De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 88]
| |
De verhalen van Sindbad de Zeevaarder:
| |
[pagina 89]
| |
God de Allerhoogste, en met Zijn hulp en goede leiding. We verheugden ons op een geslaagde en behouden vaart. Zo voeren wij van zee naar zee, van eiland naar eiland en van stad naar stad, en we bezichtigden elke plaats die we aandeden, we kochten en verkochten er, opgewekt en voldaan. Totdat wij op een dag midden op een woeste zee met op elkaar botsende golven voeren. Plotseling tuurde de kapitein vanaf de boeg van het schip naar de horizon. Hij begon zich op het gezicht te slaan, haalde de zeilen binnen, wierp de ankers uit, rukte zijn baard uit en verscheurde zijn kleren. Hij slaakte een afgrijselijke kreet. Wij vroegen hem: ‘Kapitein, wat is er aan de hand?’ ‘Weet, reizigers, God behoede u, dat de wind ons heeft overmeesterd en ons naar het midden van de zee heeft gedreven. Het noodlot heeft ons, tot ons ongeluk, op de berg van de Harigen geworpen. Zij zijn wezens als apen, en nooit is iemand op deze plaats aangekomen en er behouden van weergekeerd. Mijn hart voorvoelt dat wij allen zullen omkomen.’Ga naar voetnoot2) Nauwelijks was de kapitein uitgesproken of de apen kwamen op ons af. Ze omringden het schip aan alle kanten. Grote hoeveelheden van hen zwermden als sprinkhanen uit over het schip en de kust. Wij vreesden dat, als we een van hen zouden doden, slaan of wegjagen, zij ons zouden doden, zoveel waren het er. Want overmacht in aantal overwint moed. We wachtten af, vrezend dat zij onze bezittingen en koopwaar zouden roven. Ze zagen er afschrikwekkend uit en waren helemaal behaard, als zwart vilt. Hun aanblik was angstaanjagend en niemand kon verstaan wat ze zeiden. Ze hebben een afkeer van mensen, hun ogen zijn geel, hun gezicht is zwart en ze zijn klein van bouw, elk vier handspannen lang. Ze klommen op de scheepstouwen, die ze met hun tanden doorbeten. Ze beten alle touwen aan alle kanten van het schip door, zodat het afdreef door de wind en op de kust van hun berg strandde. Toen het op hun kust lag, grepen ze alle kooplui en zeelieden, en brachten hen naar het eiland. Ze namen het schip met de lading mee en voeren weg, ons achterlatend. Het schip verdween uit het zicht, zonder dat wij wisten waar ze het heen brachten. Toen wij ons in die toestand bevonden, begonnen we te eten van de planten en vruchten op het eiland, en we dronken uit de rivie- | |
[pagina 90]
| |
ren. Opeens zagen wij voor ons een bewoond huis in het midden van het eiland. We liepen er heen en zagen dat het een kasteel was met rijzige zuilen, hoge muren en een ebbenhouten deur bestaande uit twee panelen, die openstonden. We gingen de deur van het kasteel binnen en kwamen in een grote hof, die op een uitgestrekt plein leek. Langs de kanten waren talrijke hoge deuren en tegenover de ingang stond een grote, hoge stenen bank. Er waren fornuizen waarboven kookpotten hingen en waaromheen grote bergen botten lagen. We zagen niemand. Verbaasd gingen we in die hof zitten en vielen vervolgens in slaap. We sliepen van de ochtend tot zonsondergang. Opeens beefde de grond onder ons. We hoorden gedreun in de lucht, en zie, van boven het kasteel daalde een reusachtige gedaante naar ons neer. Hij zag eruit als een mens, maar hij had een zwarte huid en was lang als een enorme palmboom. Hij had ogen als vuurtoortsen, tanden als van een everzwijn, een mond zo groot als een waterput en lippen als van een kameel, die slap op zijn borst hingen. Zijn oren hingen slap over zijn schouders, als wollen dekens, en de nagels aan zijn handen waren als de klauwen van een roofdier. Toen wij hem zagen verloren wij bijna het bewustzijn. We waren zo bevreesd en geschrokken, dat we bijna stierven. (De vijfhonderdzevenenveertigste nacht)Ga naar voetnoot3) Hij daalde af naar de grond en ging op de bank zitten. Toen stond hij op en kwam op ons af. Hij trok mij aan mijn hand tussen mijn vrienden de kooplieden uit, tilde me van de grond op en bevoelde me en draaide me om. In zijn hand was ik als een kleine hap voedsel. Hij kneep in me zoals een slager in een slachtdier knijpt, maar hij merkte dat ik slap was van angst en vermagerd door de vermoeienissen van de reis, en dat ik vel over been was. Hij liet me vrij uit zijn hand en pakte een ander van mijn metgezellen op, die hij net zoals mij bevoelde, omdraaide en vrijliet. Zo betastte hij ons allemaal een voor een, totdat het de beurt was van de kapitein van ons schip. Dat was een dikke, krachtige man, fors van bouw en met brede schouders. Die beviel hem. Hij pakte hem op zoals een slager een schaap oppakt, wierp hem op de grond en zette zijn voet op zijn nek, zodat die brak. Hij pakte een lange spies en stak hem eraan. Daarna maakte hij een groot vuur en hing de spies waaraan de kapitein geregen was erboven. Hij draaide hem rond boven de gloeiende kolen. Toen zijn vlees | |
[pagina 91]
| |
geroosterd was, haalde hij hem boven het vuur weg en legde hem voor zich neer. Hij trok hem uit elkaar alsof 't een kip was, begon het vlees met zijn nagels aan stukken te scheuren en at het op. Hiermee ging hij door tot hij al het vlees had opgegeten en de botten had afgekloven. Er bleven alleen botten van hem over, die hij naast het kasteel neergooide. Toen ging hij zitten, strekte zich uit op de bank en viel in slaap, snurkend als een schaap of een stuk vee dat geslacht wordt. Nadat hij tot de ochtend had geslapen, stond hij op en liep weg. Toen we er zeker van waren dat hij ver weg was, begonnen we met elkaar te praten. We beklaagden ons lot en zeiden: ‘Waren we maar in zee verdronken of door de apen opgegeten, dat was beter geweest dan op kolen te worden geroosterd. Bij God, dat is een wrede dood. Maar wat God wil geschiedt, er is geen macht noch kracht dan bij God de Allerhoogste. We zullen ellendig omkomen, zonder dat iemand het weet. We kunnen niet meer ontsnappen.’ Vervolgens stonden we op en liepen het eiland op, om te zien of er een plek was waar wij ons konden verbergen of waar wij naar toe konden vluchten. De dood kwam ons onbeduidend voor, als ons vlees maar niet op het vuur zou worden geroosterd. Maar we vonden geen plaats om ons te verschuilen. De avond viel, en uit angst liepen we terug naar het kasteel, waar we gingen zitten. Opeens beefde de grond onder ons en de zwarte reus kwam op ons af. Hij begon ons net als de vorige keer een voor een te bekijken en te betasten, totdat een van ons hem beviel. Hij pakte hem beet en deed met hem net als hij tevoren met de kapitein had gedaan. Hij roosterde hem, at hem op en viel op de bank in slaap. De hele nacht sliep hij, waarbij hij snurkte als een stuk vee dat geslacht wordt. Toen de dag was aangebroken, stond hij op, liep weg en liet ons achter, net als de vorige keer. Wij kwamen bijeen en zeiden tegen elkaar: ‘Bij God, laten we ons in zee werpen en de verdrinkingsdood sterven. Dat is verkieslijker dan te branden, want dat is een afschuwelijke dood.’ Een van ons zei: ‘Luister. We moeten een list bedenken en hem doden, dan zijn we van hem verlost en bevrijden we de moslims van zijn kwaad en wreedheid.’ Ik zei tegen hen: ‘Luister, broeders. Als we hem toch moeten doden, laten we dan wat van deze balken en dit brandhout wegslepen | |
[pagina 92]
| |
en een schip bouwen. Daarna bedenken we een list om hem te doden, gaan aan boord en varen naar waar God ons heen voert. Of we blijven hier tot er een schip voorbij komt dat ons aan boord kan nemen. Als het ons echter niet lukt hem te doden, kunnen we aan boord gaan en wegvaren. Als we dan verdrinken blijft het ons ten minste bespaard geslacht en op het vuur geroosterd te worden. Als we het er levend afbrengen zijn we gered, als we verdrinken zijn we de martelaarsdood gestorven.’ Ze zeiden allen: ‘Bij God, dat is het juiste plan.’ We bereikten hierover overeenstemming en begonnen het hout uit het kasteel te slepen. We bouwden een schip en legden het vast aan de kust, waarna we proviand aan boord brachten en naar het kasteel terugkeerden.
Toen het avond was geworden, begon de grond onder ons te beven, en de zwarte reus kwam op ons af. Hij zag eruit als een bloeddorstige hond. Hij bekeek ons een voor een, kneep in ons en nam een van ons op, die hij net als de vorige keren opat, waarna hij op de bank ging slapen, snurkend als de donder. Wij stonden op, namen twee ijzeren spiezen die daar stonden en legden ze in het felle vuur tot ze roodgloeiend waren, als brandende kolen. We namen ze stevig ter hand en liepen op de slapende, snurkende zwarte reus toe. We duwden ze in zijn ogen, waarbij we allen met ons volle gewicht en al onze kracht er tegenaan leunden. Terwijl hij sliep, doorstaken wij zo zijn ogen, die verblind werden. De reus slaakte een afgrijselijke kreet, die onze harten deed huiveren. Toen sprong hij met een ruk op van de bank en begon naar ons te zoeken. Wij vluchtten naar links en naar rechts van hem weg. Hij zag ons niet, want hij was blind geworden. Toch waren we vreselijk bang en we waren ervan overtuigd dat ons laatste uur was aangebroken. We wanhoopten aan redding. Hij liep op de tast naar de deur en ging schreeuwend naar buiten. Wij waren dodelijk bevreesd. Zijn geschreeuw deed de grond beven. Toen hij het kasteel was uitgelopen volgden wij hem. Hij liep weg, zoekend naar ons. Even later kwam hij terug, vergezeld van een reuzin die nog groter was dan hij en er nog huiveringwekkender uitzag. Toen wij hem zagen met de reuzin, die nog angstaanjagender was, werden wij nog meer bevreesd. De reuzin merkte ons op en | |
[pagina 93]
| |
ze kwamen op ons af. Wij renden weg. We maakten het schip dat wij gebouwd hadden los, gingen aan boord en duwden het in zee. Zij kwamen achter ons aan met grote keien in hun hand, die ze naar ons gooiden, waardoor de meesten van ons omkwamen. Er bleven drie van ons over, ik en twee anderen.’Ga naar voetnoot4) (De vijfhonderdachtenveertigste nacht) Het schip bracht ons naar een eiland, waarop wij tot het einde van de dag voortliepen. De nacht viel in terwijl wij liepen, en we legden ons ter ruste. Toen we wakker werden, zagen we dat een enorme slang met een lang lijf en een dikke buik om ons heen lag. Hij schoot op een van ons toe, hapte hem tot aan de schouders naar binnen en verzwolg hem. We hoorden de ribben van onze metgezel in zijn binnenste breken. Daarna kroop hij weg. Wij waren verbijsterd door dit alles. We treurden om onze metgezel en waren bang om onszelf. ‘Bij God,’ zeiden we, ‘dit is verbazingwekkend. Elke dood is nog verschrikkelijker dan de vorige. We verheugden ons over onze ontsnapping aan de zwarte reus, maar die vreugde is van korte duur. Er is geen macht noch kracht dan bij God. God heeft ons gered van de zwarte reus en de verdrinkingsdood, maar hoe zullen wij ontsnappen aan deze onheilspellende slang?’ We stonden op en liepen over het eiland, etend van de vruchten en drinkend uit de rivieren. Tegen de avond zagen we een grote, hoge boom, waar we in klommen om te gaan slapen. Ik klom naar de hoogste tak. Toen de nacht was gevallen en het op zijn donkerst was, kwam de slang. Hij keek naar links en naar rechts, en kwam toen naar de boom waarin wij waren. Toen hij bij mijn metgezel was gekomen, hapte hij hem tot aan de schouders naar binnen en draaide zich om hem heen in de boom. Ik hoorde de botten breken in het binnenste van de slang. Toen verslond hij hem helemaal, voor mijn ogen. Daarna daalde de slang uit de boom af en kroop weg. De rest van die nacht bleef ik in de boom. Toen de dag was aangebroken en het licht was geworden, klom ik naar beneden, half dood van angst en afgrijzen. Ik wilde mezelf in zee werpen en uit de wereld ontsnappen, maar het viel me zwaar, want het leven is | |
[pagina 94]
| |
kostbaar. Dus bond ik een groot stuk hout dwars onder mijn voeten, een aan mijn linkerzij en een aan mijn rechterzij, een aan mijn buik en een lang en breed stuk dwars op mijn hoofd, net als dat onder mijn voeten. Zo bevond ik me in het midden van dit houtwerk, dat me aan alle kanten omsloot en dat ik stevig had vastgebonden. Ik wierp me op de grond en viel in slaap met het hout als een kooi om me heen. Toen de nacht was gevallen, kwam de slang er weer aan. Hij zag me en kwam op me af, maar hij was niet in staat me op te slokken, vanwege het hout dat me omgaf. De slang draaide om me heen, maar kon niet bij me komen. Ik keek doodsbang naar hem. Hij trok zich steeds terug en kwam dan weer op me af, maar telkens als hij me wilde pakken, werd hij tegengehouden door het hout dat aan alle kanten om me heen gebonden was. Dit ging door van zonsondergang totdat de ochtend aanbrak en het licht werd. Toen de zon was opgekomen ging de slang weg, woedend en getergd. Op dat moment maakte ik me los uit de stukken hout, terwijl ik het gevoel had dat ik al tot de doden behoorde, door wat ik door de slang had doorstaan. Ik stond op en liep over het eiland tot ik aan het uiteinde kwam. Ik tuurde over de zee en zag in de verte een schip, midden op het water. Ik nam een grote boomtak en begon ermee te zwaaien, terwijl ik luid schreeuwde. Toen ze mij zagen, zeiden ze: ‘We moeten beslist gaan kijken wat dat is. Misschien is het een mens.’ Ze kwamen dichterbij en hoorden mij naar hen roepen. Daarop voeren ze naar me toe, namen me bij zich aan boord en vroegen me wat er was gebeurd. Ik vertelde hun alles wat mij was overkomen van begin tot eind, en de gruwelen die ik had doorstaan. Ze waren hoogst verbaasd. Ze gaven me kleren en voedsel, en ik at tot ik genoeg had. Ik kreeg koel, fris water, waardoor mijn hart verkwikt werd en mijn ziel tot rust kwam. Er overviel me een weldadige kalmte, nu God mij een leven na mijn dood had geschonken. Ik prees God de Allerhoogste om Zijn overvloedige zegen, en dankte Hem. Ik vatte opnieuw moed, nadat ik overtuigd was geweest te zullen omkomen, zodat alles wat me was overkomen me een droom toescheen. (De vijfhonderdnegenenveertigste nacht) We voeren voort, en met de toestemming van God de Allerhoogste hadden wij een gunstige wind. Totdat er een eiland in zicht kwam, dat as-SalahitGa naar voetnoot5) heet. De kapitein legde er aan en alle kooplieden en reizigers gingen met | |
[pagina 95]
| |
hun koopwaar aan land om handel te drijven. De eigenaar van het schip sprak me aan en zei: ‘Luister. U bent een arme vreemdeling, en u hebt ons verteld dat u veel afschuwelijke dingen hebt meegemaakt. Daarom wil ik iets voor u doen dat u zal helpen naar uw land terug te keren. U zult altijd voor me bidden.’ Ik zei: ‘Gaarne, ik zal voor u bidden.’ ‘Weet dat er een man bij ons was die wij hebben verloren, en we weten niet of hij nog in leven is of gestorven. We hebben niets meer over hem vernomen. Ik wil u zijn lading toevertrouwen om op het eiland te verkopen. U zult er over beschikken en we zullen u een deel geven als vergoeding voor uw werk en diensten. Wat overblijft houden wij tot we in Bagdad zijn teruggekeerd. Daar zullen we naar zijn verwanten vragen en hun geven wat er is overgebleven, afgezien van de opbrengst van wat er verkocht is. Neemt u de goederen in ontvangst en gaat u van boord om ze, net als de kooplieden, op het eiland te verkopen?’ Ik antwoordde: ‘Ik hoor en gehoorzaam, meester. U hebt een goed hart.’ Ik riep heilwensen over hem af en dankte hem. Daarop beval hij de sjouwers en zeelieden de koopwaar aan land te brengen en aan mij te overhandigen. De klerk van het schip vroeg: ‘Kapitein, wat zijn dat voor balen die de zeelieden en sjouwers van boord hebben gehaald? Op wiens naam moet ik ze registreren?’ De kapitein zei: ‘Registreer ze op naam van Sindbad de Zeevaarder, die bij ons was en is verdronken op het eiland, en over wie we niets meer hebben vernomen. We willen dat deze vreemdeling ze verkoopt en ons de opbrengst overhandigt. Wij geven hem een deel als vergoeding voor zijn werk, en wat overblijft nemen we mee terug naar Bagdad. Als we hem vinden geven we het hem terug, en als we hem niet vinden geven we het geld aan zijn verwanten in Bagdad.’ ‘Dat zijn juiste woorden,’ zei de klerk. ‘Uw oordeel is uitmuntend.’ Toen ik de woorden van de kapitein hoorde, die had gezegd dat de balen op mijn naam stonden, zei ik tegen mezelf: ‘Bij God, ík ben Sindbad de Zeevaarder.’ Ik wachtte geduldig totdat de kooplieden het schip hadden verlaten en bij elkaar stonden te praten en te overleggen over handelszaken. Toen ging ik naar de kapitein toe en zei: ‘Meester, weet u | |
[pagina 96]
| |
wat voor iemand degene was van wie u de koopwaar aan mij hebt overhandigd om te verkopen?’ Hij antwoordde: ‘Ik weet alleen van hem dat hij uit Bagdad afkomstig was en dat hij Sindbad de Zeevaarder heette. We gingen bij een eiland voor anker en velen van ons verdronken, onder wie hij. Sindsdien hebben we niets meer over hem vernomen.’ Op dat moment slaakte ik een luide kreet en zei: ‘Kapitein, God behoede u! Weet dat ik Sindbad de Zeevaarder ben. Ik ben niet verdronken, maar toen u bij het eiland had aangelegd en de reizigers en kooplieden van boord gingen, ging ik met een groepje mensen aan land. Ik had wat bij me om op het eiland te eten. Nadat ik genoeglijk was gaan zitten op die plaats, sluimerde ik in. Ik viel in een diepe slaap. Toen ik wakker werd, was er niemand meer bij me en was het schip verdwenen. Deze bezittingen zijn van mij, deze koopwaar is van mij en alle kooplieden die diamanten bij zich hebben, hebben me gezien op de Diamantberg. Zij kunnen getuigen dat ik Sindbad de Zeevaarder ben.Ga naar voetnoot6) Ik heb hun mijn verhaal verteld en wat me met jullie is overkomen op het schip. Ik heb hun verteld dat jullie me waren vergeten en slapend op het eiland hadden achtergelaten, en hoe er niemand meer was toen ik ontwaakte, waarna er gebeurde wat er gebeurde.’ Toen de kooplieden van het schip dit hoorden kwamen ze om me heen staan. Sommigen van hen geloofden me, anderen hielden me voor een leugenaar. Opeens sprong er een koopman op, die mij het Diamantdal had horen noemen. Hij liep naar me toe en zei tegen hen: ‘Luister, mensen. Toen ik jullie vertelde over het merkwaardigste dat ik op mijn reizen had gezien, vertelde ik: ‘Toen we kadavers in het Diamantdal gooiden en ik net als zij een kadaver wierp, hing er aan mijn schaap een man toen het naar boven kwam! Jullie geloofden me niet en betichtten me ervan dat ik loog.’ Ze zeiden: ‘Ja, dat hebt u ons verteld en wij geloofden u niet.’ ‘Dit is de man die aan mijn schaap hing,’ zei de koopman. ‘Hij gaf me me een grote hoeveelheid kostbare diamanten die hun weerga niet hebben. Hij gaf me meer dan waarmee mijn schaap naar boven kwam, en vergezelde me tot we in Basra aankwamen. Vandaar begaf hij zich naar zijn stad, en nadat we afscheid hadden genomen, keerden we naar ons land terug. Het is deze man. Hij heeft ons verteld dat zijn naam Sindbad de Zeevaarder is en dat het schip | |
[pagina 97]
| |
wegvoer terwijl hij op het eiland zat. Deze man is hier slechts gekomen opdat u het verhaal gelooft dat ik heb verteld. Al deze koopwaar is zijn eigendom, hij heeft ons erover verteld toen hij zich bij ons voegde. Het blijkt dat hij de waarheid heeft gesproken.’ Toen de kapitein de woorden van die koopman had gehoord, ging hij rechtop staan en liep op mij toe. Hij keek me lange tijd onderzoekend aan en vroeg: ‘Wat is het kenteken van uw koopwaar?’ Ik zei hem wat het kenteken van mijn koopwaar was. Ik vertelde hem ook iets dat tussen hem en mij was voorgevallen toen wij in Basra aan boord waren gegaan. Nu was hij ervan overtuigd dat ik Sindbad de Zeevaarder was. Hij omhelsde me, verwelkomde me en wenste me geluk met mijn redding, zeggend: ‘Bij God, meester, uw verhaal is verbazingwekkend en wonderbaarlijk, maar God zij geprezen, die ons en u weer bijeen heeft gebracht en u uw koopwaar en bezittingen heeft teruggegeven.’ (De vijfhonderdvijftigste nacht) Toen verhandelde ik mijn koopwaar naar mijn beste kunnen en ik maakte op die reis grote winst. Verheugd wenste ik mezelf ermee geluk dat ik behouden was en mijn koopwaar had teruggekregen. We bleven kopen en verkopen op de eilanden, tot we in het land SindGa naar voetnoot7) kwamen, waar we ook handel dreven. Ik zag op die zee veel wonderlijke dingen, waaronder een vis die eruit zag als een koe, en andere vissen die er als ezels uitzagen. Ik zag vogels die uit zeeschelpen komen en op het wateroppervlak eieren leggen en broeden, en die nooit van zee naar het vasteland gaan. Daarna reisden we verder met Gods toestemming. De wind was gunstig en uiteindelijk kwamen we in Basra aan. Daar verbleef ik een paar dagen, waarna ik me naar Bagdad begaf en naar mijn wijk ging. Ik trad mijn huis binnen en begroette mijn familie en vrienden, verheugd dat ik behouden was teruggekeerd naar mijn land, streek, stad en familie. Ik gaf aalmoezen en geschenken, kleedde de weduwen en wezen en riep mijn vrienden en dierbaren bijeen. Lange tijd at ik en dronk ik, goede spijzen en dranken, ik vermaakte me onder de mensen en vergat alles wat me was overkomen en de ellende die ik had doorstaan. Ik had ontelbaar grote winst gemaakt op deze reis. Dit is het merkwaardigste dat ik tijdens deze reis heb meegemaakt. Als God het wil, kom dan morgen terug, dan zal ik het verhaal ver- | |
[pagina 98]
| |
tellen van de vierde reis, die nog wonderbaarlijker was dan de vorige reizen.’ Sindbad de Zeevaarder gaf bevel hem honderd mithkaal goud te geven, zoals elke dag. Op zijn bevel werd de tafel gedekt en zij gebruikten allen de maaltijd, waarbij zij zich verbaasden over het verhaal en de wederwaardigheden. Na de maaltijd ging ieder zijns weegs. |
|