| |
| |
| |
Tweemaal is scheepsrecht
L.H. Wiener
Het Noordzeewater, van onderen gezien, is grijs van kleur. Althans dat was het in 1958, op 300 meter uit de kust van Zandvoort. Op 4 mei om precies te zijn, toen de vlaggen in het dorp halfstok hingen en ik voor de eerste keer verdronk.
Bij normaal onder water verblijven houdt men de ogen stijf gesloten en konsentreert men zich volledig op de mate van ademtekort en het moment waarop men weer naar de oppervlakte moet komen, maar ‘waterademhalen’ is stikken in water en naar de oppervlakte komen is per definitie niet meer aan de orde; in plaats daarvan opent men zijn ogen zò wijd dat men zijn oogleden bijna naar binnentrekt en neemt men waar dat het water van de Noordzee op één meter onder de oppervlakte grijs tot grauwgrijs van kleur is, dan geleidelijk een donkerder tint aanneemt om uiteindelijk geheel zwart te worden...
Men hoort wel eens beweren dat op het moment waarop iemand dit leven verlaat zich bepaalde beelden aan de vertrekkende openbaren van bijvoorbeeld groene, golvende dalen, grazige weiden en niet zelden beelden die een korte samenvatting tonen van het leven in kwestie. Ik geloof dat niet. De kleuren zijn niet groen maar grijs en hoe wijd men zijn ogen ook openspert beelden ziet men niet; er is slechts een beukende hartslag, een paniese angst en de zich razendsnel repeterende woorden: ik verdrink (63x). Men is dan nog maar een halve minuut onder water en men moet nog meer dan een halve minuut onderblijven, voordat men door gebrek aan zuurstof het bewustzijn verliest en de longen zich, geheel op eigen kracht, vullen met water van de Noordzee, al het water, waarvan men vervolgens deel wordt.
Tijdens het verdrinkingsproces heerst er een satanies paradoxaal dilemma en wel dit: des te meer behoefte men krijgt aan lucht, aan zuurstof, aan adem, des te heviger men moet trachten de luchtwegen te blokkeren. Niet stikken door niet te ademen, het heeft haast iets sadisties. Een bijkomend voordeel in dit verband is de doodsangst, want alleen door de kracht van dit instinkt lijkt het mij mo- | |
| |
gelijk dat iemand zijn adem kan inhouden tot hij het bewustzijn verliest, een prestatie waartoe men boven water vermoedelijk alleen in staat zou zijn indien men zich in een vergelijkbare situatie bevond. Ik denk daarbij aan een zich met Zyklon-B gas vullende ruimte of café Lieman op West-Terschelling in de winter.
Nog heel vaak, meestal 's nachts als men voor angsten het kwetsbaarst is, moet ik terugdenken aan die 4e mei 1958, nu dertig jaar geleden, toen we met zijn vieren de zee op gingen in een voor dat doel veel te klein zeilbootje, een Flying Junior. Maar zelden heb ik die dodelijke druk van het water weer zo sterk gevoeld als vandaag, 13 augustus 1988, bij de eilandjes ten NO van Muiden, waar ik speciaal naartoe was gevaren om mijn boot aan de grond te zetten ten einde mijn schroef te inspekteren die nog maar een snelheid van 3½ à 4 knoop bleek te produceren in plaats van de gebruikelijke 6. Bij het uitvaren in Nauerna was het me nog niet opgevallen maar nadat ik op het IJ achter het Centraal Station de zeilen had laten zakken en de motor gestart, veronderstelde ik dat zich misschien een stuk touw of een plastik zak rond de schroefas had gezet. Ik was voor die inspektie echter gedwongen om onder het schip te gaan, een karwei waar ik danig tegenop zag. In de tweede plaats omdat ik een slecht zwemmer ben, maar vooral omdat onder water gaan mij een inmiddels aan de lezer bekend gevoel van onbehagen inboezemt.
Nog sterker werd de psychiese belasting toen ik het euvel niet in één duik kon verhelpen, aangezien het probleem bleek te worden gevormd door een dikke laag zeepokken die zich aan beide zijden van de schroef had vastgezet en die ik er nog niet met een staalborstel (tweede duik) afkreeg. Wat me te doen stond, rekende ik uit, was per schroefblad viermaal duiken, tweemaal voor een voorkant en tweemaal voor een achterkant en de pokken er met mijn zeilersmes afsteken. Dat betekende twaalf keer onder water, ònder mijn schip, wel zo ongeveer de akeligste plek op aarde. En wat de herinnering aan vroeger bijna lijfelijk maakte was dat ik onder water mijn ogen open moest houden om zo snel mogelijk bij de schroef te kunnen komen. Het water bij de eilandjes ten NO van Muiden is lichtgroen van kleur en niet grauwgrijs; dat scheelt. Zeepokken zijn zo scherp als zeilersmessen, zodat ik na veertig minuten worstelen met bebloede handen en aan het eind van mijn krachten weer aan boord klom.
Maar als ik ten slotte om 14.49 uur met vier pleisters op mijn handen de motor laat proefdraaien bemerk ik tot mijn genoegen dat ik
| |
| |
niet voor niets in de Styx gesprongen ben.
De wind is ZW 4 tot 5 en staat dus goed genoeg voor Edam, een mooie tocht op zich van een mijl of twaalf, met als voordeel dat ik dan morgen wraak kan nemen voor die vorige oversteek van Edam naar Enkhuizen. Ik steek 1 rif en zet de speciaal voor deze reis aangemeten fok. En het gaat. Het gaat zelfs zo magnifiek dat ik de stuurautomaat kan aanzetten en met mijn rug tegen het bakstag hangend niets meer hoef te doen. Wel goed op mijn evenwicht letten, dat wel, want als ik nu overboord zou vallen dan zou de Archimedes geheel zelfstandig doorzeilen en vermoedelijk over een uur of vijf ter hoogte van Oosterleek, tussen Hoorn en Enkhuizen, op de dijk lopen. Enkele dagen later pas zal ik dan gevonden worden met een dikke buik vol gas en door palingen uit hun kassen gegeten ogen. Echte IJsselmeerpaling. Men zeilt ten slotte niet uitsluitend voor zijn plezier. Men zeilt tevens en misschien wel vooral om een oude vete te beslechten of om, zo men wil, te genieten van zijn angst, om de dood te tarten, kortom.
De zon begint steeds feller te schijnen en de wolkenformaties worden overweldigend van schoonheid. Het is alsof achter me een besneeuwde bergketen optorent, zoiets als de totale Kilimanjaro, bergmassieven met vergletscherde vulkaantrechters in een onbeschrijfelijk mooi licht. Ik denk dat Nescio snikkend in de kajuit zou gaan liggen. Een schitterende baan zonlicht, flikkerend en flitsend op de golven, loopt vanaf de spiegel van mijn schip tot een paar mijl breedte uit op de kustlijn van Noord-Holland die zich in het tegenlicht als een tijdloos silhouet aftekent. Het zou op dit moment net zo goed een eeuw geleden kunnen zijn. En als ik nu een paar teugen Koningswater zou nemen, dan zou ik zonder twijfel dicht bij een gelukservaring komen; dus laat ik dat maar niet doen. Gelukkig kan ik altijd nog worden.
Een sterntje komt tegen de wind in voorbijhakken, duikt dan ineens tuimelend weg en is verdwenen. Voor altijd. Even later een aalscholver laag over het water, in zijn eentje, met die rare snavel en lange nek en die gehaaste vleugelslag, alsof hij al te laat is. Anderhalve meter boven het zuigende water, met het fluiten van de wind in het want en de trillende snaar van het stag in mijn rug en het klievende deinen van het schip ben ik... ben ik... bèn ik.
Een uur later ongeveer meer ik af in Edam.
| |
| |
Kook aardappels.
Er gaat rust uit van aardappels.
De volgende dag vervolg ik mijn tocht, richting Wadden, de bestemming van mijn reis, het verste punt dat ik wil halen: café Lieman op West-Terschelling; daar even naar binnen en dan weer terug naar huis.
Ik citeer mijn logboek van deze dag:
14-8. Opgestaan om 8.30. Goed weer. Kort na vertrek log kapot. Staat stil op 67.8. Had bovendien te weinig zeil staan. Zeker beïnvloed door vorige keer. Dus naar voren. Als aap op boegspriet. Riskant. Maar zeil vermeerderen bleek de moeite waard. Om 13.10 bij Krabbersgatsluis. Mof ging voordringen bij schutting. Wilde hem aan vliegen maar was niet direkt in vorm. Pas later iets van geroepen. Halve sluis laten meegenieten. Wind trok aan tot 5 à 6. Vóór de hoek bij De Ven zag ik al dat rif verstandig was vanwege koerswijziging. 1x rif + genua, Had toen eigenlijk nog te veel staan. Toch doorgezet. Goed voor me. Erg veel kracht op alles. Heb wel 1x grootschoot laten vieren toen water wat al te gulzig gangboord in kwam. Schip echt goed gevoeld. In zijn kracht. En wanhoop. In zijn worsteling. Wel wat Koningswater gebruikt. Bij gemaal Lely voor anker gegaan. Volgens plan. Wasje gedaan. Sokken. Beetje volgelopen nu. Niet veel.
En ook van de volgende:
15-8. Effekt van ‘niet veel’ weer goed voelbaar vandaag. Inaktiviteit en vage fobiën. Laat opgestaan en doelloos rondgelummeld. Vlakbij is ander jacht voor anker gegaan, de Zeezoen, godbetert. Mooi schip, dat wel. Hallberg Rassy. Schipper en vrouw waren ‘zonnevrienden’. Het blote billenwerk. Door gieren van de schepen kon ik af en toe in hun kuip loeren. Langs spatzeiltje. Kijker erbij gehaald. Zeer opwindend. Juist dat wachten totdat schepen zich weer in goede hoek hadden gedraaid. Schipper en vrouw heel aktief. Hadden geen kater, waren wel krols. Bah. Daarna richting Den Oever. Wind W. Vreselijk trajekt om te bezeilen. Toch doorgezet. Goed voor me. Hoewel aan hoge wal werd water bij verleieren al gauw steeds wilder. Niemand te zien. Slechts die witte agressie. Bij aankomst direkt door sluis naar vissershaven gegaan.
| |
| |
In de vissershaven van Den Oever is alles ineens grover en zwaarder. Het gaat hier niet meer om lijnen of landvasten maar om trossen en kettingen, niet meer om zeilen of diesel maar om cylinders en stookolie, niet meer om wind maar om storm; zelfs de meeuwen aan deze kant van de dijk zijn groter. Hun krijsen lijkt op blaffen.
Aan de visser van een der vissersschepen vraag ik toestemming om voor de nacht langszij af te meren en tot mijn verbazing grijpt hij niet naar bijl of jachtgeweer. Na een ‘eenvoudige doch voedzame maaltijd’ van bier en genever begeef ik me naar de dijk van de Breehorn en kijk uit over een gebied dat wel uniek in de wereld is: de Wadden. Deels drooggevallen, deels doorsneden door geulen, in de verte geleidelijk overgaand in grijs water en daarna grijze hemel. Half zee, half land en beide tegelijk. Een zee die zijn bodem laat zien. Het heeft haast iets ongepast; maar een zee ook met dieptes dieper dan de Noordzee en felle stroomgaten, met steile golven en briesende brekers. Een gebied met lieflijke namen als Vogelzand, Paardehoek en Zachte Bed, maar ook met op waarschuwingen gelijkende benamingen als Doodemanshoek, Razende Bol en Helsdeur.
In Westelijke richting aan de kim zijn nog juist enkele gebouwen te Den Helder zichtbaar. Dan, meer naar het Noorden, nog wat ijl geboomte en dan niets meer. En tien mijl in dat niets, daar wil ik naartoe. Morgen.
Op 16 augustus staat de wind nog steeds uit Westelijke richting, zodat zeilen naar Oude Schild voor de Archimedes onmogelijk is. Het schip kan tot 40 graden aan de wind komen, maar ik houd als planning altijd een hoek van 90 graden onbezeild aan. Dat is dus voor vandaag het segment NW tot ZW en daar ligt Oude Schild in. Alleen na de ton GvS-6 (Gat van de Stier) staat een halve tot achterlijke wind, maar voor dat laatste trajekt van 2½ mijl zet ik geen zeilen meer. Met behulp van stroomatlas en almanak bereken ik een gunstig moment van vertrek, zodat ik in de Wierbalg en het Malzwin tij mee heb. Kwart voor elf.
Texel, Oude Schild dus, heeft een nieuwe jachthaven. Vele malen zo groot als voorheen. Zoek zelf maar een plek. Kost wel f17, - en
| |
| |
ik schat dat bellen met Haarlem via de telefoonautomaat in de nieuwe jachthaven te Texel evenveel kost als bellen met Oakland via de reguliere automaat op de dijk.
17 augustus besteed ik aan schoon schip maken en boodschappen doen. De aan patat en andere vettigheden verslaafde toeristen jagen mij zo snel als mijn boodschappen dat toestaan weer terug naar mijn schip.
Er gaat geen rust uit van patat.
Op 18 augustus vertrek ik voor een trajekt van 30 mijl naar West-Terschelling. Vlieland sla ik over vanwege die vuile Gronden van Stortemelk.
Het begin van de tocht valt me danig tegen. ZO-wind waardoor ik na de ton T23 de motor moet bijzetten en het gereefde grootzeil alleen als steunzeil kan gebruiken. Ik heb dan de wind pal tegen en de stroom mee, wat een puntige, korte golfslag tot gevolg heeft. Elke omslaande golf is een bijtende bek met schuim op zijn kaken. Zo ver het oog reikt. En ik zie ze allemaal, likkebaardend en wachtend op hun kans.
Het spatwater slaat keer op keer over de hele boot heen, zodat ik steeds moet wegduiken. Het zout prikt in mijn ogen en droogt als ruwe kristallen op mijn gezicht op. Witte kraaiepoten. Er staat natuurlijk meer wind dan voorspeld en het schip stampt en steigert. Alles is grauw en kil. Slecht zicht. Ik moet op het kompas varen omdat de volgende ton niet zichtbaar is. Zal ik terugkeren? Lekker voor de wind. Een sigaartje. Maar ik besluit door te zetten, want bij de ton SO-1A kan ik het Scheurrak in via een stompe hoek die zeilen daarna zeker mogelijk maakt.
Maar als ik eindelijk bij deze knik aankom schrik ik plotseling enorm van twee mastpunten die zomaar uit het water oprijzen. Een wrak. Niet op de kaart gemarkeerd. Heel eng. Vind ik zoiets. Ik kijk niet meer om, konsentreer me volledig op mijn werk, het bijzetten van mijn zeilen. Zo'n wrak blijft dus gewoon liggen. Als waarschuwing? Net als auto's in België? En niet op de kaart aangeven? Weet iedereen dat daar een wrak ligt, behalve ik? Via de ‘Berichten aan Zeevarenden’? Of is het pas gebeurd? Is hier zojuist een schip gezonken en ben ik de enige die het weet. Moet ik het melden via de marifoon? Ik ben ineens zeer onrustig. Heb maagkramp. Er is geen
| |
| |
ander schip in zicht. Nergens een kustlijn. Alles is grijs en ver. En ook mag ik niet meer dan een halve fles koningwater innemen, anders zie ik geen gevaar meer. Of liever: dan kan het gevaar me niet meer schelen. En van het gevaar moet ik het hebben. Hoe kan ik het anders de baas worden?
Ik wissel het natte gedeelte van mijn kleding voor droge en installeer me in de kuip, richt mijn aandacht volledig op mijn schip. En als ik een paar uur later de grote geul bereik die in Noordelijke richting naar Terschelling en Vlieland voert, is de zon uitbundig doorgebroken. Ik kan dan een voor-de-windse-koers gaan varen, waardoor het lijkt alsof er bijna geen wind meer is. Dat ik kort na het begin van dit trajekt aan teruggaan heb gedacht is nu bijna niet meer uit te leggen.
Onder de kiel van de Archimedes staat hier bijna veertig meter water, zie ik dan op de kaart. Altijd leuk om te weten. Ik begin uit te rekenen hoe lang ik naar de bodem onderweg zou zijn; de Archimedes eerst, rechtstandig, de 2 ton wegende kiel netjes naar beneden gericht, grote luchtbellen die uit de kajuit naar boven ploffen en vele banen kleinere, uit kastjes, motorruimte, buikdenning en toilet, als een vuurwerk van ontsnappende zuurstof en vervolgens ik, eveneens rechtstandig, een meter of zes boven de boot hangend, met mijn enkel vastgesjord in een lus van de grootschoot, mijn handen graaiend, terwijl het licht boven het wateroppervlak van de Vlie stroom door de diepte waarin wij verdwijnen langzaam dooft. Een halve minuut later ongeveer, schat ik, raakt de kiel van de Archimedes de harde, door eeuwen van eb en vloed kaalgeslepen zandbodem met een lichte schok, staat nog even fier rechtop, maar kantelt dan met waaierende zeilen statig om in de richting van de getijdestroom. Nog een halve minuut ongeveer zwem ik in paniese angst en in het aardedonker aan de lijn rond als een zieke zeehond, dan komt er ook uit mij een streepje luchtbelletjes en zak ik neer naast mijn schip op het tafellaken van mijn zeil, waar de eerste alen en andere aasvreters spoedig zullen aanschuiven. En nog voor dat de Archimedes en ik zijn gelokaliseerd door metaaldetektoren van de Koninklijke Marine zal ik als een dikke gasballon zonder ogen boven mijn schip zweven.
Café Lieman op West-Terschelling.
Het door wagonladingen tabak en het tandsteen van de tijd getaande interieur. In de zomer is het anders dan in de winter, maar
| |
| |
nauwelijks minder verschrikkelijk. In de zomer moet men rekenen op bierende Moffen en op Moffinnen beluste, gebitsarme autochtonen; in de winter is de kliëntèle beperkter en wordt dan gevormd door analfabetiese paardenhandelaren en gebitsarme, autochtone deeltijdhomofielen.
Ik kom er graag.
Lang blijf ik er nooit, dat geef ik toe, maar een paar genevers en de zekerheid dat men er ook weer weg kan, maken een bezoek zeker de moeite waard.
Ik neem plaats bij het raam, zover mogelijk bij de bullebakkende bar vandaan en met het biljart als buffer. Ik hef, zij het niet ostentatief, mijn glas en breng in stilte een partikuliere toast uit.
Op het leven zelf.
Het doel is dan bereikt.
Nu het einddoel nog: thuiskomen, want dat is tenslotte de uiteindelijke reden van mijn vertrek geweest: weer thuiskomen.
Deze uitspraak zou bij sommige lezers een logiese vraag kunnen doen opkomen en wel deze: als je einddoel thuiskomen is waarom dan vertrekken? En inderdaad, die vraag is ook bij mij opgekomen, maar ik vrees dat de logika hier enigszins moet worden opgerekt. Hoe kan ik het zeggen? Juist de zinloosheid van het vertrek laat alleen de reis als onderneming over en juist de nutteloosheid van de bestemming geeft zin aan de terugtocht. Alleen de reis resteert. Zeilen om te zeilen. Een zuiverder reden is niet denkbaar.
En alle schoonheid onderweg is er louter om te zien en alle ontberingen onderweg zijn er slechts om te overwinnen. Een andere reden voor schoonheid en ontberingen is er niet.
Aan het begin van de reis weet men niet of men de thuiskomst ooit zal halen, maar bij thuiskomst heeft men 188 mijl water getrotseerd; 188 mijl dood. En de dood trotseren, dat is toch de enige zin van het leven.
Het is 4 mei 1958.
Het verlaten strand van Zandvoort.
De lucht is grijs bewolkt.
Er staat weinig wind, uit Oostelijke richting.
De zee verspreidt desondanks een zilte geur.
De zee is vlak, er staat geen branding.
| |
| |
In de verte, ter hoogte van de derde bank, drijft een zeilbootje. Er zitten vier jongens in. Het bootje is dwars gedobberd en ligt nu in een windstilte op een trage deining. Ver weg in de lucht, nauwelijks nog als stip zichtbaar, nadert een helicopter met aan weerszijden van het landingsgestel reklameborden voor een sigarettenmerk.
Dan neemt een zich plotseling formerende rug water het zeilbootje langzaam op en duwt het met toch wel veel kracht dwars in het water om. Het zeil waaiert neer en bedekt twee van de vier zeilers. De andere twee vallen min of meer op het zeil. Met zijn vieren proberen de jongens even later om het ranke bootje aan het stag weer recht te trekken, maar het ligt tot aan het dek in het water en slaat direkt weer om naar de andere kant. Het zeil bedekt dan alle vier de jongens. Pogingen het bootje leeg te hozen zijn zinloos als blijkt dat de mast door de bodem is gedrukt.
Op dat moment passeert boven het scheepje en de drenkelingen een helicopter met aan weerszijden van het landingsgestel reklameborden: Ha, Heerlijk, Hunter.
Drie van de vier jongens zwaaien om hulp.
De vierde zwaait niet.
Hij is, een halve minuut geleden, onder water verdwenen.
Hij zit verstrikt in een der schoten.
Het touw heeft zich als een strop om zijn rechterknie gewerkt en houdt hem onder.
Op ongeveer één meter diepte.
De piloot van de helicopter zwaait naar de drie jongens terug en vliegt door.
Dan ontdekt de oudste jongen, hij is achttien, op enkele meters afstand van waar hij zich bevindt, een kolk in het water. Die turbulentie wordt veroorzaakt door een naar hulp graaiende hand die heen en weer door het water slaat.
De oudste jongen zwemt er naar toe en grijpt de hand vast.
Maar trekken helpt niet.
De sekonden verstrijken.
Het gaat niet.
De andere twee jongens hangen op de rand van het bootje en kijken zwijgend toe.
De oudste jongen begint nu kreten te slaken en scheurt en rukt. Zoekt houvast waar hij kan om meer kracht te kunnen zetten.
Dan voelt hij de hand in zijn hand verslappen...
| |
| |
Volgens de dokter in het ziekenhuis mocht het een wonder heten dat ik nog leefde, nog een fraktie langer onder water etc. Maar ik geloof toch niet in dat wonder van mijn overleven. Er is een strikt logiese verklaring voor te bedenken, zoals voor alles, al wil ik wel met klem voorop stellen dat als de jongen die mij het leven heeft gered - John Pieters is zijn naam - niet had ingegrepen, ik geen schijn van kans zou hebben gehad. Een feit overigens dat ik nauwelijks kon verkroppen: dat ik mijzelf, aanvankelijk door lafheid en later door paniek, in een toestand had gebracht van machteloze wanhoop.
Plaatst men de gebeurtenissen van die dag in hun nuchter verband, dan krijgt men het volgende relaas:
Ik was van aanvang af al zeer nerveus geweest, vond het bootje veel te klein voor vier personen en voelde dat ik nooit had moeten meegaan. Maar ik wilde mij ‘niet laten kennen’ zoals dat heet en ging dus mee. Onderweg merkte ik dat de oudste jongen, die helmstok en grootzeil bediende, eigenlijk niet goed wist wat hij deed. Er was dan wel nauwelijks wind, maar op de banken stond altijd nog een deining die je met een Flying Junior, zoals zou blijken, niet dwars mocht nemen. De roerganger had er dus voortdurend voor moeten waken de golven, hoe gering ook, van voren of van achteren te laten inkomen. Dat wist hij niet en hij liet het bootje op de derde bank dwarsvallen.
Bij het omslaan werd ik bevangen door een blinde angst en de konstatering even later dat het bootje lekgeslagen was had op mij een nog verlammender uitwerking. En toen ik dan ook bij de nutteloze pogingen het bootje recht te trekken en leeg te hozen met mijn been in de lus van een der schoten raakte en mijzelf onder water zwom of door de bewegingen van de schoot onder water werd getrokken had ik niet meer de tegenwoordigheid van geest om mijzelf op eenvoudige wijze te bevrijden. En dat had gekund. Ik had mij onder water slechts voorover hoeven buigen en met beide handen de lus van mijn been lichten, maar in plaats daarvan verstramde ik en wist niets anders meer te doen dan met mijn rechterhand boven mijn hoofd door het water te maaien en met mijn linkervoet onophoudelijk langs het touw in mijn rechterknieholte te trappen. Toen dan vervolgens mijn hand gegrepen werd, was bevrijding door de lus weg te schuiven tevens onmogelijk geworden, terwijl door mijn krampachtige worsteling en het voortdurend tegen mijn knie aandrukken van het touw de kans om mij omhoog te trekken ook mi- | |
| |
niem werd. Pas toen alles zwart was geworden en ik het bewustzijn verloor en daardoor slap in de lus kwam te hangen en het ‘waterademhalen’ inzette gleed het touw van mijn been, waar ik later een bebloede schaafwond bleek te hebben.
Een Flying Junior is in principe onzinkbaar vanwege een aantal polyester luchtbakken die zich onderdeks bevinden maar waarvan er twee losgeslagen waren. Hangend op die drijflichamen, watertrappelend en langzaam onderkoeld rakend (het water van de Noordzee is in begin mei een graad of 11) probeerden wij het strand te bereiken, daarbij korte tijd later geholpen door de Reddingsbrigade die per radio gealarmeerd was door de piloot van de helicopter.
In de ziekenauto op weg naar Haarlem heb ik liggen boeren en braken om het water kwijt te raken dat volgens mij hoofdzakelijk in mijn maag zat en gedurende de rit die hoogstens een kwartier heeft geduurd ben ik verscheidene keren weggezakt in een schemertoestand waarbij ik eenmaal een vreemd tafereel waarnam, een soort van droom of visioen van een jongen die op het strand uit de mist opdoemde en mij uitdaagde tot een spel met de dood.
De jachthaven van West-Terschelling is, evenals die op Texel, geheel vernieuwd, zodat men niet meer tien-dik tegen elkaar hoeft te liggen. Het is er druk, maar vier-dik is nu het maximum. Het aantal Duitse jachten is weer invasioneel. Nu heb ik niets tegen Duitsers, zolang ze maar in Duitsland blijven, maar het eigenaardige van Duitsers is nu juist dat ze zelden thuis verblijven, maar haast altijd in het buitenland, waar ze dan nooit gewoon praten maar altijd schreeuwen en dan ook nog in het Duits. Verder heb ik geen last van ze, tenzij ze bij sluizen proberen voor te dringen, hetgeen onveranderlijk het geval is, al moet daarbij worden opgemerkt dat sommigen er de voorkeur aan geven geen Duitse vlag te voeren maar een Hollandse, zodat het hopelijk niet zo opvalt dat ze Duitsers zijn.
Op 19 augustus 1988 staat er op Terschelling een ZW-wind van 6 à 7 op de schaal van Beaufort en is de barometer geleidelijk gezakt van 1022 naar 1002 millibar. Het is regenachtig en tegelijkertijd zonnig. Veel wit-grijze wolkenformaties die in een hoog tempo langs een blauwe hemel zeilen en waaruit af en toe een bui valt. Ik luister via de marifoon en de gewone radio naar ieder enigszins gedetailleerd weerbericht. De depressies stapelen zich op en ieder uur worden de stormwaarschuwingen herhaald. De wind kan, vooral
| |
| |
in het Noorden van het land, aantrekken tot windkracht 8. En Noordelijker dan Terschelling is er weinig in ons land.
Bij laag water maak ik een lange wandeling over de zuidpunt van het eiland, Noordsvaarder genaamd. Alleen al om zo'n naam zou je er naartoe willen. Het is een glimmend nat strand van immense afmetingen, in feite een droogvallende plaat. Kolonies van honderden scholeksters die op één poot in de wind staan te wiebelen, zeer kunstig, en het zelfs presteren om op één poot weg te hoppen als je ze te dicht passeert. De branding in de verte is één daverend wit briesen. Geen sprake van vertrekken. De Archimedes ligt verwaaid, zoals dat heet.
Op een bepaald moment ben ik nog de enige wandelaar op het strand; West-Terschelling ligt dan inmiddels kilometers achter me en Vlieland wordt langzaam uit zijn silhouet ontwikkeld. De wind waait tranen in mijn ogen waardoor alles nog veel mooier wordt, maar van de jongen met de pijl en boog geen spoor.
Op 20 augustus geen verandering. De meeste schippers hebben extra lijnen naar de steigers uitgezet om overmatig gieren te voorkomen. De wind staat recht in de haven waar de schepen vooral bij hoog water nauwelijks enige bescherming ondervinden van het havenhoofd dat bijna geheel onderloopt. Maar ook bij laag water liggen de jachten te rijen op platgedrukte stootwillen. Er is nu niemand meer die uitvaart. Een enkeling arriveert nog, met een half- tot achterlijk inkomende wind.
's Nachts slaap ik slecht. Het is alsof ik lig te varen zonder wacht te lopen. Het water is hoorbaar bezig in de haven, het rommelt onder mijn schip en duwt en trekt aan mijn schip, alsof het me uitdaagt mee naar buiten te komen. Het water is een acht meter lange zwarte haai die onder mijn schip ligt te schurken. De hele nacht. De Brandaris smijt dikke flitsen licht als trage bliksem door de lucht. Ik lig ernaar te kijken zoals ik vroeger keek naar de door mijn kamer zwiepende lichten van passerende auto's.
Ik wil hier nu wel weg.
Er zijn bij het zeilen momenten waarop de krachten op de boot zo groot worden dat de schipper ophoudt de baas te zijn. Dat wil zeggen, hij is nog wel de schipper, maar hij kan zich steeds minder veroorloven, hij wordt in zijn handelen alsmaar afhankelijker van de
| |
| |
elementen en zijn beslissingen worden allengs meer bepaald door de omstandigheden. Zo kunnen er situaties ontstaan waarbij zekere beslissingen gedwongen zijn en het niet nemen ervan fataal. Het is dan dat ‘varen’ ophoudt en ‘overleven’ begint, fouten noodlottig worden en water en wind bepalen waar en hoe men gaat. Men heeft geen keus meer. De situaties vermijden maakt deel uit van het navigeren. Zo is een windkracht 7 op het IJsselmeer een regelrechte storm, wat ook de meeste schippers later aan de bar mogen beweren. Bij een windkracht 7 zijn voor de meeste jachten de beslissingen al door de natuur genomen en kan de schipper ze alleen nog maar uitvoeren. Iets anders is er niet meer. Later aan de bar wordt 7 9 en de golven tweemaal zo hoog, want er bestaat ook nog zoiets als schipperslatijn.
Op zondag 21 augustus ga ik.
De wind is afgenomen en ruimt door naar het Westen. Ik neem stroom tegen in het Schuitengat en motor naar buiten. Een uur lang. Er is kans op regen, mogelijk onweer met windstoten. Toch waag ik het erop aangezien de voorspellingen voor de komende dagen nog ongunstiger zijn. Ik gebruik een stilte in de serie depressies. Een trajekt van 21 mijl. West-Terschelling - Kornwerderzand. Ik ben overigens niet de enige die deze kans benut. Tientallen schepen verlaten Terschelling en zoals spoedig zal blijken ook Vlieland. De meeste jachten zijn groter en sneller dan de Archimedes en bovendien stuur ik een poosje te laag, zodat ik achter het veld vertrekkende schepen kom te liggen.
De veerboot Vlieland - Harlingen passeert aan stuurboord als een zwart flatgebouw met schroeven. Aan bakboord is de Griend hoog boven het water uitgestegen. Ter hoogte van de Wolfshoek op de splitsing van de Blauwe Slenk en het Inschot kijk ik nog éénmaal om ten afscheid, maar tot mijn verwondering zijn beide eilanden dan al uit het zicht verdwenen. Wat echter opvalt is niet de grijze nevel die men zou verwachten, maar een zwarte rand die uit de horizon opdoemt. Ik ben op slag onrustig. Per minuut wordt de zwarte streep breder. Het is alsof er een doek over de wereld wordt getrokken. De wind begint vlagerig te worden en valt dan ineens geheel weg. Een slecht teken. Het water is veranderd van kleur, bruiner. Ik besluit om in ieder geval mijn grootzeil vast te strijken. Mijn kleine fok laat ik staan. De gehele horizon tot bijna dwars naast me is dan zwart.
| |
| |
Mijn nervositeit wordt manifest in mijn ademen, zwaarder en snuivend. Als ik nogmaals omkijk zie ik plotseling een ware wal van water op me afkomen, een grijze muur van regen. Ieder zicht verdwijnt als de regen over mij en mijn schip heen ranselt en tegelijkertijd begint er een windstoot te blazen die aanvankelijk ieder handelen onmogelijk maakt. Ik laat de boot zoveel mogelijk voor de wind weglopen maar vergeet op mijn kompas en mijn horloge te kijken. Ik kan een verlammend gevoel van paniek even niet onderdrukken, een gevoel dat mij dertig jaar terug door de tijd slingert en ik durf dan het water niet meer aan te kijken dat ruisend zijn kaken spoelt...
Maar als ik 's avonds in Makkum aan de bar van Hotel De Prins de balans van die dag opmaak, konkludeer ik dat de Archimedes eigenlijk niet werkelijk in moeilijkheden is geweest. Ik wel, even, misschien, maar de Archimedes geen ogenblik.
Terugkomen is moeilijker dan heengaan.
Een wijze les die iedere sterveling zich zou moeten aantrekken, maar tijdens mijn reis een direkt gevolg van de heersende ZW-winden. In Makkum lig ik 1 dag verwaaid, maar in Stavoren lig ik van dinsdag 23 augustus tot zaterdag 27 augustus aan de lage wal gekluisterd. En wat ik gedurende die periode steeds meer begin te beseffen is dat ik in Stavoren mijn vuurdoop zal ondergaan. Hier heeft mijn reis zich op toegespitst: wegkomen uit Stavoren. Daarom ook ben ik hierlangs teruggekeerd en niet langs Oude Zeug, Gammels en Andijk.
Uit de Almanak voor watertoerisme: stavoren: voor de haven, tot 1 km in zee, loopt bij Z- tot NW-winden soms een moeilijke zee.
Stilistisch misschien niet zo'n mooie zin maar inhoudelijk duidelijk genoeg. Ik neem me voor me grondig te prepareren en volgens een weloverwogen plan te werk te gaan en stel het volgende schema op:
a) | Bij windkracht 7 of hoger, uit welke hoek dan ook, onder geen beding uitvaren. Bezoek café of slijterij toegestaan. |
b) | Bij windkracht 6, komende uit een hoek tussen 180 en 350 graden, niet uitvaren. Bezoek slijter toegestaan. |
c) | Bij windkracht 6, komende uit een hoek niet tussen 180 en 350 graden, uitvaren. Zeilvoering: 2x gereefd grootzeil, kleine fok.
|
| |
| |
| 3x Koningswater kort voor vertrek |
d) | Bij windkracht 5, komende uit een hoek tussen 180 en 350 graden, uitvaren. Zeilvoering: 2x gereefd grootzeil, kleine fok. 3x Koningswater kort voor vertrek. |
e) | Bij windkracht 5, komende uit een hoek niet tussen 180 en 350 graden, uitvaren. Zeilvoering: 1x gereefd grootzeil, kleine fok. 2x Koningswater kort voor vertrek. |
f) | Bij windkracht 4, komende uit een hoek tussen 180 en 350 graden, uitvaren. Zeilvoering: 1x gereefd grootzeil, genua, 1x Koningswater kort voor vertrek. |
g) | Bij windkracht 4, komende uit een hoek niet tussen 180 en 350 graden, uitvaren. Zeilvoering: ongereefd grootzeil, genua. 1 kop koffie kort voor vertrek (eventueel met een scheutje). |
h) | Bij windkracht 3 of lager, uit welke richting dan ook, direkt uitvaren. |
Ik lig afgemeerd achter de Johan Friso-sluis in de beschutting van hoge, zwiepende populieren. Iedere ochtend en iedere middag neem ik poolshoogte op de dijk en zie wat NW-6 teweegbrengt; stuifwater over de dijk en een volwaardige branding op het strandje tussen de twee havens in. Geen denken aan uitvaren; er is ook niemand die het waagt. Ik vermoed zelfs dat punt c van mijn schema aan de overmoedige kant is. Het zicht is goed. Met enig turen valt Enkhuizen aan de overkant waar te nemen. Nauwgezet houd ik iedere zes uur de weersoverzichten bij van Radio Scheveningen op de ssb band, de weerssystemen zoals die zich voordoen op de Noordzee en de Atlantische Oceaan. Gegevens hieromtrent teken ik in en werk ik bij op een kaartje met de betreffende districtsindeling in de hoop in een zo vroeg mogelijk stadium een relatieve stilte op te merken tussen twee opeenvolgende storingen. Een korte periode van windrichtingverandering en windafname, want ik heb voor de oversteek maar 2 uur nodig. Veilig wegkomen uit de lage wal van Stavoren en niet overvallen worden door noodweer zijn de twee faktoren waarmee ik reken. Maar voorlopig gutsen de grijze buien neer op het verwaaide Friese land.
Ik breng de dagen door met lezen, schoonmaken, het uitvoeren van kleine herstelwerkzaamheden, met het vissen op aal (heden gij, morgen ik) en met een speurtocht naar verse eieren, die ik uiteindelijk ook bemachtig op de dijk bij ene Hidde, een tijdgenoot van Bonifacius.
| |
| |
Naast mij ligt een stalen tienmeter-jacht met als thuishaven Lelystad. De schipper is een standwerker die geheel West-Nederland van speelgoed voorziet. Het is vanzelfsprekend onmogelijk om met zo iemand niet in gesprek te raken en zo verneem ik dat hij met zijn gezin al een maand op het water is, Urker vissers haat vanwege de hoge golven die zij met hun grote schepen opzettelijk maken en dat er morgen, vrijdag, gevaren kan worden.
Een van de belangrijkste overwegingen die iedere schipper voortdurend moet maken is dat men er nooit voetstoots van uit mag gaan dat een andere schipper de waarheid spreekt of weet waarover hij praat. Maar als mijn buurman-schipper vrijdagmiddag voor de tweede keer hoofdschuddend van de dijk terugkeert, denk ik inmiddels ten Z van Ierland een gaatje te zien gloren. Het is op de weersberichten nog niet genoemd en ik wil het eerst bevestigd hebben, blijf daarom speciaal op om het weersoverzicht van 23.40 uit te luisteren op de ssb band en mijn vermoeden wordt bevestigd: morgen, in de loop van de dag, wind ruimend naar nw, kracht 5 à 6.
Zaterdagmorgen, als ik opnieuw op de dijk sta, vallen de golven me danig tegen, al is de wind inderdaad geruimd en minder sterk. Het duurt kennelijk toch lang alvorens het water tot rust komt, maar als ik daarop wacht heb ik mijn kans misschien verspeeld. De omstandigheden zoals ze nu heersen zouden punt d uit mijn schema toch mogelijk moeten maken. Slechts het wegkomen uit de lage wal vormt nog het belangrijkste obstakel. Wat te doen? Als ik ga moet ik in ieder geval met gehesen zeilen de havenkom uitvaren en dan zo snel mogelijk afvallen om de golven dwarser te krijgen. Te vroeg afvallen is echter weer gevaarlijk vanwege het Vrouwenzand. Al staat daar nu wel veel meer water door opwaaiing. Het zou dus moeten kunnen. Maar kan ìk het ook? Een schip is zo zeewaardig als zijn schipper, zegt men wel. De wind duwt met stoten tegen me aan en het water spuugt me af en toe in het gezicht.
Zo sta ik daar op zaterdag 27 augustus 1988 op de dijk te Stavoren en zie hoe rechts van mij, uit de oude haven, een jacht vertrekt, niet veel groter dan het mijne. Het steigert werkelijk de haven uit. Wat me direkt opvalt is dat de zeilen nog gestreken zijn, een aperte fout. Het jacht zou uit die hoek komend zo snel mogelijk moeten afvallen. Wind en golven staan nog niet in één richting, wat hier voordelig is. Minutenlang blijft de boot zo op de golven boksen; absoluut onnodig. Eindelijk vertoont zich een figuurtje dat zich naar
| |
| |
het voorschip werkt, het voorschip dat bij iedere golf bijna geheel onder water verdwijnt, zodat handelen niet gaat en duidelijk valt waar te nemen dat de man niet veel anders kan doen dan zich vasthouden. Hoe het niet moet. Dan komt er toch nog een fok los maar die klappert zo hevig dat alles in de war raakt. Intussen is het jacht een honderd meter uit de haven. De fok waait in het water en de fokkenist ligt nu op zijn knieën op de punt. Alles gaat uiteindelijk nog in zo verre goed dat de schipper kans ziet de steven te wenden en terug te keren naar de haven. En dan te bedenken dat die minstens met zijn tweeën zijn.
In de kajuit van de Archimedes staat alles zeilvast en is het vertrek grondig voorbereid. Ik heb op de kaart drie koersen uitgezet zodat ik bij plotseling opkomend noodweer altijd kan uitwijken.
a) | Kompaskoers op de Ven ten N van Enkhuizen: 202 graden; 8,5 mijl. |
b) | Kompaskoers op Enkhuizen Compagniehaven: 195 graden; 10.5 mijl. |
c) | Kompaskoers op de ton kr 12: 177 graden; 8 Mijl. |
In dit laatste geval zal ik vanaf de kr12 op de motor naar binnen moeten op een koers van 230 graden rechtwijzend.
Terwijl ik bezig ben mijn life-line om te gespen hoor ik hoe het water buiten aan mijn schip ligt te sabbelen en te likken. Het zijn eigenlijk smakkende geluiden. Met een geweldige klap sla ik vervolgens een verdwaalde mug tot moes, precies op de schaallijn van de inzet Breezanddijk, zodat de mug nu een afmeting heeft van honderdvijfenzeventig meter lengte en ongeveer dezelfde breedte met daarachter nog een plas bloed ter grootte van de gehele Noorderhaven aldaar.
Ik vertrek op plan d, houd mij strikt aan al mijn voornemens en in volkomen evenwicht met de heersende omstandigheden rolt, duikt en wringt de Archimedes zich, in een overigens rechte koerslijn, naar Enkhuizen alwaar ik ruim 2½ uur later als triomfator arriveer. Ik word op dat moment beheerst door een gevoel dat zich moeilijk laat beschrijven. Wat is het tegenovergestelde van maagpijn? Nog nooit eerder zo gevoeld. Het resultaat van een overwonnen spanning, een door greep vervangen tasten, een door zekerheid verdrongen vrees. Een door logies handelen behaald sukses.
| |
| |
En dit gevoel bestendigen, dat is het geheim van de schipper, besef ik dan en ik besluit door te zeilen naar Edam, waarmee mijn reis een cirkel wordt, hetgeen zonder twijfel een toegevoegde symboliese kracht zal verlenen aan mijn nieuw verworven zeemanschap.
's Avonds wandel ik op de dijk bij Edam en snuif de geur van het gemaaide gras diep in me op. Ik bevind me op de scheidingslijn tussen land en water en luister naar de bruisende bazaltblokken.
Nog later, in mijn kooi, met de lamp laag brandend en de wind in het want staar ik naar het plafond zonder iets wezenlijks te zien, maar langzaam glijden dan mijn gedachten het verleden binnen en voeren mij voor de zoveelste keer mee naar het strand van Zandvoort op 4 mei 1958.
Uit de grijze nevel op het strand kwam een jongen naar me toe. Ik kende hem niet maar hij stak zijn hand op en wenkte me.
Er waren geen andere mensen en het enige geluid dat ik hoorde was het ruisen van de zee.
Toen de jongen dichterbij gekomen was zag ik dat hij een boog over zijn schouder droeg. Het was een stalen boog met als pees een stalen snaar.
Hij ging voor me staan en keek me aan.
Ik zag dat hij vreemde ogen had met een honende blik.
Uit een leren koker op zijn rug trok hij toen een lange pijl.
Die legde hij op de boog.
De pijl had een stalen punt en veertjes op het eind.
De handgreep van de boog was een verdikking van kurk.
De jongen zakte door zijn knieën en trok de pees op spanning.
De punt van de pijl stond loodrecht omhoog en raakte haast zijn hand. Toen korrigeerde hij de richting nog door de pijl iets Oostelijk te zetten. De druk van de snaar kleurde de toppen van zijn wijs- en middenvinger rood. Daartussen lag de pijl die uitliep in een gegleufde benen stift.
Toen liet hij los.
Er was een gedempte knal en ik hoorde hoe de pijl wegfloot in de heiige lucht.
De jongen plaatste nu de boog voor zich in het zand.
Daarna kruiste hij zijn armen voor zijn borst en keek mij opnieuw
| |
| |
smalend aan.
En ineens begreep ik het.
Er stond nauwelijks wind en de pijl was praktisch recht omhoog geschoten. Het ging er om of ik durfde te blijven staan.
De pijl had nu misschien al zijn hoogste punt bereikt en keerde terug. Ik keek de jongen aan en zag de minachting in zijn ogen. Ik holde weg, wel twintig meter uit zijn buurt.
Pas toen keerde ik me weer om.
Daar stond hij nog.
Half leunend op zijn wapen.
Sekonden verstreken.
Doodstil stond hij te wachten.
Toen wenkte hij me opnieuw en gefascineerd liep ik op hem toe.
Vlakbij hem gekomen zag ik zijn grijns.
De pijl stak diep in het strand. Loodrecht. En zo dichtbij dat de jongen zijn voeten niet hoefde te verplaatsen om hem uit het zand te trekken.
Hij trok hem uit het zand, haalde hem onder zijn knieholte door en stak hem terug in de koker op zijn rug.
Daarna liep hij verder en verdween in de grijze mist.
Enkele minuten nog blijf ik stil liggen, dan duw ik me op één arm op en blaas de lamp uit.
Dat was dertig jaar geleden, in de ziekenauto op weg naar Haarlem. Ik zou die droom eigenlijk nog wel eens willen dromen. We zouden elkaar dan kunnen treffen bijvoorbeeld op het strand van de Noordsvaarder, als er niemand anders was. Zou die jongen nu een man geworden zijn, net als ik? Of zou hij nog dezelfde zijn? Maar waar ik nog het meest benieuwd naar ben is of ik ditmaal zou blijven staan.
|
|