De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
De havenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 140]
| |
de zon en de violette schaduw, alles stroomde, gleed naar beneden, naar de zee: nog één stap en daar, in de diepte, tussen de muren, lag die massieve, saffieren schittering. De enkele voorbijganger liep in de schaduw. Een neger in een koloniaal uniform, met een gezicht als een natte overschoen, kwam hem tegemoet. Op het trottoir stond een rieten stoel, een kat sprong soepel van de zitting. Ergens achter een raam begon een provençaalse stem ratelend te spreken. Er klapperde een groen luik. In een mand glansden citroenen met een weerschijn van ruw goud tussen naar zeewier ruikende lila mollusken. Terwijl hij naar de zee afdaalde, keek Nikitin vol opwinding naar het diepe blauw dat in de verte over ging in een verblindend zilver, naar de lichtende rimpeling die teder langs de witte wand van een jacht speelde, en wankelend van de hitte ging hij vervolgens op zoek naar het Russische restaurantje waarvan hij het adres op een muur in het consulaat had zien staan. In het restaurantje was het, evenals bij de kapper, heet en smoezelig; op het brede buffet waren vaag hartige hapjes en vruchten te zien onder de golven van het grijze mousseline dat eroverheen lag. Nikitin ging zitten en rechtte zijn schouders. Zijn overhemd plakte aan zijn rug. Aan het tafeltje naast hem zaten twee Russen, zo te zien matrozen van een Franse boot; een eindje verder zat een eenzaam oud mannetje met een gouden bril dat smakkend en slurpend borsjtsj van zijn lepel slobberde. De bazin veegde haar mollige handen aan een handdoek af en liet haar moederlijke blik over de pas binnengekomene glijden. Twee ruigharige jonge honden rolden spartelend met hun pootjes over de vloer. Nikitin floot; een oude kale teef met groen slijm in de hoeken van haar goedige ogen legde haar snuit op zijn knieën. Een van de zeelui zei kalm en bedaard: ‘Jaag haar weg, ze heeft vlooien.’ Nikitin klopte de hond op de kop en keek met glinsterende ogen naar de man. ‘Daar ben ik niet bang voor... Konstantinopel... de barakken... Wat dacht je...’ ‘Ben je allang hier?’ vroeg de matroos. Zijn stem klonk vlak. Geen overhemd, een nethemd. Helemaal op zijn gemak, koel. De donkere achterovergekamde haren keurig geknipt. Een glad voorhoofd. Een toonbeeld van orde en rust. | |
[pagina 141]
| |
‘Sinds gisteravond,’ antwoordde Nikitin. Van de borsjtsj en de donkere vurige wijn begon hij nog heviger te zweten. Hij wilde ergens rustig zitten, zachtjes wat praten. Het helle zonlicht, het trillen en schitteren van het beekje in de steeg, stroomden door de deuropening naar binnen, en ook de bril van de oude Rus die in een hoekje onder de gasmeter zat, schitterde. ‘Zoek je werk?’ vroeg de andere matroos, een oudere man met blauwe ogen en een bleke walrussnor, maar ook met datzelfde keurig nette door de zon en de zilte wind gepolijste. Nikitin glimlachte: ‘Natuurlijk... Ik ben vandaag naar het arbeidsbureau geweest. Ze vragen mensen om telegraafpalen te plaatsen en kabels te draaien, en ik weet niet...’ ‘Kom bij ons,’ zei de donkerharige, ‘als tremmer of zo. Ik verzeker je, dat is werk dat... Ha, Ljalja,... Hoe staat het leven?’ Er was een meisje binnengekomen met een witte hoed op, ze had geen knap gezichtje, maar wel lief. Ze liep tussen de tafeltjes door en glimlachte eerst naar de hondjes en daarna naar de zeelui. Nikitin vroeg iets en vergat zijn vraag weer toen hij naar het meisje keek, naar de beweging van haar heupen waaraan je een Russisch meisje altijd kunt herkennen. De bazin keek liefdevol naar haar dochter - wat zou ze moe zijn, de hele morgen op kantoor gezeten, of anders werkte ze in een winkel. Ze had iets provinciaals, iets dat deed denken aan viooltjeszeep, aan dorpsstationnetjes in een berkenbos. Natuurlijk, achter de deur was helemaal geen Frankrijk. Nuffige bewegingen. Zomerzotheid. ‘Nee, het is echt niet ingewikkeld,’ zei de zeeman. ‘Het gaat zo: een ijzeren kuip en een kolenbunker. En dan maar harken. Eerst is het licht werk zolang de kolen hoog opgetast liggen, dan vallen ze vanzelf in de kuip; daarna wordt het zwaarder. Je vult de kuip en zet die op een lorrie. Die rol je naar de stoker. Hij stoot met zijn schop - één! - de vuurdeur open en gooit er - twee! - met diezelfde schop de kolen in, begrijp je wel, breeduit, in een waaier zodat het gelijk komt te liggen. Dat is precisiewerk. Je moet wel op de wijzer letten, en als de druk daalt...’ Voor het raam naar de straat verschenen het hoofd en de schouders van een man met een panamahoed en een wit jasje. ‘Hoe gaat het ermee, Ljalja?’ Hij plantte zijn ellebogen op de vensterbank. ‘Ja, het is er natuurlijk wel om te stikken. Je moet bij het werk | |
[pagina 142]
| |
alleen een hemd en broek dragen. Je hemd is helemaal zwart van het zweet.Ga naar voetnoot1) Maar waar had ik het over, o ja, de druk. In die vuurhaard dus vormen zich slakken, een stenen korst, die breek je er met zo'n lange haak uit. Dat is zwaar werk. Maar als je dan later op het dek springt, dan is daar de zon, en al is het dan een tropenzon, voor jou is het lekker fris; of je gaat onder de douche en hup, naar het foksel, je kooi in, dat is een weldaad, dat zeg ik je...’ Tegelijkertijd bij het raam: ‘Moet u horen, hij beweert dat hij mij in een auto heeft gezien!’ Ljalja's stem klonk hoog, opgewonden. Haar gespreksgenoot, de heer in het wit, stond met zijn ellebogen op de buitenkant van de vensterbank geleund, en in het hoge vierkant van het raam waren zijn ronde schouders te zien, zijn gladgeschoren weke gezicht, half door de zon beschenen: een Rus die het had gemaakt. ‘“U had een lila japon aan,” zei hij, en die heb ik niet eens!’ kreet Ljalja, ‘en hij houdt maar vol: “Zje voe zasuur”.’ ‘Spreek je moers taal!’ zei de zeeman die met Nikitin zat te praten over zijn schouder. De man bij het raam zei: ‘Ik heb die muziek op de kop getikt, weet je nog wel?’ Er hing een geur - bijna alsof het opzet was, alsof iemand er plezier in schepte dit meisje, dit gesprek, dit Russische restaurantje in die vreemde haven te bedenken - er hing de tere geur van het gewone leven in de Russische provincie, en plotseling, door een vreemde en geheimzinnige gedachtenassociatie, leek de wereld nog wijder, je zou de zeeën willen bevaren, willen aanleggen in sprookjesachtige baaien, en overal de ziel van de mensen willen beluisteren. ‘Waar de reis heengaat? Indochina,’ zei de zeeman zakelijk. Nikitin klopte afwezig met zijn sigaret op zijn sigarettenkoker; in het houten dekseltje was een gouden adelaar gebrand. ‘Dat moet mooi zijn.’ ‘Wat? Natuurlijk is het mooi.’ ‘Nou, vertel er eens wat over, over Sjanghai, over Colombo.’ ‘Sjanghai? Heb ik gezien. Warme regens, rood zand. En vochtig als een broeikas. Maar in Ceylon bijvoorbeeld ben ik niet van boord geweest. Wacht, weet je wel... Het was mijn beurt...’ De man in het witte jasje zei voorovergebogen door het raam iets tegen Ljalja, zacht en veelbetekenend. Zij luisterde, haar hoofd op- | |
[pagina 143]
| |
zij, terwijl ze met één hand het omgekrulde oor van de hond streelde. De hond, de helroze tong uit de bek, keek opgewonden hijgend naar de zonnige deuropening alsof ze overwoog of het de moeite nog loonde om op de gloeiende drempel te gaan liggen. En het leek of de hond in het Russisch dacht. Nikitin vroeg: ‘Waar moet ik me melden?’ De zeeman knipoogde naar zijn maat: hij doet het. Toen zei hij: ‘Dat is heel eenvoudig. Morgen vroeg ga je naar de oude haven, bij de tweede pier vind je onze “Jean Bart”. Daar moet je even met de stuurman spreken. Ik denk dat hij je aanmonstert.’ Nikitin wierp een kalme, aandachtige blik op het gladde, hoge voorhoofd van de zeeman. ‘Wat was jij vroeger in Rusland?’ De man haalde zijn schouders op en grinnikte. ‘Hij? Een dwaas!’ baste de hangsnor achter hem. Even later stonden ze allebei op. De jongste haalde zijn portefeuille te voorschijn die, zoals bij Franse matrozen, van voren in zijn broek onder de gesp van zijn riem zat. Ljalja begon ergens om te giechelen, liep op hen toe en gaf hun een hand: het was vast een wat klam handje. De jonge honden rollebolden over de vloer. De man bij het raam draaide zich om, ijl en verstrooid fluitend. Toen hij had afgerekend liep ook Nikitin bedaard naar buiten, de zon in. Het was een uur of vijf in de middag. Het blauw van de zee aan het einde van de straatjes deed pijn aan zijn ogen. De gekrulde schilden van de openbare toiletten zinderden. Hij ging terug naar zijn sjofele hotel, en nadat hij zich langzaam had uitgerekt, liet hij zich in een gelukzalige zonneroes achterover op het bed vallen. Hij droomde dat hij weer officier was, en dat hij op de Krim over een met wolfsmelk en eikehakhout overdekte berghelling liep, en onderweg met zijn zweep de pluizige bloemkroontjes van de distels afmaaide. Hij ontwaakte omdat hij moest lachen in zijn droom, hij ontwaakte en in het raam hing al een blauwe schemering. Toen hij naar buiten leunde in de koele diepte, dacht hij: er wordt hier getippeld. Er zijn ook Russische vrouwen bij. Wat een grote ster. Hij streek zijn haar glad, wreef met een punt van de deken over de stoffige, gebobbelde neuzen van zijn laarzen, inspecteerde zijn portemonnee - niet meer dan vijf franc - en ging weer naar bui- | |
[pagina 144]
| |
ten om wat rond te slenteren, om in zijn eentje te genieten van het nietsdoen. Er waren nu veel meer mensen op straat dan overdag. Ze zaten langs de straatjes die op de zee uitkwamen, ze hingen wat rond. Een meisje in een jurk met lovertjes. Ze sloeg haar wimpers op. Een dikbuikige winkelier in een open vest zat schrijlings op een rieten stoel te roken met zijn ellebogen op de rugleuning, en van voren, op zijn buik, hing een flap van zijn hemd uit zijn broek. Kinderen sprongen op hun hurken rond en lieten bij het licht van de lantaarn papieren bootjes varen op het zwarte stroompje dat langs de smalle stoep liep. Het rook er naar vis en wijn. Uit de zeemanskroegjes, die een gele gloed verspreidden, klonken de zwoegende klanken van een harmonica, het geroffel van handen op de tafels, een metalige uitroep. In het hoger gelegen gedeelte van de stad, over de hoofdboulevard, schuifelde en lachte onder wolken van acacia's de avondlijke menigte, flitsten de smalle enkeltjes van de vrouwen, de witte schoenen van de zee-officieren voorbij. Hier en daar vlamde als het veelkleurige licht van verstard vuurwerk in de lila duisternis een café op: ronde tafeltjes midden op het trottoir, schaduwen van zwarte platanen op de van binnenuit verlichte gestreepte luifel. Nikitin bleef staan, er kwam hem een pul ijskoud zwaar bier voor ogen. Achterin, achter de tafeltjes klonken de jammerklanken van een viool en het vloeiend tinkelen van een harp. Hoe banaler de muziek, hoe meer ze het hart raakt. Aan een tafeltje aan de rand zat een vrouw, helemaal in het groen, moe, een hoertje; ze wiebelde met de spitse neus van haar schoen. ‘Ik neem er een,’ besloot Nikitin, ‘nee, toch maar niet. Trouwens...’ De vrouw had de ogen van een pop. Er was iets heel bekends aan die ogen en aan de lange lijn van haar benen. Ze pakte haar tasje en stond op alsof ze haast had. Ze had een lang vest aan van smaragdgroene zijde dat laag over haar heupen viel. Terwijl ze wegliep, kneep ze haar ogen dicht tegen de muziek. ‘Wat zou dat gek zijn,’ dacht Nikitin. Er flitste iets door zijn herinnering als een verschietende ster, en het bier vergetend liep hij haar achterna de donkere, glinsterende steeg in. Een lantaarn maakte haar schaduw langgerekt. De schaduw gleed over de muur, boog om. Ze liep langzaam en Nikitin hield zijn pas in om haar niet in te halen. | |
[pagina 145]
| |
‘Maar dat is toch zeker... Mijn God wat geweldig...’ De vrouw bleef aan de rand van de stoep staan. Boven de donkere deur brandde een frambozerood lampje. Nikitin liep een stukje door, keerde om, liep om de vrouw heen, bleef staan. Zij riep hem met een kirrend lachje een Frans kooswoordje toe. Bij het schimmige licht zag Nikitin haar aardige, vermoeide gezicht, de vochtige glinstering van haar kleine tanden. ‘Luister eens, we kennen elkaar toch allang,’ zei hij zacht en zonder omhaal, ‘laten we onze eigen taal nou maar spreken.’ Zij trok haar wenkbrauwen op: ‘Inglisj? Joe spiek Inglisj?’ Nikitin keek haar strak aan en herhaalde een beetje hulpeloos: ‘Hou daar nou mee op. Ik weet het toch.’ ‘T'es polonais, alors?’ vroeg de vrouw, waarbij ze de laatste lettergreep op zuidelijke manier liet rollen. Nikitin gaf het op, grinnikte, stopte haar het vijffrancbiljet in de hand, draaide zich snel om en begon het glooiende plein over te steken. Een ogenblik later hoorde hij achter zich een haastige stap, ademhalen, het geritsel van rokken. Hij draaide zich om. Niemand. Een leeg donker plein. De nachtwind joeg een stuk krant over het plaveisel. Hij zuchtte, grinnikte weer, stopte zijn handen diep in zijn broekzakken, en terwijl hij naar de sterren keek die opflikkerden en verbleekten alsof ze door een gigantische blaasbalg werden aangeblazen, begon hij af te dalen naar de zee. Daar, boven het maanbeschenen aanrollen van de golven, op de stenen rand van een oude steiger, ging hij zitten, hij liet zijn benen bengelen en bleef zo lange tijd zitten, naar achteren leunend op zijn handen, zijn hoofd achterover. Een vallende ster rolde voorbij als een onverwachte hapering van het hart. Een zuivere, krachtige windvlaag streek door zijn haar dat in het nachtelijk schijnsel vaalbleek was. |
|