De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Het avontuur van een dichterGa naar voetnoot*
| |
[pagina 100]
| |
schoonheid van iets te ontdekken dan de overduidelijke en onbetwistbare; niettemin voelde hij nu hoe al zijn zenuwen gespannen waren. Geluk was voor Usnelli een soort toestand in het luchtledige, die je met ingehouden adem moest beleven. Het feit dat hij van Delia hield bracht in zijn ogen de behoedzame, terughoudende relatie in gevaar die hij met de wereld had opgebouwd, maar hij wilde niets opgeven, zichzelf niet, maar evenmin het geluk dat zich aan hem openbaarde. Nu was hij op zijn hoede, alsof iedere graad van perfectie die de natuur om hen heen bereikte - het dieper worden van het blauw van het water, het verbleken van het groen van de kust tot lichtgrijs, het schitteren van de vin van een vis op het punt waar de waterspiegel het gladste was - slechts de voorbode was van een volgende, nog hogere graad, en zo verder, tot het punt waarop de onzichtbare lijn van de horizon zich als een oester zou openen en ineens een andere planeet zou onthullen, of een nieuw woord. Ze voeren een grot binnen. Deze begon ruim, bijna als een binnenmeer van een lichte kleur groen, onder een hoge rotskoepel. Verderop versmalde ze zich tot een duistere spelonk. De man aan de peddel liet de boot om haar as ronddraaien om te genieten van de wisselende lichteffecten. Het licht van buiten dat door de grillige opening naar binnen viel was verblindend, met kleuren die door het contrast nog levendiger werden. Het water schitterde daar en de lichtflikkeringen weerkaatsten naar boven, contrasterend met de zachte schaduwen die uit de diepte verrezen. Reflexen en lichtvlekjes gaven de onrust van het water door aan de rotswanden en gewelven. ‘Hier begrijp je de goden,’ zei de vrouw. ‘Hm,’ zei Usnelli. Hij was nerveus. Zijn geest was gewend om gewaarwordingen in woorden te vertalen, maar nu kwam er helemaal niets, hij wist geen enkel woord te formuleren. Ze drongen verder in de grot door. De rubberboot kwam even bij een ondiep stuk: de bovenkant van een rots, vlak onder water. Daarna dreef zij verder tussen spaarzame schitteringen die oplichtten en weer verdwenen bij iedere peddelslag: de rest was diepe duisternis; de peddelbladen raakten af en toe de wand. Delia had zich omgedraaid en zag hoe het blauwe oog van de wijde hemel voortdurend van contouren veranderde. ‘Een grote krab! Daar!’ riep ze, en kwam overeind. ‘...aaab!’ ‘...aaar!’ galmde de echo na. ‘De echo!’ zei ze blij en begon woorden door die duistere gewel- | |
[pagina 101]
| |
ven te roepen: invocaties, dichtregels. ‘Jij ook! Roep ook eens wat! Doe een wens!’ zei ze tegen Usnelli. ‘Oooh...’, deed Usnelli. ‘Hééé... Echooo...’ De rubberboot schuurde af en toe ergens langs. De duisternis werd nog dieper. ‘Ik ben bang. Wie weet hoeveel beesten hier zitten!’ ‘We kunnen nog verder.’ Usnelli merkte dat hij op de duisternis afvoer als een diepzeevis die de verlichte wateren mijdt. ‘Ik ben bang, laten we teruggaan,’ drong ze aan. Ook hij was alles welbeschouwd geen liefhebber van het angstaanjagende. Hij roeide terug. Toen ze weer op de plaats kwamen waar de grot zich verwijdde, werd de zee kobaltblauw. ‘Zouden hier inktvissen zitten?’ zei Delia. ‘Dan zou je ze zien. Het is zo helder.’ ‘Dan ga ik zwemmen.’ Ze liet zich uit de boot glijden, liet de rand los en zwom in dat ondergrondse meer. Haar lichaam leek soms wit (alsof het door dat licht werd ontdaan van iedere eigen kleur), dan weer van hetzelfde blauw als het water dat haar omringde. Usnelli roeide niet meer; hij hield nog steeds zijn adem in. Verliefd zijn op Delia was voor hem altijd zo geweest als in de spiegel van deze grot: alsof hij was binnengetreden in een wereld achter het woord. In al zijn gedichten had hij trouwens nog nooit een regel aan de liefde gewijd, helemaal nooit. ‘Kom eens hierheen,’ zei Delia. Al zwemmend had ze het lapje stof losgemaakt dat haar borst bedekte; ze gooide het aan boord van de boot. ‘Wacht even.’ Ze deed ook het andere lapje stof af dat om haar lendenen gebonden zat, en gaf het aan Usnelli. Nu was ze naakt. De lichtere huid van haar borst en lendenen was bijna niet te onderscheiden, want heel haar persoon straalde dat blauwige schijnsel uit, als van een kwal. Ze zwom op haar zij, met lome slagen, haar hoofd (met een onbeweeglijke, bijna ironische uitdrukking als van een standbeeld) stak net boven water uit, en soms zag je ook de welving van een schouder en de zachte lijn van haar gestrekte arm. De andere arm bewoog door het water en koesterde in een verhullende en onthullende beweging haar fiere puntige borst, met de strak gespannen huid. Haar benen verplaatsten het water nauwelijks en ondersteunden de gladde buik, waar de navel zich af- | |
[pagina 102]
| |
tekende als een lichte afdruk in het zand, en de ster van haar schoot als een zeevrucht. De zonnestralen die onder water weerkaatsten streelden haar: ze omhulden haar nu eens als een kleed, en toonden haar dan weer in haar volle naaktheid. Van zwemmen ging zij over op een soort dansende beweging; rechtop in het water drijvend lachte zij naar hem en strekte haar armen uit met een sierlijke draaiing van schouders en polsen; of met een zwaai van haar knie stak ze een gebogen voet als een kleine vis boven het water uit. Usnelli in de roeiboot keek zijn ogen uit. Hij besefte dat het niet iedereen gegeven was om met open ogen te mogen aanschouwen wat het leven hem op dat ogenblik gaf: alsof je keek in het meest verblindende hart van de zon. En in dit hart van de zon heerste stilte. Alles wat daar op dat ogenblik was, kon in niets anders worden vertaald, misschien niet eens in een herinnering. Nu zwom Delia op haar rug, drijvend in de richting van de zon, bij de opening van de grot. Met lichte armbewegingen naderde ze de open zee; onder haar veranderde het water van kleur en werd steeds lichter en helderder blauw. ‘Pas op, trek je bikini aan! Daar komen een paar boten!’ Delia was al tussen de rotsen, onder de blote hemel. Ze gleed onder water, strekte haar arm uit, Usnelli gaf haar die nietige kledingstukken aan, zij bond ze zwemmend om en klom weer in de rubberboot. De boten die eraan kwamen waren van vissers. Usnelli herkende ze: ze waren van het groepje arme kerels dat het visseizoen op het strand doorbracht, slapend in de beschutting van een paar rotsen. Hij voer hen tegemoet. De man aan de riemen was de jongste; zijn gezicht stond donker van de kiespijn en hij had zijn witte zeemanspet diep over zijn dichtgeknepen ogen getrokken. Hij roeide met nijdige rukken alsof iedere krachtsinspanning de pijn hielp onderdrukken; een vader van vijf kinderen, zonder enige hoop. De oude zat op de voorplecht. Zijn Mexicaanse strohoed bekroonde zijn lange, magere gestalte als een ver uitgerafeld aureool; zijn ronde, wijd opengesperde ogen duidden eens misschien op snoeverige trots, nu alleen nog maar op te veel dronkemansgrappen; zijn mond hing open onder de afhangende, nog zware snor; met een mes maakte hij de gevangen korenaarvissen schoon. ‘Goede vangst?’ riep Delia. | |
[pagina 103]
| |
‘Ach, die paar vissen die er zitten,’ antwoordden ze. ‘Het is een slecht jaar.’ Delia praatte graag met de bevolking. Usnelli niet. (‘Tegenover hen,’ zei hij schouderophalend, ‘heb ik een slecht geweten,’ en verder kwam hij niet). Nu voer de rubberboot langs de zijde van de vissersboot, waar de verkleurde verf vlekkerige barsten vertoonde en omkrulde tot korte bladders: de riem die met een stuk touw vastgebonden zat aan de riempin maakte bij iedere slag een piepend geluid tegen het uitgesleten hout van de rand; onder de smalle bank zat een roestig ankertje met vier haken verstrikt in een van de rieten visfuiken die overdekt waren met een dikke laag roodachtige, al heel lang geleden verdroogde algen; bovenop de stapel netten, gekleurd met tannine, afgezet met ronde stukken kurk, schitterden in hun stekelige schubbenhuid de naar adem happende vissen, nu eens dofgrijs, dan weer fonkelend blauw; de kieuwen die nog op en neer bewogen toonden aan de onderkant een rode driehoek van bloed. Usnelli zweeg nog steeds, maar de beklemming die hij voelde ten overstaan van deze menselijke wereld was tegengesteld aan die welke de schoonheid van de natuur hem even tevoren had gegeven: zoals daar ieder woord tekort schoot, zo kwamen hier hele rissen van woorden tegelijk in zijn hoofd op: woorden om iedere wrat, iedere haar op het magere, slecht geschoren gezicht van de oude visser te beschrijven, iedere zilveren schub van de korenaarvissen. Op het strand was een andere boot op het droge getrokken en omgekeerd bovenop een paar houten balken gelegd; uit de schaduw eronder staken de blote voetzolen naar buiten van de mannen die 's nachts hadden gevist en nu lagen te slapen; daar in de buurt zette een vrouw in zwarte kleren een pan op een zeewiervuurtje en er steeg een lange rookpluim op. De baai had een grijs kiezelstrandje; die vlekken van verschoten, opgedrukte kleuren die je zag, waren de jakken van de spelende kinderen; de kleintjes werden bemoederd door hun wat oudere zusjes; de grootsten en slimsten hadden alleen een korte broek aan die gemaakt was van een oude mannenbroek, renden rond over de rotsen en plonsten in het water. Verderop begon een recht stuk zandstrand, wit en verlaten, dat aan de zijkant overging in een mager rietbos en een stuk braakliggend land. Een jongeman in zijn zondagse pak, helemaal in het zwart, ook zijn hoed, met een stok over zijn schouder waar een knapzak aan hing, liep | |
[pagina 104]
| |
langs de zee het hele strand af, en de spijkers van zijn schoenen lieten hun scherpe afdruk achter in de broze zandkorst: vast een boer of een herder uit een dorp in het binnenland die was afgedaald naar de kust voor de een of andere markt, en die nu zover mogelijk langs de zee liep vanwege de aangename bries. Je zag de bovenleiding van de spoorlijn, de spoordijk, de palen, de afrastering; het spoor verdween in een tunnel en ging daarna weer verder, verdween opnieuw en kwam weer te voorschijn, als de steken van een onregelmatig naaiwerk. Boven de zwart-witte vangrails van de snelweg begonnen de lage hellingen met olijfgaarden; verder omhoog waren de bergen kaal, met weiden en struikgewas of alleen stenen. Een dorp lag ingeklemd tussen twee hoogten in een kloof en strekte zich ver naar boven uit: de huizen waren boven elkaar gebouwd, met daartussen trapsgewijs klimmende straten, met grind geplaveid en in het midden uitgehold, opdat het vuil van de muildieren naar beneden weg kon lopen; in de deuropening van al die huizen stonden vele vrouwen, oud of vroeg oud geworden, en op de muurtjes zat een hele rij mannen, oud en jong, allemaal in een wit overhemd; midden op de trappen van de straten speelden kinderen op de grond en een paar grotere jongens lagen languit op straat met een wang op een trede, daar in slaap gevallen omdat het er wat koeler was dan in huis en het er ook niet zo stonk; overal vlogen en zaten zwermen vliegen, en op iedere muur en iedere slinger krantenpapier om de kapjes van de schoorstenen talloze spikkels vliegepoep, en in Usnelli's hoofd borrelden steeds meer woorden op, in dichte drommen, met elkaar verstrengeld, zonder ruimte tussen de regels, tot ze op een gegeven moment niet meer van elkaar te onderscheiden waren; het was een kluwen waaruit langzamerhand zelfs de kleinste witte stipjes verdwenen, totdat alleen het zwart nog maar overbleef, het allerdiepste, ondoordringbaarste zwart, wanhopig als een noodkreet. |
|