De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Spiegel van de zeeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 106]
| |
een stapel hout, als hutten in het kampement van een wel heel armzalige stam; dan de langgerekte Handelskade: kille, met stenen beklede wallen, de besneeuwde grond, en het hardbevroren water van het kanaal, waarin, het ene na het andere, schepen vastzaten, met zwaar neerhangende berijpte meertrossen, hun dek loos en verlaten, omdat, naar ik te horen kreeg van de hoofdstuwadoor (een zachtaardige, bleke man met een paar goudblonde haren op zijn kin en een rode neus), hun lading landinwaarts lag ingevroren op aken en schuiten. In de verte, voorbij het braakland, evenwijdig aan de rij schepen, leek een rij bruine, vriendelijk ogende huizen gebogen te staan onder dikbesneeuwde daken. Van verre, aan het eind van de Tsaar Peterstraat, klonk in de vrieslucht het belgerinkel op van de paardetrams die verschenen en verdwenen in een opening tussen de huizen, als waren het speelgoedrijtuigjes, bespannen met speelgoedpaardjes, waarmee gespeeld werd door mensen die niet groter leken dan kinderen. Ik zat op mijn knuisten te bijten van ongeduld, zoals de Fransen zouden zeggen, vanwege die landinwaarts ingevroren lading, en van woede wegens dat dichtgevroren kanaal, en de winterse, verlaten aanblik van al die schepen die in grimmige somberheid ten onder leken te gaan door gebrek aan open water. Ik was eerste stuurman, en heel erg alleen. Bij mijn aanmonstering had ik van de rederij onmiddellijk opdracht gekregen alle leerjongens gezamenlijk met verlof te sturen, omdat er bij zulk weer voor niemand iets te doen valt, behalve het brandend houden van een vuur in de hut. Daarvoor werd zorg gedragen door een gemelijke, ragebollige, onvoorstelbaar smerige, griezelige tandeloze Nederlandse wachtsman, die ternauwernood drie woorden Engels sprak, maar toch een aanzienlijke kennis van de taal moet hebben bezeten, want hij zag zonder uitzondering kans aan alles wat er tegen hem gezegd werd een tegengestelde betekenis te geven. In weerwil van het ijzeren kacheltje bevroor de inkt op de tafel in de hut, en het schikte me meer om van boord te gaan, over het braakliggende poolgebied te strompelen en in een beijzelde tram te zitten rillen, opdat ik mijn dagelijkse verslag aan de rederij kon schrijven in een schitterend café in het centrum van de stad. Het was een enorme ruimte, vol chique opsmuk, roodpluchen bekleding en elektrische lampen, en er werd zo hard gestookt dat zelfs de marmeren tafels lauw aan voelden. Ik voelde me zo volkomen | |
[pagina 107]
| |
verlaten dat de kelner die me mijn kopje koffie bracht mij voorkwam als een dierbare vriend. Daar, alleen te midden van een luidruchtige menigte, schreef ik dan traag een brief aan Glasgow, die hierop neerkwam: er is geen lading, en al evenmin een kans dat er voor het eind van de lente iets komt, naar het schijnt. En zolang ik daar zat drukte de noodzaaak om terug te keren naar het schip loodzwaar op mijn toch al halfbevroren gemoed - rillen in beijzelde trams, strompelen over besneeuwd braakland, de aanblik van een rij vastgevroren schepen die een vage gelijkenis vertoonden met de karkassen van zwarte vaartuigen in een witte wereld, zo stil, zo levenloos, zo ontzield leken ze. Omzichtig beklom ik dan de zijkant van mijn eigen karkas, dat even koud aanvoelde als ijs en even glibberig was onder mijn voeten. Mijn koude kooi verzwolg mijn rillende lijf en mijn opgewonden gemoed als een kille graftombe. Het was een strenge winter. Zelfs de lucht leek zo hard en scherp als staal; maar er zou heel wat meer voor nodig zijn geweest om mijn heilige vuur voor de uitoefening van mijn vak te blussen. Geen enkele jongeman van vierentwintig die net voor het eerst van zijn leven als eerste stuurman is aangesteld, had die Nederlandse, hardnekkige winter in zijn hart laten doordringen. Ik denk dat het feit dat ik bevorderd was in die dagen nooit langer dan vijf minuten achtereen uit mijn gedachten was. Volgens mij was dat het wat me, zelfs als ik lag te slapen, warm hield, eerder dan de hoog opgetaste dekens, die beslist kraakten van de vorst als ik ze 's morgens van me afwierp. En ik stond altijd vroeg op, om geen andere reden dan dat ik alleen de verantwoordelijkheid droeg. De nieuwe kapitein was nog niet aangesteld. Vrijwel iedere morgen kwam er een brief van de rederij met de opdracht me naar de bevrachtingsfirma te begeven en er de lading op te eisen, met de vreselijkste straffen te dreigen wegens overliggen, erop te staan dat die verzameling ongeregelde goederen die ergens landinwaarts vastzat in een landschap van ijs en molens stante pede zou worden overgeladen in treinwagons en in keurige dagelijkse porties aan het schip gevoerd. Na wat hete koffie ging ik dan, als een poolvorser die aan een sledetocht naar de Noordpool begint, van boord en reed rillend per tram het hart van de stad in, langs heldere gevels, langs duizenden koperen kloppers op duizend geverfde deuren die opblonken achter rijen bomen van het | |
[pagina 108]
| |
straattype, bladerloos, grimmig, schijnbaar voorgoed dood. Dat deel van de expeditie was gemakkelijk genoeg, al glinsterden de paarden dan pijnlijk van de ijskristallen, en vertoonden de gezichten van de trambestuurders een weerzinwekkende mengeling van dieprood en paars. Maar om met vertoon van kwaadheid, met dreigementen of zelfs maar met vleierijen een of ander antwoord aan mijnheer Mudig te ontfutselen dat was een gans andere zaak. Het was een grote, getaande Nederlander, met een zwarte snor en een onvervaarde blik. Het eerste wat hij altijd deed was mij in een stoel duwen, voordat ik mijn mond maar had kunnen opendoen. Dan presenteerde hij me hartelijk een grote sigaar, en stak vervolgens in uitstekend Engels van wal over het buitengewoon gure weer. Het was onmogelijk om druk uit te oefenen op een man die de taal weliswaar volmaakt machtig was, maar toch niet in staat leek een op verwijtende of verongelijkte toon uitgesproken zin te begrijpen. En het zou dom geweest zijn om ruzie met hem te maken. Daarvoor was de kou te bijtend. Het was zo warm op zijn kantoor, het vuur brandde zo helder, zijn flanken schudden zo gul van het lachen, dat ik keer op keer de grootste moeite had mezelf ertoe te zetten mijn hoed te pakken. Tenslotte kwam de lading toch aan. Eerst druppelsgewijze in goederenwagons over het spoor, tot de dooi inzette, en daarna snel, in allerlei aken, meegevoerd door een wilde stroom tomeloos water. De zachtmoedige hoofd-stuwadoor had eindelijk zijn handen meer dan vol, en de eerste stuurman begon zich zorgen te maken over de vraag hoe het gewicht van zijn eerste lading verdeeld moest worden over het schip dat hij nog niet kende. Schepen moeten met omzichtigheid benaderd worden. Ze moeten met omzichtigheid behandeld worden; en wie van zins is ze goed te behandelen moet beginnen met omzichtigheid bij de verdeling van het gewicht dat ze geacht worden veilig door de vooren tegenspoeden van een zeereis te vervoeren. Een schip is een kwetsbaar wezen, met wiens eigenaardigheden rekening gehouden dient te worden, wil het de woelige baren van zijn leven doorstaan op een wijze die schip en bemanning eer aandoet. |
|