De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Op de bankenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 110]
| |
kelijk niet te vertellen. Maar hoewel ze zo onzindelijk was en zelden een woord tegen ons zei, hielden wij matrozen toch van haar, we hielden allemaal van haar, ieder op zijn eigen manier en geen van ons had haar kwijt gewild. Zo weinig eisen stelden we nog maar. We waren geen zeelui, we waren maar vissers. Een zeeman zeilt altijd verder, wordt ergens naar toe gebracht en beeindigt tenslotte een reis, hoe lang deze ook is; maar wij, wij lagen stil, eeuwig en altijd stil, met al onze ankers in de bank. Dit had al zo lang geduurd dat we ons tenslotte niet meer konden herinneren hoe het er aan land uit zag; we waren ook zo erg veranderd. Het eeuwige stil liggen had ons bijzonder afgestompt, werkelijk afgestompt; we zagen niets anders dan mist en zee en hoorden niets anders dan wind en weer boven en onder ons; we maakten ons nergens druk om en dachten niet meer na. Waarom zouden we ook denken? Door onze voortdurende omgang met vis waren we zelf in vissen veranderd, in wonderlijke, vleesachtige zeedieren die rondkropen in een schip en een eigen gemeenschappelijke taal spraken. We lazen ook niet, we lazen niets. Brieven konden ons hier midden op zee niet bereiken en bovendien had het inademen van de zure mist, onze dagelijkse omgang met rauwe vis, heel ons onafgebroken verblijf op de banken een eind gemaakt aan al onze leeslust. We aten, werkten en sliepen. De enige onder ons die niet helemaal z'n verstand had verloren en die nog enigszins ‘de gebeurtenissen volgde’ was de Fransman. Hij vroeg mij eens per maand bij zich op het dek en zei met zijn ernstige stem: ‘Denk je dat ze nu oorlog voeren thuis?’ We waren zo onverschillig geworden dat we nauwelijks meer de moeite namen om iets tegen elkaar te zeggen. We wisten maar al te goed wat het antwoord op welke vraag dan ook zou zijn en daar kwam nog bij dat het ons veel inspanning kostte om elkaars taal te verstaan. Wat baatte het dat Engels de officiële taal op het schip was? Zowel de Hollanders als de Fransen waren te traag en te koppig om het te leren, en zelfs als de Russen meer dan een paar woorden wilden zeggen gingen ze woedend verder in hun eigen taal en legden ons voor lange tijd het zwijgen op. We waren op alle mogelijke manieren tamelijk hulpeloos en verlaten. Maar soms als we bezig waren de lijnen binnen te halen gleed een schip met emigranten, een zware kolos, als een schaduw voorbij, stiet een fluitsignaal uit en verdween op hetzelfde ogenblik weer in | |
[pagina 111]
| |
de mist. Het waren bijna angstaanjagende verschijningen, deze enorme monsters die zich een ogenblik lieten zien en dan meteen weer verdwenen. Wanneer dit in het donker plaatsvond en de lichten van het schip langs de hele romp ons met ronde, gloeiende koeieogen aanstaarden, slaakten we vaak een onverwachte kreet van angst en verwondering; bij rustig weer voelden we de luchtdruk van het gigantische spook en onze vlet deinde lang na op de hoge golven die het schip opwierp terwijl het voorbij kwam.
Ook gebeurde het wel als het wat helderder weer was dat Van Tatzel, mijn vletmaat die goede ogen had, in de verte een zeilschip waarnam; maar het kwam nooit zo dicht in de buurt dat we iemand aan boord konden zien. We zagen nooit andere mensen dan ons zelf: een kok, acht vissers en de rheumatische schipper met zijn vrouw. Soms raakten we in vreemde gemoedstoestanden als we uit alle macht aan de lijnen trokken en ze haast niet naar boven konden krijgen: het was alsof onze haken werden vastgehouden, gegrepen door verborgen handen in de diepte die onze vlet naar opzij deden overhellen. We schreeuwden naar elkaar, tandeknarsend en gek van angst; we vergaten waar we waren en wat we deden, onbeheerst en opgewonden door deze strijd met de onzichtbare machten op de zeebodem die niet los wilden laten. Wanneer één van de vissers overvallen werd door deze stemming zei men op de banken dat hij ‘zong voor helder weer’, omdat men dacht dat de mist er schuld aan was. Soms, als we aan het ophalen waren, kwam het voor dat vreemde wonderlijke wezens in de mist op zee naar ons knikten, met hun grote, behaarde hoofden wiegelend knikten en weer verdwenen. En weke trolachtige gedaanten waarden rond in de witte nevel, groot als bergen, heen en weer zeilend op de wind, met enorme stappen zwevend van west naar oost, door de lucht rollend met hun donzige ledematen en met geweldige gewaden achter zich aan fladderend. Van Tatzel en ik namen eens gelijktijdig een verschijnsel waar dat ons deed verstijven: het was een donkere avond en wij zetten de lijnen uit; we zagen een man die op en neer bewoog in de lucht, zijn hele hoofd stond in brand, hij ademde als een storm, we hoorden het beiden. Kort daarna gleed een stoomschip langs ons heen; we gaven een schreeuw toen het floot; vervolgens verdween het... Maar als wij 's morgens onze lijnen opgehaald hadden en op weg | |
[pagina 112]
| |
waren naar de ‘Kongo’ met volgeladen vletten, raakten we door de goede vangst en de tevredenheid over het voor die dag afgelopen, vervelende werk in een ander soort matte en geprikkelde stemming: het kwam zodoende vaak voor dat we er een vreemd onnatuurlijk plezier in hadden de vis te mishandelen. De twee Russen schepten er een ziekelijk behagen in om zich daaraan schuldig te maken. Ze pakten de grote vissen achter hun koppen beet, drukten hun vingers in weke ogen en hielden ze zo omhoog terwijl ze wellustig in zichzelf lachten en er naar keken. Op een dag bemerkte ik dat één van de Russen in een rauwe vis beet, zijn tanden er diep in zette en hem zo twee minuten vasthield terwijl hij zijn ogen helemaal gesloten hield. Deze vette visselijken hadden hun uitwerking op ons allemaal; we kwamen in beweging als we hun gladde buiken openden; we sneden ze levend open langs hun hele buik, graaiden met onze handen onnodig rond in hun ingewanden en we besmeurden ons erger met bloed dan nodig was. De Fransman gaf zich niet over aan deze dierlijke lusten, hij was daarentegen aangestoken door een waanzinnige genegenheid voor de vrouw van de schipper en dat wist hij niet te verbergen. Hij zei het doodeenvoudig tegen ons allemaal. Ik houd van haar, mijn lieve God, wat houd ik van haar! zei hij vele malen per dag. Eén van de negers die wij dokter noemden, omdat hij in zijn vroegste jeugd medicijnen had gestudeerd, was ook hevig verliefd op haar; ik had hem ter plekke dood kunnen slaan van jaloezie toen hij het mij toevertrouwde. Ik was al niet beter. Maar zij zelf liep mager en apathisch en verschrikkelijk vies rond en merkte nergens iets van. Geen blik gunde ze ons. Eens, op een dag dat ik wat te doen had op het achterdek waar zij op haar vouwstoel recht voor zich uit zat te staren, struikelde ik over een haspel met teerdraad en viel bijna. Ik was meteen zo in verwarring gebracht dat ik mij omdraaide en de haspel teerdraad afwezig en suf ging staan bekijken in plaats van door te lopen, en ik moet er heel beslist belachelijk hebben uitgezien. Waarom lachte ze toen niet? En waarom keek ze mij de hele tijd aan als ze er toch niet om moest lachen? Niets interesseerde haar, geen spier van haar gezicht vertrok ze. Ze verrot! zei Van Tatzel in zijn rare taal; mijn God wat is zij aan het wegrotten! En toch had geen van ons haar voor wat ook ter wereld kwijt gewild... Als de vis was schoongemaakt en de lijnen weer waren uitgezet, | |
[pagina 113]
| |
was het werk voor die dag gedaan en sluimerden we een uurtje of twee, aten en rookten tabak. En dan gingen we naar kooi. Nou konden we soms als we niet al te moe waren wat met elkaar praten en zelfs een of ander verhaal vertellen, - alles in grove en gebrekkige taal, venijnig en vulgair. De Fransman kende een verhaaltje over een man die ‘niet naar een vrouw kon kijken zonder haar te begeren’, en dit verhaaltje had hij vele keren verteld, altijd met evenveel succes. De Russen waren vol verrukking en lachten onophoudelijk als het werd verteld. Hun plezier over het grove verhaal was oprecht zoals bij kinderen, hun monden vertrokken en ze wierpen zich opgewonden heen en weer in hun kooi. ‘Nou - en toen?’ vroegen ze steeds, ‘hoe ging het verder?’ en toch wisten ze net zo goed als wij hoe het verder ging.
Van Tatzel had daarentegen niet zo vaak succes als hij zijn verhaal vertelde; we namen niet eens de moeite om naar hem te luisteren. We verstonden hem zo slecht, hij kende zo weinig Engels en hij struikelde ook nog over de paar woorden die hij wist. Als hij iets aan het vertellen was en plotseling vast kwam te zitten, kon hij ons allemaal aankijken met zijn gekwelde gezicht en dan wist hij niet meer hoe hij zich eruit moest redden. Hij was werkelijk te beklagen. Van Tatzel was de oudste van de Hollanders, een oud varken, een beetje doof, maar overigens goedmoedig en behulpzaam. Hij had altijd watten in zijn oren, zomer en winter grote dotten watten, vergeeld van ouderdom en viezigheid. Hij was een man van ongewoon groot postuur waar de zee helemaal een kind van gemaakt had en die niet verder kon nadenken dan z'n neus lang was. Als hij in de kooi zijn sterke tabak lag te roken en onverschillig over de hele vloer heen spoog, begon hij zijn verhaal altijd op de volgende wijze: ‘Het was eens op een avond in Amsterdam, zegt hij, het was op een avond in Amsterdam. Ik had net mijn gage opgehaald en het was mijn laatste avond aan land. Ik herinner me niet hoe laat het was, maar het was erg laat op de klok, zegt Van Tatzel. Toen ik uit een café kwam en aan boord zou gaan, rolde ik eerst mijn broekspijpen op; ik herinner me dat ik iedere broekspijp twee keer oprolde; maar daar kwam bij dat ik zo dronken was dat ik op mijn knieën viel toen ik er mee bezig was. Ik waggelde verder en was juist in de Leopoldstraat beland. Toen gebeurde er iets... iets dat met mij ge- | |
[pagina 114]
| |
beurde. Want ik was niet zo dronken dat ik haar niet zag; ze liep vlak achter me, midden op straat, - jullie kunnen het geloven of niet, maar het was een dame.’ De oude nar komt overeind in zijn kooi en kijkt ons aan. ‘Een mooie dame!’ zegt hij. En hier stopt hij. Zijn Engels is niet meer toereikend, hij komt niet verder. Liep er werkelijk een dame achter je in de straten van Amsterdam? vraagt ‘de dokter’ plagend vanuit zijn kooi. ‘Ja, een dame!’ zegt hij verrukt en breed lachend. Dit grijpt hem zo aan dat hij twee keer zweert dat het waar is en allemaal lachen we om hem. Hij probeert door te gaan, maar stopt weer; het is voor hem niet mogelijk om verder te vertellen. Hij laat zijn oude hersenen werken, hij spant zich hevig in om woorden te vinden die het ons kunnen vertellen; maar hij zwijgt als het graf. Hij wil nu juist zo graag vanaf dit punt verder vertellen, en overweldigd door de herinnering aan deze dame, gedreven door vertwijfeling omdat hij niet bij machte is zich uit te drukken, explodeert hij plotseling in zijn eigen taal, buldert een stortvloed woorden over ons heen die geen van ons verstaat behalve zijn landgenoot die in een andere kooi ligt te snurken. Dit was Van Tatzels verhaal, het enige dat hij kende en dat altijd zo eindigde. We hadden het al zo vaak gehoord, het begon altijd op dezelfde wijze met die avond in Amsterdam. Het was een geloofwaardig verhaal en niemand twijfelde er aan... Daarna lagen we een tijdje aan dit verhaal te denken terwijl buiten de zee tekeer ging, de lamp aan de kettingen van messing zwaaide en de wacht op zijn klompen klepperde boven ons over het dek. Dan kwam de nacht... Maar soms werd ik 's nachts weer wakker, half verstikt door de damp van al dit ademende mensenvlees dat zich wentelde in wilde dromen en de dekens van zich aftrapte. De lamp scheen over de lompe lijven, gehuld in grijze wollen hemden; de Russen met drie, vier baardharen op hun snuit zagen eruit als slapende zeehonden en hun vette, blote voeten leken op zwempoten. Uit iedere kooi hoorde je gekreun en halve woorden; de negers lagen met hun witte tanden te grijnzen en spraken luid, noemden een naam, terwijl ze hun zwarte wangen opbliezen. Uit de kooi van de jongste Hollander hoorde je onder gniffelend gelach dezelfde naam, onderbroken door gesnurk en kort luid gegil - de naam van de vrouw van de schipper. Alle- | |
[pagina 115]
| |
maal waren ze vol van haar; deze liederlijke dieren hadden het zelfs in hun slaap nog over haar, ieder in zijn eigen taal, snurkend met gesloten ogen en de meest onbeschaamde woorden mompelend, terwijl ze grijnsden en hun tong uitstaken. Maar Van Tatzel sliep rustig, gezond en rustig als een stom dier. De bittere stank in de hut, de tabaksrook, de lucht van zwetende mensen en van de vislading vermengde zich met een zware, verdovende mist die mijn ogen sloot zodra ik ze opende. En ik sliep opnieuw in, gekweld door een nachtmerrie waarin een monsterlijk grote bloem zich over mij heen spreidde en mij opzoog in haar natte bladeren, mij wurgde, langzaam maar zeker, zwijgend en stil. En alles om mij heen loste op... Toen kwam de wacht en wekte ons. |
|