De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Li
| |
[pagina 117]
| |
gaat ons wel een weekje kosten als ik het zo bekijk. Jij je zin!’ Een nevel hing laag over de beide steden, maar we konden de dag en nacht brandende lichten onderscheiden. Ik zat alleen in de mess. Toen verscheen ze in de deuropening. Het hoge opstapje van zo'n vrachtschip, om het zeewater tegen te houden, onttrok haar tot aan het middel aan het gezicht. Ze keek me recht in de ogen. Op haar schriele rug, in een doek waarvan twee uiteinden om haar hals geknoopt waren en twee om haar middel, droeg ze een klein Chineesje van een half jaar oud. Het speelde met haar vlecht. Ik zei dat ze binnen moest komen. Behendig en gracieus stapte ze over het opstapje zonder zich ergens aan vast te grijpen. Ze droeg een katoenen bloes en een nauwe zwarte broek. In haar hand had ze een grote strooien hoed van bamboe. Met één schouderbeweging bracht ze het kind op haar rug op orde. Zo te zien was ze zo'n acht jaar oud. Ze had een lelijk snoetje, maar naar haar ogen kon je wel blijven kijken, ze stonden geen ogenblik stil. ‘Wat wil je?’ vroeg ik. ‘Voor je werken zolang als jullie hier blijven,’ antwoordde ze in haar tjilpende Engels. ‘Wat kun je?’ ‘Vegen, boenen. En sokken stoppen.’ Haar grote handen spraken. Met gebaren maakte ze duidelijk wat ze bedoelde. ‘Je hoeft alleen maar mij en mijn broer te eten te geven. We eten niet veel. Dat zal je de kop niet kosten.’ Ik betrapte haar op een gulzige blik naar een bord eieren op tafel en gaf haar er vier van. Twee stopte ze in haar zakken en de andere twee hield ze in haar handen. Ze wilde weglopen. ‘Waar ga je naar toe?’ ‘Naar de sampan, naar huis.’ ‘Hoe zul je de valreep afkomen?’ ‘Kom maar kijken.’ We kwamen bij de reling. Zonder een signaal te geven gooide ze de twee eieren die ze in handen hield over boord en vervolgens de andere twee. Ik boog over de reling en zag vijf paar uitgestrekte handen. Geen ei gebroken. Als een aap klom ze de valreep af. Om ons heen lagen een stuk of tien kleine jonken. Wasserij, kleermakerij, café, kruidenier, tandarts, acupuncturist. Allemaal met een beschilderde vaan. De bordeelsampan had een geel klavertje. 's Nachts | |
[pagina 118]
| |
werden de vanen ingehaald en lampen opgehangen. De sampan van de kleine Chinese verkocht niets. Het karakter ervan luidde in vertaling ‘Het huis van de bedelaars’. Al gauw was ze weer terug met haar broertje; ze haalde hem uit zijn doek en legde hem voorzichtig in de holte van een opgerold touw. Zich licht op haar tenen verheffend om groter te schijnen kwam ze voor mij staan, ‘En neem je me aan?’ ‘Ja. Hoe heet je?’ Ze zei iets dat ik van m'n leven niet zou kunnen onthouden of herhalen. ‘Ik zal je Li noemen,’ zei ik. Daar stemde ze mee in. ‘Hoe oud ben je?’ Ze stak beide handen op met alle tien vingers uitgestrekt. Ik begreep het al. ‘Waar ben je geboren?’ ‘Hier in de sampans. Ik ben nog nooit aan wal geweest, net als alle andere honderdduizend met wie we op zee leven. “Tanka's” noemen ze ons. We kunnen hier niet weg om daarginds te gaan wonen. Zelfs de wet van de stad beschermt ons niet. Sommigen smeren 'm met valse papieren. De autoriteiten doen alsof ze niets in de gaten hebben.’ ‘En als er iemand doodgaat in de sampans?’ ‘Dan komt de lijkboot. Een jonk met een groot zeil. Hij vaart een eind de zee op en gooit ze overboord.’ ‘Zou je Hongkong niet eens willen zien? Hier een keer weg?’ ‘Ik ken het op m'n duimpje. Elke week komen een keer de meester en de verteller. De een leert ons lezen en schrijven. De ander vertelt over twee steden. Als je wilt kan ik je zo door de moeilijkste buurt rondleiden en weer terugbrengen zonder te verdwalen. Proberen? Waar kom jij vandaan?’ ‘Van heel ver weg. Uit een land dat jullie Hsi La Kuo (Griekenland) noemen.’ Ze verstond mijn Chinees en was blij. ‘Ken je Chinees? Heb je dat in Peiong (Peking) geleerd?’ ‘Pu shih (nee). Maar ik ben geboren in Tung Sun Sheng (Mantsjoerije).’ Ze keek mij verbaasd aan. Toen lachte ze schuw en zei: | |
[pagina 119]
| |
‘Dat zullen we nog wel eens zien. Hoe lang blijf je hier?’ ‘Misschien wel tien dagen.’ ‘Als je wilt,’ zei ze, ‘kan ik je in heel weinig tijd de goeie uitspraak van het Kantonees leren.’ ‘Dat redden we nooit. Maar je zult de hele dag voor me werken, mijn hut verzorgen en de radiohut. Hoeveel vraag je?’ ‘Wat je me maar wilt geven.’ Ze keek me smekend aan. ‘Maar ik zal de kleine ook meenemen. Hij is heel braaf en huilt niet. Van al mijn broertjes en zusjes is hij de enige die ik gekend heb: de andere zijn overal heen, sommige met de vissers mee...’ Ze hield op. ‘En de rest?’ Ze dacht na. ‘Weg. M'n moeder woont hier beneden, samen met opa en oma.’ ‘Kom, we gaan eten.’ We gingen de mess binnen. Ik nam een rauw ei en gaf het haar. Ze brak het en gaf het aan haar broertje. Die slokte het naar binnen als een slang. ‘Neem zoveel als je wilt,’ zei ik. ‘Jij moet het geven,’ antwoordde ze. ‘Kies zelf maar uit.’ Ze aarzelde. Vervolgens nam ze overal een beetje van en deed het in een stuk papier. Ze wilde weglopen. Ik dwong haar naast mij te komen zitten, nam een biscuitje en hield dat voor haar mond. Ze perste de lippen op elkaar. ‘Waarom eet je niet?’ ‘Ik moet het aan thuis geven.’ ‘Eet dit maar op, ik zal je er nog een geven.’ ‘Die zal ik ook aan thuis geven.’ ‘Van wie heb je dat zo geleerd?’ ‘Van niemand.’ ‘Nou dan?’ Geen woord. Ze pakte het biscuitje, brak er een stukje af en kauwde lusteloos. Het grootste stuk gaf ze aan haar broertje dat het als een meeuw naar binnen schrokte. Ik greep naar mijn hoofd en dacht na. Ze kwam angstig naar me toe. ‘Heb je al spijt?’ vroeg ze. ‘Wil je me niet meer hebben?’ ‘Ik heb het je toch beloofd?’ | |
[pagina 120]
| |
‘Totdat jullie weggaan?’ ‘Tot het allerlaatste.’ Ze pakte veger en blik en ging naar het dek met het Chineesje op de rug.
In de namiddag ging ik naar de radiohut. Alles blonk van properheid. Mijn hut idem dito. De kleine meid zat op een bankje, de baby slapend op schoot. Ze stond op en bond hem op haar rug. ‘Wat een boeken’ zei ze. ‘Zijn die van jou?’ ‘Ja.’ ‘En heb je ze allemaal gelezen?’ ‘Allemaal.’ ‘Dan weet je vast heel veel.’ Niet meer dan jij, dacht ik, en wat ik niet weet dat leer ik nu, over de veertig, van jou. ‘Ik kan wel lezen,’ zei ze, ‘maar ik hoor liever vertellen. Dan begrijp ik het beter. Ik heb ook een oude verrekijker. Daarmee kan ik zien wat er op de Peak gebeurt.’ ‘Zou je wel eens daarboven willen kijken?’ Ze vertrok haar mond. ‘'k Weet niet,’ zei ze. ‘Dat gaat zo maar niet. Ga je vanavond de wal op?’ ‘Nee.’ ‘Dan moet je naar de sampan met de muziek gaan. Kijk, die daar, met een ta loGa naar voetnoot* op de wimpel. Ik ben er nog nooit in geweest. Elke avond hoor ik muziek. Daar slaap ik op in.’ We gingen naar de keuken. Daarna daalde ze de valreep af. Die nacht hebben we er een puinhoop van gemaakt. We hingen de lamp uit bij de ladder ten teken dat de meisjes moesten komen. De sampan kwam aanroeien en we verspreidden ons over de hutten. Toen we later aan dek verschenen om wat op verhaal te komen, zagen we een menigte van tegen de driehonderd meisjes over het hele schip verspreid. We hadden vergeten de lamp binnen te halen. Het geluid van hun stemmen klonk zacht als het ruisen van zachte regen. We legden uit hoe het zat. Ze gingen lachend weg. We bleven met onze meisjes van het begin achter. De madams zaten op de achtersteven de inkomsten te tellen. | |
[pagina 121]
| |
*
Chinese vrouwen hebben de mooiste benen die ik van m'n leven gezien heb. En een roze spleet als een bloem die open barst. Als een dromerig, half geloken oog. De bloesem daarboven stijgt als een aar omhoog, of als de dunne puntbaard van een jonge mandarijn.
*
Bij het ochtendgloren stond de vrouw die mij die nacht gezelschap had gehouden op om weg te gaan. Bij het verlaten van mijn hut liep ze Li, die er juist aankwam, tegen het lijf. Ze bleven staan en groetten elkaar. Li kwam binnen en legde de kleine neer; z'n weinige haar had ze gekamd en naar voren gebonden als een bosje jasmijn. ‘Kijk hem eens,’ zei ze. ‘Is ie niet mooi? Dit heet het bloemenkapsel.’ ‘Heb je wel eens bloemen gezien? vroeg ik. ‘O, zo vaak.’ ‘Heb je bloempotten?’ ‘Nee, bloemen doen het niet op de sampans, maar als er bloemenfeest is in de stad dan komen er sampans vol met mensen. Volgeladen met bloemen die ze in zee gooien. We vissen de kransen uit het water. Heel wat worden door de stroom meegesleurd.’ ‘Green Island is een en al bloem,’ zei ik. ‘Het is hier iets verderop. Ben je daar wel eens geweest?’ ‘Nee, maar ik weet het. Vroeger woonden daar de mensen die op de jonken voeren en de schepen beroofden. In een van de paleizen leeft een oude man van hoge afkomst. Hij onderhoudt wel tweehonderd jonge meisjes. Hij geeft ze te eten en kleren en laat ze de hele dag vrij in de tuin rondlopen. 's Nachts worden ze bewaakt door mannen van ons die op vrouwen lijken. Als er eentje probeert te vluchten pakken ze haar en gooien haar vastgebonden in zee. ‘Sprookjes,’ zei ik. ‘Dat horen jullie van die verteller.’ ‘Nee, heus waar. Om de zoveel tijd komen zijn mannen onze huizen afstropen. Ze kiezen de mooiste meisjes uit. Die beschouwen het als een groot geluk dat ze daarheen mogen.’ ‘Zou jij er heen willen?’ Ze richtte haar kleine lichaam op, kruiste haar handen voor de borst en zei: ‘Lao pu (nooit).’ Ze keek om naar haar broertje dat met mijn schoenen speelde. | |
[pagina 122]
| |
‘En die krijgen de víssers ook nooit van mij.’ Ik was bang dat ze zou gaan huilen. Maar bij de Chineze vrouwen moet je hun wel heel na staan willen ze gaan huilen waar je bij bent. Terwijl ze praatte trok ik haar zachtjes naar me toe en wilde haar op schoot nemen. Ze weigerde en haastte zich weg zonder - voor het eerst - de kleine mee te nemen. Ik was bedroefd. Bang dat dit meisje van tien mijn liefkozing verkeerd had opgevat. Ik was er nog niet uit, toen ze alweer terug was met een landgenote van achttien. ‘Ik ben nog klein,’ zei ze ernstig, ‘ik weet nog niet hoe het moet. Deze wel. Voor de vrouwen die jullie 's nachts meenemen is het werk. Maar deze...’ Ik legde haar uit hoe het zat. ‘Geef haar dan toch maar iets, dat ze weer weggaat. Anders is het zo sneu voor haar.’ Op het bureautje lag wat kleingeld. Ik zei haar daarvan te nemen zoveel als ze dacht dat moest en het aan de ander te geven. ‘Dat moet jij doen,’ zei ze. ‘Ik mag niet aan andermans geld komen. Laat het niet rondslingeren, dat brengt maar in verleiding.’ Toen ze die avond aanstalten maakte weg te gaan vroeg ik haar of ze zin had de volgende dag met mij de stad te gaan bekijken. Ze sperde haar ogen wijd open. ‘Meen je dat heus?’ Ik maakte van mijn vingers een pagode en zwoer het haar. Ze geloofde me. ‘Dan neem ik de kleine ook mee.’ ‘Nee, wanneer we teruggaan neem je iets voor hem mee.’ ‘Ja...een geglaceerde appel en een papieren haan.’
*
Voor dag en dauw zat ze op het geribbelde opstapje van de trap op mij te wachten, Ze had haar gewone kleren aan, maar nu gestreken. Er was niemand van het varende huis om haar uitgeleide te doen. De tender arriveerde. Li kwam naast me zitten en we voeren weg. Ze was niet blij en niet bedroefd. Net als altijd. Ze dacht na. In tien minuten waren we bij de pier van Connaught Road. Het wezentje dat voor het eerst voet aan wal zette, vertikte het de helpende hand aan te nemen die haar van de kade geboden werd. Een rij groene riksja's stond klaar. Ik mocht er geen nemen van haar. We liepen | |
[pagina 123]
| |
een eindje de stad in en kwamen in de drukste straat van Hongkong, Queen's Road. Ze liep niet achter me aan als een hondje, maar naast me en keek zich de ogen uit. Zonder enig blijk van verbazing of bewondering. Maar ik merkte dat die allebei in haar werkzaam waren, wanneer ze plotseling onder het lopen stilhield en schokschouderde alsof er een lichte elektrische stroom langs haar streek. We kwamen bij China Emporium, een reusachtig warenhuis à la Woolworth's. Met de roltrappen gingen we naar boven, naar de etage met de kinderkleren. Ik droeg haar aan een jonge, begripvol glimlachende Chinese over en ging zitten wachten. Na een half uur was ze er weer, van top tot teen veranderd. Alleen haar snoetje was nog precies zo. Geen trots. Alleen waardigheid. De mooie verkoopster droeg een pakje, de kleren ‘die ze eerst aanhad’, zei ze tegen mij, in plaats van ‘oude’. Ik zei dat ze die wel in de prullebak mocht gooien. Ze bukte zich en fluisterde Li iets in het oor. Die greep het pakje. Het was onvoorstelbaar voor haar dat ze haar oude kleren weg zou doen. Ik kon haar alleen maar overhalen ze daar achter te laten, dan zouden we ze 's avonds ophalen. Ze nam het recuutje in ontvangst en borg het op. We verlieten de winkel. Ik stelde voor te gaan ontbijten. Dat wilde ze niet. ‘Ik moet eerst mijn oudste broer gaan opzoeken; toen hij 'm voor de eerste keer smeerde was ik nog klein. Hij heeft nooit meer om ons gedacht. Mijn moeder heeft een boodschap voor hem. Ik moet erheen. Wacht hier op me als je wilt, bij deze grote deur, ik ben zo terug.’ ‘Maar weet je de weg dan wel? Je zei toch dat je nog nooit aan wal was geweest?’ ‘Dat is ook zo. Het is de eerste keer, maar ik weet de weg beter dan jij.’ Ik durfde haar niet alleen te laten gaan. We namen de tram en kwamen in het westelijk stadsdeel. Bij een smederij stapten we uit. Een jongetje van acht, zwart van de vlekken en met een boosaardige uitdrukking op zijn gezicht, kwam naar buiten en begon zonder haar te begroeten met haar te praten. Hij draaide zich naar mij om en nam me met een schuinse blik op. ‘Wat heb je voor haar betaald?’ Zo kalm mogelijk probeerde ik hem aan het verstand te brengen dat het zo niet gegaan was. ‘Maak dat je grootje wijs,’ zei hij. ‘Hoeveel geef je mij?’ ‘Niets.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Dan hou ik haar. Als jij een papier hebt dat je haar hebt gekocht, geef mij dan wat en neem haar mee. Als je geen papier hebt, dan zul je nog eens wat beleven.’ Tijdens dit gesprek stond Li tussen ons in, als een kleine tijger voor de sprong gereed. Maar niet naar mij. ‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei ik tegen hem, ‘maar vlug een beetje want ik heb nog meer te doen.’ Hij leek terug te krabbelen en glimlachte mat. ‘Goed dan ga ik maar eens en neem de kleine meid mee,’ zei ik. Toen nam hij een ordinaire bedelhouding aan en smeekte met veel spijtbetuigingen om een paar munten. Ik haalde er een paar te voorschijn. Li greep mijn hand. Ze vielen op de grond en hij bukte om ze op te rapen. Toen greep zijn zusje twee handen vol modder van de straat en stortte die over zijn hoofd uit. Het was de grootste belediging die een man kon overkomen. Zoiets als bij ons iemand in het gezicht spugen. ‘Kom mee,’ mompelde ze, ‘het is hier niet pluis. Nu gaan we mijn vader opzoeken. Jij moet ergens in de buurt wachten. Ik wil niet dat je hem ziet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik wil niet dat je walging voelt. Dat zal me verdriet doen.’ ‘Ik ga met je mee. Maar hoezo wil je dat niet?’ ‘Je zult vanzelf wel zien! Kom mee.’ We beklommen stenen trappen, liepen nauwe straatjes in, dwaalden rond. Ze hield steeds weer stil om te vragen. We kwamen langs winkels waar in de deuropening slangen hingen voor in de pan, zoals bij ons inktvis of makreel. Kruidenierszaakjes met in de etalages glazen potten vol kakkerlakken op zout. We kwamen bij een plein en hielden stil bij de urinoirs. Daaromheen zaten een stuk of wat in vodden gehulde mannen op de grond. Anderen lagen te slapen. De kleine meid praatte op hen in. Alsof ze iets vroeg. Ze wezen haar iemand aan die op een muurtje zat. Hij had ‘het teken van de leeuw’ tussen de ogen. Zijn lippen en vingers waren opgezwollen. Li ging naast hem zitten en begon zonder iets te zeggen zijn handen te strelen. Ze gebaarde naar mij om een sigaret. Ze stak hem zelf aan en duwde hem tussen zijn lippen. De mensen liepen in en uit terwijl ze aan de knopen van hun gulp morrelden. Sommige wierpen de bedelaars muntstukken toe, die ze in de lucht opvingen. De vader sprak geen woord. Zij maar praten, praten; ik riep haar. Ik bood aan een voor- | |
[pagina 125]
| |
schot te geven voor haar werk op het schip. Dat nam ze aan. Ze gaf al het geld meteen aan haar vader. We gingen weg en lange tijd zei ze geen woord. Ze rende als een geit voor mij uit. Plotseling bleef ze stilstaan en draaide zich naar mij om. ‘Ben je verdrietig?’ vroeg ik zachtjes. ‘Het is niet besmettelijk; op een nacht is hij weggezwommen. Hij wilde niet dat wij tegen hem aan moesten kijken. Er zijn er heel wat met die ziekte in ons land. Het ziekenhuis kan ze niet allemaal bergen. De meeste slapen 's nachts in de urinoirs om niet nat te regenen... Hij was blij me te zien. Streelde me. Nu gaat hij veel sigaretten kopen. Vanmiddag zal hij warm eten bij de eetkarretjes. Waar hij maar zin in heeft.’ De brok die mij maar zelden met een bezoek vereert zat mij nu danig dwars in mijn keel. Huilen kon ik niet. Het liep tegen de middag toen we uit de tram stapten. Zij was in gedachten en mompelde maar steeds. ‘Nu gaan we thee drinken,’ zei ik, ‘en dan gaan we de Peak op, tot boven aan de top, om te eten.’ ‘Nee, nog niet. Eerst moet ik m'n zusje zien. Voor haar heb ik ook een boodschap.’ We bleven staan voor een oud huis van baksteen, als een iconostaas, met balken verstevigd. Het dak liep golvend af en overschaduwde de oranje muren. Beiden bestegen we met kloppend hart de drie treden, alsof we een heilige ruimte betraden. We kwamen in de salon. De wanden waren van hout, versierd met vijvers, bruggetjes en pagoden. Op lage krukjes zaten heel jonge meisjes achter tafeltjes met theebenodigdheden. Ze praatten zachtjes. Li ging in het midden van de salon staan, keek de kring rond en riep iets. Een mooi, rank meisje strekte zonder iets te zeggen de handen naar de kleine meid en die huppelde naar haar toe. Haar zusje duwde haar jurk naar beide kanten opzij waardoor haar prachtige benen zichtbaar werden, trok haar tegen zich aan en omhelsde haar teder. De andere meisjes stonden op en gingen ergens anders zitten om hen met elkaar alleen te laten. Ik ging in een hoek zitten, het hoofd gebogen: het denken was mij onmogelijk. Middag. Een bundel zonnestralen bescheen de twee zusjes. Ik zag hun snoetjes nu eens oplichten en dan weer betrekken. Plotseling leek de oudste boos. Aan Li's gebaren te oordelen smeekte ze om iets. De oudste duwde haar voorzichtig van zich af | |
[pagina 126]
| |
en zette haar op een krukje. Ze kwam naar mij toe en maakte een kleine buiging, die heel wat menselijker was dan die van de leerlinges van de grote ‘Colleges’. Ze raakte met beide handen, de vingers gesloten, mijn borst aan en ging weg. Een meisje kwam mij een theepot brengen en schonk een kom in. Li had mij al die tijd geen ogenblik aangekeken. Een ander meisje bracht haar een blad met geglaceerde appels en geroosterde kekererwten in alle kleuren. Ze deed één zo'n erwt in de mond en pakte de rest in papier. Haar zuster kwam met een pakje aanlopen. Ze nam Li op schoot. Ze zwegen. Even later tilde ze Li op en gebaarde naar mij dat ik mijn armen moest uitstrekken. Ze legde Li in mijn armen, nam haar meteen weer over en bracht haar naar het raam, trok het rieten gordijn omhoog en liet haar naar buiten kijken. Toen kwam ze naar mij toe, maakte een kniebuiging, boog het hoofd, richtte het op en keek mij diep in de ogen. Ik bukte mij op mijn beurt, lichtte de twee uiteinden van haar jurk op en drukte ze tegen mijn voorhoofd. Zonder het te weten (misschien kwam een volslagen vergeten jeugdherinnering mij op dat moment te hulp) deed ik iets wat men alleen bij de aanzienlijkste vrouwen van dat land doet om hun afkomst te eren. Alle meisjes hadden een kring om ons heen gevormd, ernstig, alsof ze ons gezelschap hielden en hun instemming betuigden. Toen we weggingen liep Li niet, maar danste en zong.
*
We gingen de Peak op met de wagon die tegen het gebergte van Victoria opklimt en langs dichtbegroeide ravijnen rijdt. We zagen de Happy Valley, de pagode van de Draak met de Balsem en kwamen bij de top; ginds was het grote continent te zien en rondom lagen de eilanden. Met de toeristenkijker zagen we het nauw van Boccatigres en de witte stroom van de Pearl River die de riolen van Kanton in zee uitbraakt. We gingen in het grootste restaurant zitten. Ambassadepersoneel, de upper ten van Hongkong, de grote avonturiers, allen zaten daar op dat uur van de dag op de veranda's te eten. Li nam haar nieuwe, van boven ronde strooien hoed af en maakte een grote wandeling door de zaal. Ze kuierde met een onverschillige uitdrukking over de veranda's en keerde terug. ‘Heb je honger?’ vroeg ik. ‘Nee.’ Ik begreep wel dat haar ogen het hongerigst waren, en deed haar | |
[pagina 127]
| |
best niet nieuwsgierig te doen. Ik gaf haar de Chinese menukaart en nam zelf de Europese. Ze liet de ober even bij ons tafeltje wachten. Daarna gaf ze de bestelling op. ‘Abalone soup (Bow yü,Ga naar voetnoot* Pay Daahn.Ga naar voetnoot**)’ Hij wendde zich naar mij. ‘Van hetzelfde.’ Li zette grote ogen op. ‘Ga je Chinese eieren eten?’ ‘Ja.’ ‘Heb je die wel eens gehad?’ ‘Ja zeker.’ ‘Weet je hoe ze klaargemaakt worden?’ ‘Nee, vertel eens.’ ‘Wat ze daar bij jullie zeggen, daar is niets van waar. Luister maar. Ze maken drie soorten as, van dennehout, kolen en wilgehout. Dat meng je met theebladeren, kalk en zout. Je maakt er een papje van en daar doop je één voor één de eieren in, met een lepel, zonder ze aan te raken. Je doet ze in een grote aarden pot. Met aarde ertussen, dat ze niet tegen elkaar aan komen. Dek dan alles met aarde af. Zet ze op een koele plaats en laat ze daar honderd dagen staan. Precies honderd, geen dag meer. Zolang je daarmee bezig bent mag je geen woord zeggen. Je neemt de zwijgplicht in acht. Begrepen?’ ‘Ja. En dan?’ ‘Wacht maar tot ze er zijn.’ De eieren waren nog helemaal gaaf. ‘Vers’ om zo te zeggen. Ze roken alleen een beetje vreemd. ‘Zo pak je de stokjes niet beet,’ zei ze, ‘Wacht maar, ik doe het wel voor.’ Ze pakte mijn hand voorzichtig vast, en maar kletsen. ‘Het bovenste stokje doet het werk en klemt de hap vast; het onderste beweeg je niet. Hoe kom je er toch bij ze allebei te gebruiken?’ ‘Van een Mantsjoerijse in Harbin.’ ‘Dáárom weet je niet hoe je ze beet moet pakken. Herinner je je haar nog?’ ‘Ja. Ze was zestien jaar, met een strak gevlochten vlecht die naar iets rook wat ik me niet meer kan herinneren.’ ‘Naar nat hout?’ | |
[pagina 128]
| |
‘Misschien wel, ja.’ ‘En wij hier in het zuiden dan, waar ruiken wij naar?’ ‘Naar kamille.’ Dat begreep ze niet. Ik legde het haar uit. ‘Als je nou thee gezegd had, vooruit, maar wat jij daar zegt weet ik niet hoor. Dat heb ik nog nooit geroken. Lijkt het op ya p'ien yen (opium)?’ ‘Nee.’ ‘Heb je dat wel eens gerookt?’ ‘Vind je 't lekker?’ ‘Ja en nee. Heb jij het wel eens geprobeerd?’ ‘O jee!’ ‘Zo jong al?’ ‘Een paar keer per maand brandt mijn vader opium en dan roken we allemaal mee.’ ‘Vind je 't lekker?’ ‘Het is alsof ik reis. Snap je?’ Tussen het eten door praatte ze honderduit. Zoals die gelukkige jonge dames die van jongsaf geleerd hadden hoe ze zich op de oceaanstomers, in de treinen, in de grote restaurants dienen te gedragen. Toen ze mes en vork hanteerde deed ze dat met een vaardigheid en zelfvertrouwen alsof ze door nurses uit Zwitserland was opgevoed. En dat had ze allemaal geleerd in die paar minuten dat ze over de veranda's van het Peak Hotel kuierde.
*
Ik ben een hark - de grootste die ik ken - op de ogenblikken dat het er op aankomt. Ik zeg dan iets wat er helemaal naast is op dat moment en wat iedereen zich herinnert, in de eerste plaats ikzelf wanneer het bij het slapen gaan weer boven komt en mij dwarszit. Het zijn van die valkuilen die ik voor mijzelf graaf. ‘Zul je aan mij denken als ik weg ben?’ vroeg ik haar. ‘Zul je aan mij denken?’ Ze antwoordde niet. Waarom zei ik dat nou toch? Om dankjewel van haar te horen? Om haar te horen uitpakken over wat ze wel niet allemaal aan mij te danken had? Welke duivel zal het zeggen? En die mij maar kietelen met zijn staart, het moment van geluk verpesten en maken dat anderen mij gaan mijden. Ze zei geen woord, keek in de verte naar het eiland Lappa, dat | |
[pagina 129]
| |
nog net te zien was in de richting van Macao. Toen begon ze te ratelen. ‘Daar is het nauw van Boccatigres. De rivier de Perla die je naar Whampoa brengt, naar Kanton. Daar hebben onze mensen met de blanken gevochten, heel wat jaren geleden. Die hadden kanonnen, Wij alleen maar wat ouwe geweren die we ooit van hen gekocht hadden. Maar daarmee hebben we haast niet gevochten. De ziekte was ons wapen; de meesten zijn aan de pokken bezweken. Ze waren jong en mooi, met blond haar. Wie het overleefde was voor het leven getekend. Een van hen - een jongen nog - verdomde het met een verwoest gelaat naar huis terug te keren. Hij bleef hier, kleedde zich op z'n Chinees, vergat zijn moedertaal, trok een riksja als een koelie en nam nooit een klant van zijn eigen ras. Alleen Chinezen. Mijn grootvader heeft hem nog gekend.’ Hier zweeg ze. Er lag bitterheid op haar gezicht. ‘Ik heb met hem te doen,’ mompelde ze. ‘Niets ergers dan medelijden met iemand hebben. Behalve dan van iemand walgen. Ik zou niet van hem gewalgd hebben.’ Alsof ze spijt van haar woorden had, legde ze haar kleine vingers om mijn hand, die slap neerhing, verder niets. We gingen weg. Naar de kermis, waar ik zag hoe zij het kind in haar terugvond. Ze lachte en schreeuwde het uit terwijl ze zich tegen mij aandrukte wanneer het wagentje loodrecht naar beneden suisde en weer omhoog klom. Ze was er niet weg te branden. Even nog, zei ze steeds maar, nog één keertje. De sampans waren blijkbaar uit haar gedachten. Dat dacht ik tenminste. ‘Had ik nou m'n broertje maar bij me,’ zei ze opeens. ‘De baby?’ ‘Ja, had ik die maar hier.’ ‘Die zou er niets aan gehad hebben.’ ‘Maar eens neem ik hem mee hier naar toe. Kom we gaan. Ik wil een molentje voor hem kopen, zo een die door de wind ronddraait. Van mijn eigen geld.’ Ik was op dat ogenblik in haar handen overgeleverd en moest me inhouden om niet te huilen. Zij beschermde me. We hoorden lachen. Luid. Alsof een heel volk lachte. We keken omhoog en zagen boven aan palen Chinese papieren maskers die lachten, met rollende ogen en wijdopen mond. Li lachte ook. Ze keek om naar mij. ‘Waarom lach je niet? Ik heb je nog nooit zien lachen.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Maar ik lach toch,’ antwoordde ik, ‘zie je dat dan niet?’ ‘De enige Chinezen die ik hardop heb zien lachen,’ zei ze, ‘zijn deze hier. De namaakchinezen. Wij lachen met onze ogen, lippen en oren. Had je een Chinese voedster?’ ‘Dat herinner ik me echt niet meer. Niet dat ik weet in elk geval.’ ‘Volgens mij wel. Je hebt melk van ons ingedronken. Daarom lach je niet!’ Ik knikte.
*
We liepen onder de arcaden van de kade in de richting van de pier. De weg van de terugkeer. Het was de tijd van de uittocht. Een grote rivier reinigde het uitgestrekte China en spoelde alle smokkelaars, hoeren en ontaarden als dode vissen aan in twee grote terraria, de modderpoelen die Hongkong en Macao heten. Een kermis die geen ogenblik stilstond. De dag ging over in de nacht en de nacht in de dag. De duurste hoeren van Sjanghai en Peking, met de onvolgroeide geknotte voetjes van de Lotusaanbidders (footbinding), die in hun steden het daglicht niet hadden aanschouwd, lieten zich nu, in hun dure jurken en met hun kostbare gouden sieraden, in protserige riksja's rondrijden door smerige koelies, wuivend naar de voorbijgangers. Anderen stonden onbeweeglijk als poppen in de deuren van de winkels en de meer volkse pakten je licht bij de arm. Ik kon er niet achter komen wanneer ze vrij hadden en wanneer ze sliepen. Misschien op een ander uur, dat niet in de tijd bestaat. De straatventers verkochten openlijk opium en cocaîne alsof het nootjes waren. De bedwelmende geur van opium hing als een wolk om je heen. Anderen verkochten kleine meisjes en jongens voor honderd Hongkongdollar, met een door de autoriteiten gestempeld papier erbij voor de zekerheid. Heel wat moeders namen voor de laatste keer afscheid van hun kinderen die ze zojuist hadden verkocht. Uitdrukkingsloos, alleen hun handen huilden terwijl ze een vlecht of een jurk schikten, hun vingers toonden wanhoop en verplettering bij de aanraking van hun dochtertjes. Toen merkte ik dat er iets verkeerd ging, ik was de kleine Li een ogenblik kwijt en vond haar achter een pilaar. Ze was van streek. ‘Jij loopt voor mij uit,’ zei ik, ‘ik wil je vlecht kunnen zien.’ Ik herinnerde me de Mytileense die mij al weer heel wat jaren geleden | |
[pagina 131]
| |
op een avond in Beiroet was ontglipt. Zelfs toen ik haar na jaren weer tegenkwam vond ik geen rust. Haar die ik nooit zal vinden. We stapten in de tender. Ze kwam naast me zitten en viel al gauw in slaap. We arriveerden bij het schip. Voor het eerst wilde ze niet naar de sampan. Ze spreidde een deken over de bank, bracht de spullen die ze gekocht had op orde en zei dat ik me naar het schot moest draaien, dan kon zij zich uitkleden; toen ze zei dat ze lag keek ik om. Haar aanwinsten lagen op een stoel uitgestald. Ze lag op haar rug met de handen onder het hoofd als hoofdkussen. Ik rookte. ‘Ik zal je een sprookje vertellen,’ fluisterde ze, ‘net zo lang als de rivier de Perla.’ Ik wachtte tot ze zou beginnen. Na een tijdje richtte ik mij op en keek naar haar. Ze sliep. 's Ochtends in alle vroegte hoorde ik haar in de hut rondscharrelen. Mijn laken was blijkbaar op de grond gegleden en ik lag bloot. Half slapend zag ik hoe zij het van de grond pakte en voorzichtig over mij heentrok daar waar het erop aankwam. Daar waar haar landgenotes mij liever naakt zagen. Ik sliep weer in.
*
Toen 's middags de orders binnenkwamen - we zouden de volgende dag met de Asia van de Triestino vertrekken - vertelde ik het haar. Ze toonde geen ontsteltenis. We pakten samen mijn koffers. Ik schonk haar mijn deken, kussen, matras en twee Ierse lakens. De steward kwam mij halen en ik ging naar de hut van de kapitein. Kapitein Charálambos had z'n ernstige gezicht opgezet. Hij legde zijn hand op mijn schouder. ‘Neem alle eieren die over zijn,’ zei hij, ‘en een dozijn blikjes zalm. Geef die aan je pleegdochter dan komen ze tenminste goed terecht. Elke morgen kwam ze mijn thermoskan met water vullen.’ Ik vertelde het haar. ‘Nu ben ik rijk,’ zei ze. ‘Op alle sampans heeft geen meisje zo'n bezit als ik.’ Ze liet haar hoofd zakken. ‘Dankjewel zeggen is een vulgaire betaling. Wanneer twee mensen elkaar zo na staan wordt er niet betaald.’ ‘Ik zal terugkomen,’ zei ik. ‘Niemand komt terug. De Goede Draak komt bij ons maar één keer in iemands huis. Veel mensen hebben hem zelfs nooit ontmoet. Ik heb hem gezien.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Waarom bind je hem dan niet met manillatouw vast, dat hij niet weggaat?’ ‘Wie hem hebben aangeraakt zijn er kleiner van geworden. Als een rupsje, niet groter dan mijn nagel. Als hij gevangen is kan hij geen goed meer doen.’ ‘Hoe ziet hij eruit?’ ‘Geborduurd met gouddraad op shantoengzijde.’ ‘En hoe helpt hij dan?’ ‘Hij helpt niet. Hij voorkomt. Wanneer iemand in het water valt helpt niemand van zijn familie hem eruit. Dat hoort niet. Je moet er op tijd bij zijn als iemand dreigt te vallen.’ Dit meisje is een dwérg, dacht ik. Zoals zij praat is niet natuurlijk meer. ‘Zeg eens eerlijk, héél eerlijk,’ zei ik, ‘hoe oud ben je?’ ‘Net zo oud als toen je me de eerste keer vroeg. Tien. Maar waarom vraag je dat?’ Ze ging om middernacht weg. Ik lag nog een hele tijd te wachten dat ze terug zou komen om afscheid te nemen. Ze kwam niet opdagen.
*
De grote tender van de Dodwell kwam om acht uur 's ochtends langszij de Protéas. We gingen de trap af. Allen keken we om naar het schip dat we in vreemde handen achterlieten. Ieder herinnerde zich de goede kanten ervan en vergat de ergernis. Er was geen sampan in de buurt. Geen jonk.
*
In Piraeus, bij het doorzoeken van mijn bagage, vond een douanier, onder in een plunjezak die ik sinds de dag dat we het schip verlaten hadden niet meer had opengemaakt, een klein pakje van pakpapier. Hij maakte het open. Voorzichtig haalde hij een kleine oude vaan te voorschijn met daarop van gerafeld gouddraad languit een draak geborduurd. Hij noemde het ‘een voorwerp zonder waarde’ en legde het weer op z'n plaats. (25-12-1968) |
|