooi, blank, zacht, poppig en mollig ze zijn, plotseling krols en paarlustig. Op dat ogenblik moeten ze zich aan een man geven als ze niet levend willen verbranden... Wanneer ze 's morgens opstaan, met hun ‘natuur’ die door het nooit uitgedoofde vuur 's nachts is verwarmd, met hun vochtige vrucht van welsmakende sappen doordrenkt, verbeiden ze in hun half opengeknoopte ragfijne hemden hun minnaars. En als die door een gelukkig toeval net op dat ogenblik aankomen, worden ze meteen omhelsd en vastgegrepen, want - zo zeggen de dames - dat is het beste tijdstip van de dag voor | |
[pagina 77]
| |
omhelzingen en genietingen, vooral - zo merkte op een dag een begaafde vrouwe op - omdat de pruim dan van smaken is doordrenkt door de aangename hitte en het zachte vuur van de nacht die haar zo hebben laten stoven en trekken dat ze 's morgens veel lekkerder en smakelijker is. In de bloedhete zomermaanden grepen de mooie dames minder naar hun receptenboek met verfrissingen (het was immers de tijd van de vette Venus) dan naar stevige ‘bons mangers’ die tot in de vingertoppen verhitten, en daarom door de dames het vaakst aangesproken worden, zoals verscheidene kruiden die ze zelf kunnen kweken of verzamelen en die in hun soep of slaatjes lekker en aangenaam smaken, naast asperges, artisjokken, truffels, morilles, weidekringzwammen, pompoenen en vers vlees, dat hun door de heelmeesters wordt voorgeschreven en door hun koks op hun aanwijzingen zo uitstekend wordt bereid dat het de smaak en de zinnen prikkelt. ‘Terwijl ze zo voortdurend in vuur en vlam stonden’, wijdden ze zich met al hun kennis aan de kunst, ‘de zoete substantie uit het lichaam (van de mannen) te tappen’, de leven brengende lymfe, ‘ce beau sperme’ uit hun bloed te distilleren. Nadat een van die dames de eerste vruchten van de liefde had geproefd was ze zo wellustig dat ze hem (haar minnaar) een hele maand in haar kabinet vasthield, waar ze hem verkwikkende hapjes, heerlijke bouillons en mals en verhittend vlees voorschotelde om zijn sappen te distilleren en zijn substantie af te nemen. De betrekkingen van deze geraffineerde dames waren altijd vacant. Zoals de heilige Johannes Chrysostomus namelijk zei: ‘vitium libidinis facile ex vacantia et otio nascitur; nam diffinitio amoris haec est, animae vacantis passio’, ‘de zonde van de vleselijke begeerte komt voort uit ledigheid en nietsdoen, want liefde is juist de hartstocht van een ledige ziel’. En Ovidius had al geschreven dat ‘Cupido's boogpees verslapt als de vrije tijd ontbreekt’, ‘otia si tollas, periere cupidinis arcus’. Armoede daarentegen kwam de bloei van de zondige kunsten niet ten goede. De wagen van de wellust wordt door een vierspan van zonden getrok- | |
[pagina 78]
| |
ken - zo mijmerde ooit de heilige Bernardus -: namelijk gulzigheid, vleselijke begeerte, welbehagen in zachte kleren en losbandigheid die voortkomt uit nietsdoen en slapen. Het beeld van het vierspan dat Bernardus hier invoerde, ging niet weinig eeuwen mee en was voorbehouden aan wie behaaglijk en zonder een voet te verzetten naar het rijk van Venus kon reizen, want ‘deze zonde - schreef Michelangelo Biondo (1497-1565), uit het oude iconografische repertorium puttend - vindt in onledigheid en te weinig inspanning haar oorsprong... en sommigen stellen de Wellust voor op een wagen die door vier paarden wordt getrokken.’ Het eerste paard heet gulzigheid; het tweede wordt geslachtsdrift genoemd; het derde is de hang naar behaaglijke en zachte kleren; het vierde kent iedereen: ledigheid en luiheid, die als het ware een voorproefje van de wellust zijn. Rijkdom, welvaart, vrije tijd; maar ook een verlangen dat zijn oorsprong vindt in de ‘natuur’ die ‘aan het vrouwelijke geslacht het orgaan van de ontvangenis heeft gegeven, en dat orgaan met een bijzondere eigenschap heeft uitgerust: het moet zich namelijk steeds aan de menselijke paring verlustigen. Bovendien begiftigde de natuur het vrouwelijke geslacht met verbazingwekkende en onbeschrijfelijke vleselijke lusten: daardoor is de buik van een vrouw altijd vol wellustige vrouwenlisten...’ Aan deze roep van de natuur ontkwam geen enkele vrouw, of ze nu arm was of rijk, veel om handen had of weinig. Allen moesten ze eraan geloven, ook de arme bergbewoonsters die van top tot teen onder de modder zaten:
Gelijk moeder Natuur nu alle vrouwen
uit louter slik schiep, lopen deze wijven
van hoofd tot voeten onder 't slijk te sjouwen.
De schoonheid hunner aanschijn, niet t'omschrijven,
doet Amor zuchten en in pijnen dolen
en kan de vroomste nog tot wellust drijven.
De armoede en de al te schrale kost (‘Als stro en haver zijn voor rund en paard,/ zo is voor hen een korst hard brood,/ en wie dat krijgen | |
[pagina 79]
| |
kan is prijzenswaard’) slaagden er niet in de ‘natuurwetten’ teniet te doen, integendeel: ze lieten ze nog vrijer en franker spelen:
Ze gaan van hand tot hand bij alle hooiers
en doen met hen hun zin in dichte struiken,
maar zonder hulp van hebberige pooiers.
Ach, bitter weinig eer valt daar te fnuiken;
men volgt gewoon de wetten der natuur,
die alles als een eenheid liet ontluiken.
Bij hen is minnenijd van korte duur,
en schroom zal hen gewis niet tegenhouden;
't genot is niet te koop, en niet te huur.
Het land en de bergen werden beschouwd als een vrijhandelsgebied waarin de gewone wetten die het stadsleven beheersten alle kracht verloren, als een rijk van teugelloosheid en bestialiteit, en ze werden door de stedelingen dan ook bekeken als een andere wereld die bewoond werd door onbehouwen wildemannen die van de ‘ridderlijke liefde’ geen kaas gegeten hadden, maar ‘tijdens de dierlijke paring dezelfde bewegingen maken als een paard of een muilezel, zoals hun natuurlijke manier van bewegen aantoont.’ Het was niet raadzaam hen te beschaven, en al evenmin hen ‘in de leer van de liefde te onderrichten’. Voor hen mogen dus de ononderbroken inspanning van het veldwerk en de vertroosting van schoffel en hak volstaan... Want als ze in de liefde onderlegd waren, zouden de velden en de wijngaarden bij gebrek aan boeren geen vruchten meer opleveren’. Van de wetten de amore rusticorum kon echter nogal ver afgeweken worden als ridders en burgers bij wijze van gril de ‘wijfjes’ van die boeren wilden beminnen. Enig geweld was nodig om hun ‘dierlijke schaamte’ te overwinnen: Als je een geschikte plek vindt, aarzel dan niet om te nemen wat je wilt, en omhels haar met geweld: zodra je haar tegenstand kan overwinnen, zal ze je rustig geven wat je vraagt; maar ze zal niet toestaan dat je bij haar het begeerde soelaas zoekt als enig geweld haar dierlijke schaamte niet verdrijft. Als een ‘dodelijk moeras’ vol ‘verrotting’, als een ‘bodemloze draaikolk’ verborg de ‘van listen en wellust zwangere’ buik van de vrouw | |
[pagina 80]
| |
een ‘dier dat moeder heet, waar het onvoldoende gekookte bloed terechtkomt’: het is ‘dat lichaamsdeel dat ooit verzadigd is... dat is het lichaamsdeel dat nooit voldaan is’. ‘Een Circe-achtige betovering die ten dienste staat van de voortplanting’ en die volgens Giordano Bruno de mannen ‘onder de vorm van schoonheid bedriegt’ en de ‘wulpse liefde’ opwekt, ‘die de zwoegende en smerige leden / verenigt en verstrengelt’ (Torquato Tasso). Toch erkende Michelangelo Biondo, medicus-astroloog en expert inzake de ‘geheimste eigenschappen’ van de vrouw, in een strijdschrift tegen de ‘talloze uitspattingen van onze tijd’ (met de alarmerende en theatrale titel Angst, pijn en straf. 's Werelds drie wraakgodinnen) dat de grootte van de wellust sterk verschilde van vrouw tot vrouw: Tussen de vrouwen is er een groot verschil in wellust. Als je dus wil weten hoe wulps een vrouw is, bekijk dan haar lijn en haar ledematen, want magere en nerveuze vrouwen zijn veel wellustiger dan corpulente en dikke. Toch is elke vrouw - precies door haar vrouwelijkheid - als de merrie, die meer dan alle andere wijfjesdieren naar de paring hunkert. Ook tijdens de renaissance, toen grote maten, ronde vormen en welig vlees nochtans als esthetische normen van vrouwelijkheid en verleidelijkheid in de canon van de vrouwelijke schoonheid opgenomen waren, leek men niet erg af te wijken van de laatmiddeleeuwse typologie van de dartelende slanke die hemelsbreed verschilde van de dikke Venus met haar zonnige kalmte. In zijn vluchtige beschrijving van het type dat naar de ‘vleselijke gemeenschap’ hunkert, herhaalt Michelangelo Biondo de distinctieve kenmerken die de befaamde dertiende-eeuwse tovenaar Michele Scoto in zijn De secretis naturae opgesomd had: een lenig en nerveus lichaam, en - een detail dat Biondo niet vermeldt - sterk, kort kroeshaar (‘capilli crespi et curti’) ter bekroning van een slank figuur; vlees dat eerder mager dan vet en sappig is (‘tecta in hasta, macra in carne, plusquam crassa ebriosa’) en grof en stekelig oksel- en schaamhaar (‘cuius pili sunt grossi et asperi’). Merkwaardig is dat het detail van het korte kroeshaar als een van de kenmerken van het type dat naar wellust smacht, in de iconologie van de late zestiende eeuw nog steeds voorkomt. Wanneer Cesare Ripa - zijn traktaat over ‘symbolische begrippen’ en ‘metaforen der dingen’ ziet het licht in Rome in 1593 - een profiel van | |
[pagina 81]
| |
de Wellust wil tekenen, schetst hij het beeld van een jonge vrouw met kunstig opgestoken krulhaar. Ze moet vrijwel naakt voorgesteld worden, maar de sluier die de delen verhult moet veelkleurig zijn. Ze moet het oog strelen en op een krokodil gezeten een patrijs aaien die ze in haar hand houdt. Om de Begeerte af te beelden, raadt de oude Perugiaanse hofmeester een voorstelling aan van een mooie vrouw met een blank gelaat en grof, zwart, opkrullend haar dat de slapen dicht begroeit, en met grote, stralende ogen en een smachtende blik. Deze kenmerken wijzen op een overvloed aan bloed, en bij de juiste temperatuur wekt dat de begeerte. Haar neus moet omhooggebogen zijn, want ook dat wijst in dezelfde richting, zoals wordt aangetoond door de bok, die - zoals Aristoteles in hoofdstuk 69 van zijn De fisionomia opmerkt - een zeer bronstig dier is. Op haar hoofd hoort een krans van klimop, en ze moet wulps getooid zijn, met schuin over haar schouder een luipaardevel, en naast haar op de grond moet een panter liggen. De jonge vrouw ‘met krulhaar’ - symbool van de vleselijke begeerte - is ‘op een krokodil gezeten’, ‘want voor de Egyptenaren was dat dier het symbool van de wellust. Dat komt doordat het zo vruchtbaar is en zoveel jongen voortbrengt en - zoals Piero Valeriano vertelt - een zo aanstekelijk libido heeft dat geloofd wordt dat de tanden uit de rechterkaak de wellust opwekken en aanhitsen als ze aan de rechterarm gebonden worden. Ook staat bij de schrijvers over magie en bij Dioscorides en Plinius geschreven dat de vlammen van de vleselijke lusten hoog oplaaien indien men witte wijn drinkt met daarin de poten en de bek van de landkrokodil, welk dier door sommigen “skink” wordt genoemd’. De strelingen waarmee de vrouw de patrijs verwent, vonden hun rechtvaardiging in de overtuiging dat ‘geen symbool geschikter en ondubbelzinniger is om de tomeloze begeerte en de ongebreidelde wellust voor te stellen dan dat van de patrijs, die zeer vaak door zo'n paarwoede bezeten is en door zo'n geweldige bronst opgehitst wordt dat het mannetje soms de eieren stukmaakt waarop het vrouwtje aan het broeden is, omdat ze het haar moeilijk of onmogelijk maken met hem te paren.’ | |
[pagina 82]
| |
Als variant onder de symbolen van de bandeloosheid stelde Ripa een vrouw voor ‘die wulps getooid is, op haar linkerknie zit en in haar rechterhand een schorpioen houdt. Naast haar horen een bronstige bok en een wijnstok met een paar druiventrossen’. In het venerische bestiarium komt de schorpioen, de patrijs en de mus, de panter en het luipaard, de ram en de krokodil gezelschap houden, ‘want de menselijke schaamdelen staan volgens de astrologen in het teken van de schorpioen’. In het woud van symbolen vinden we onder de ‘geheime planten van Venus’, tussen wilde kool en klimop, de wijnrank, die niet enkel een onuitputtelijke levenskracht en een onstuitbare groei, maar ook een hevige vleselijke begeerte en de geslachtsgemeenschap zelf verzinnebeeldt, ‘want wijnranken worden wellustig genoemd omdat ze welig tieren en zoals door begeerte verblinde mannen nooit tot rust komen’. Mager en kwijnend van natuurlijke uitputting moet het vrouwelijke zinnebeeld van het ‘zomers verlangen’ zijn, en ze moet (eerder om klimatologische redenen dan om de betoverende verlokking) haar ‘ontblote borst tonen’: eerder de afspiegeling van ‘vermoeidheid’ dan van hete, gloeiende, solstitiale begeerten; een omgekeerd spiegelbeeld van Brantômes bevallige dames die in vuur en vlam werden gezet door de buitensporige gloed van de hete zomer, door de overdreven hitte van de zon, die ‘bij uitstek mannelijk’, ‘dat wil zeggen een en al vorm en werkoorzaak’ is. De zon bewerkt de aarde, dat vochtige en zinnelijke organisme dat ‘niets anders dan stof en passie kan zijn, en daarom vrouwelijk wordt genoemd’.
Distilleerster van vitale substanties als zij was, bereidde Caterina da Forlì naast andere farmacologische wondermiddeltjes ook een ‘likkepot om de wellust op te wekken’, en wel door in een kilogram honing (die ‘bederf voorkomt’ en ‘snel in bloed omgezet wordt’) apothekersskinken, maïskolven, kaneel, kalmoes en hennepzaad te verwerken. Nog steeds als bekwame distilleerster had ze het juiste recept gevonden om ‘het lid een hele nacht hard te laten blijven’. Zodra je het balsemachtige elixer had gedronken, liet de werking van het miraculeuze goedje niet lang op zich wachten: ‘Ga met de vrouw naar bed - zo spoorde ze de man aan - en je zult zien dat hij hard blijft en dat je kunt doen wat je belieft, en de nacht zal een feest worden’. Net als elke dorpsheks was de erudiete en onverschrokken ‘ma- | |
[pagina 83]
| |
dame da Forlì’ niet alleen in magisch-farmacologische contraceptieve praktijken onderlegd; deze vrouw (die met apothekers en kruidkundigen uit de Romagna en Toscane met vrucht samenwerkte en kennis uitwisselde) wist ook alles af van drankjes tegen liefdesbetoveringen en was bovendien ingewijd in de geheimen om een vrouw zwanger te laten worden. Haar hof stond open voor charlatans, kruidenverkopers, apothekers, vroedvrouwen en mulierculae (deernen) van het platteland, en was een voorbeeld van samenwerking tussen de verschillende klassen en vermenging van volkscultuur en aristocratische kennis. In haar geheime receptenboek had ze een ris alchimistische wondermiddelen en farmaceutische kunstgreepjes verzameld die niet alleen dokter Faust maar ook de meest veeleisende erotoloog jaloers zou hebben gemaakt. Ze beperkte zich niet tot het smeden van wapens ‘tegen de afwijking van de natuur waaraan bepaalde mannen lijden die geen omgang met vrouwen kunnen hebben’, noch tot het bedenken van efficiënte formules om verzwakte krachten opnieuw te activeren, of om verbruikte reserves weer aan te vullen: daarenboven waakte ze over de distilleerkolven en zweette ze boven de kookketels om recepten te vinden die de vrouwelijke begeerte steeds meer aanhitsen, die de nooit helemaal gedoofde as aanblazen en het vuur oppoken onder die hete pan, die (als we Brantôme en talrijke andere getuigen uit die tijd mogen geloven) nooit afkoelde, maar integendeel steeds oververhit was en van warme sappen overliep, en in een nooit aflatende ‘chaleur vénérique’ voortdurend stond te pruttelen. ‘De teelballen van een hert of de staartpunt van een vos en de teelballen van een hengst ontsteken in de vrouw het liefdesvuur’. ‘Als je de roede van een man met de gal van een mannetjesvarken en vaneen ever inwrijft - suggereerde die zonderlinge zalfjesspecialiste, die bekend stond om haar viriele onverschrokkenheid en haar aanzienlijke seksuele appetijt - zal die man na korte tijd aandrang voelen om de wellust te bedrijven die de vrouwen zo behaagt’. Anders, en dat is dan een recept voor beide geslachten, ‘wordt de vlam van de wellust ontstoken door een mengsel van lijnzaad en peper dat met een slok wijn wordt ingenomen’. Ook ‘poeder van brandnetelzaad gemengd met peper en honing en ingenomen met een slok wijn prikkelt tot in de toppen van de vingers’. De kostbare ‘eer’ die de vrouw - zoals Brantôme schreef - ‘tussen de benen’ bewaart, moest passend respect worden betuigd ‘wan- | |
[pagina 84]
| |
neer de natuur de vrouw in kwestie gewillig en barmhartig maakte’. Die natuur dorstte naar stromende sappen, naar leven schenkend water, naar vruchtbare regen, naar het zaad van de onsterfelijkheid, zoals de aarde of ‘de planten in een bloeiende tuin met water uit de hemel geen genoegen nemen, maar er ook nog aan de tuinman vragen om daardoor des te vruchtbaarder te worden’. Ik heb van een dame gehoord, die klaagde dat haar man haar niet goed behandelde en haar jaloers in de gaten hield omdat hij haar ervan verdacht hem horens op te zetten. ‘Een mooie vent!’ zei ze tot haar vriend. ‘Hij beeldt zich in dat zijn vuur even hoog laait als het mijne, maar ik doof het zijne in een oogwenk en met vier of vijf druppels vocht terwijl er heel wat meer nodig is om het mijne te blussen, dat een veel grotere stoofpan en een veel hetere oven verwarmt. Onze natuur is namelijk als het ware waterzuchtig en lijkt op een kuil in het zand: hoe meer water je erin giet, hoe meer ze er opslorpt’. |
|