De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Krabbels van het waterGa naar voetnoot*
| |
[pagina 13]
| |
klampen op achterdek die speling vertonen opnieuw aandraaien, wc-emmer, door drukke werkzaamheden ietwat onfris geworden, grondig reinigen met stankbestrijders, lege potten wegzetten voor afgewerkte motorolie, grootschoot - dun en onbetrouwbaar geworden - vervangen door dikkere en gezonde lijn van katoentouw, waarbij de klamp met twee takelingen van geteerd kabelgaren om de kous wordt gelegd. Ook moet er nog een nieuwe zak in het vuilnisbakje (bin geheten) en de vloer geveegd, waarna de voerbak van de hond schoongemaakt moet en enkele fenders oftewel stootkussens (de oude schippers spraken van kurkenzak) van nieuwe lijntjes voorzien, en verder moet de vloer van de zelflozende kuip ook weer eens ontvuild in verband met dat urineren van mij en allerlei rommel en stof dat door de urine blijft plakken, anders krijg ik zwarte vegen op het jacht, terwijl verder de directe omtrek van de motoruitlaat van enig zwart aanbaksel dient ontdaan, en het oliestel schoongemaakt en bijgevuld, alsmede de celletjes van de accu met gedestilleerd water, waarbij tevens dient gecontroleerd of de kleren voor de gure tijden niet op de accu hangen, want dan worden ze door de venijnige zuren totaal weggevreten. En de kussens van de kajuitbanken moeten nog gelucht en geklopt worden, en de vlag binnengehaald, en water overgeschonken uit de grote jerrycan in het vooronder in de groene met het kraantje uit de Hema, waarna dan de asbak geleegd, omdat ik niet naast een berg sigarettenpeuken wil leven, en de helmstok moet nog tussen de pennen in de nagelbank gezet met het oog op het schroefwater van de toeristenboten (vleesponten volgens mijn smaak van vorig jaar) die hier aan de overwal elk uur hun lading lossen - en als ik dat dan allemaal heb gedaan, dan wordt het tijd voor het boodschappenlijstje, dan hoef ik dat morgenochtend niet te doen, zodat ik dan direct de afgedragen belachelijk grote tas uit het vooronder kan sjorren, om bij kerkelijke winkeliers in te slaan wat dagelijks in mij en de hond verdwijnt, al die blikjes en pakjes die zorgvuldig aan de waterlijn gezet moeten worden, om koel en fris te blijven, waarna het bordje van de ochtendpap, te drogen gezet in de ochtendhitte op het kajuitdak, samen met de braadpan (nog van de vorige avond) met een lap worden afgeveegd, en het voorluik wordt opengezet, zodat de ochtendbries alles wat in de nacht is opgehoopt kan wegtochten en ik op de bakboordsbank, beschermd tegen de tocht door een schotje, mij het hoofd kan breken over de vraag de hoeveelste juli het eigenlijk is. Een vraag die ik al een he- | |
[pagina 14]
| |
le tijd met succes heb verdrongen, want er was zoveel afleiding, zoals de nachtelijke enorme ruzie tussen een vrouwestem en een mannestem op een wrak van een oud binnenschip: ‘vuile stinkende rotzak,’ gilde de vrouwestem, ‘de pest,’ brulde de mannestem, ‘in alles zit de pest,’ welke afschuwelijke, bittere scheldpartij na enige tijd in een huisje werd voortgezet, terwijl twee krombenige plaatselijke jongemannen naakt over de kade liepen en de schipper van een Duitse toeristenboot op hen toe kwam, zeggende dat er ‘ladies’ aan boord waren, waarop de ene jongeman antwoordde: ‘Why don't you go back to Germany.’ De volgende dag raakte ik in gesprek met een aardige jonge vrouw in kunstig gehaakte bikini, die piepkleine sigaartjes rookte en als stopwoord bleek te hebben: ‘De mensen zien het niet meer zitten,’ blijkens haar opgave wonende in een ‘aardig vervallen huisje,’ maar constant op de vlucht voor dorpsachterklap, toen een uitgesproken armoetype in dikke smerige sokken en een vettige lange broek uit het gammele stuurhuis van het stervende binnenschip te voorschijn kwam (een kalf van een hond met een vierkante kop, om bang van te worden, aan een stuk gerafeld touw) en naar het aardige meisje toe kwam klossen om haar met een scheve grijns van rotte tanden mee te delen dat het tijd was om met ‘de wagen’ naar Amsterdam te gaan om eens gezellig door de stad te zwalken en lekker te gaan eten, waarop ze ouderwets innig gearmd met deze vetkees verdween die ze nog maar enkele uren tevoren met overslaande stem voor een uitbuiter, een smeerlap, een sufferd, een lul had uitgemaakt. Afijn, ze zei tegen me dat we elkaar misschien of misschien ook niet, nog tegen zouden komen na de Grote Reis, want ze gingen met de kuchende vrachter naar België, wat inderdaad bleek door te gaan, althans was de vettige schipper urenlang doende proviand en drank aan boord te brengen, echter niet met het meisje met de kleine sigaartjes, maar met een straathond van een vrouw, met piekharen, maar wel mooi ‘breed in de kiel’ zoals de Australische mannen zouden zeggen, maar ook zij ging niet op de Grote Reis. Bij het vertrek liet de stokoude motor één lange vermoeide zucht horen en daarna niks meer. En zo bleven ze voor de wal liggen, en heeft de slonzige vrouw plotseling een span kinderen om zich heen, is zij in een te grote overall geschoten die alle contouren van haar mooie brede kiel onzichtbaar maakt, en ziet zij er ook verder droefgeestig uit. De reis zal wel een mythe blijven, zoals ook het stoere zeejacht dat | |
[pagina 15]
| |
de naam had de snelste zeiler van de hele omgeving te zijn plotseling voor een schijntje bleek verkocht, want ze wou bij windkracht zes niet overstag, ze was in één een kruk op het water. En elke dag gaat de zon stralend op en zuidzee-achtig onder; ‘we moeten het met zijn allen betalen,’ hoor je steeds meer zeggen, alsof we ook niet alles moeten betalen wanneer dit landje een verpiste stromatras is, terwijl het nog maar een goeie maand geleden is dat ik met mijn vrouw in winters weer bij een eilandje had vastgemaakt om uit de kou te wezen, en we tijdens het water halen voor een onheilspellende zwartgrijze hemel ijlings een schuilplaats zochten in een wc, aldaar geplaatst door het recreatieschap. Twee dagen lagen we daar moederziel onder jagende herfstige wolken, terwijl het toch al driekwart mei was, onze handen trokken krom van de kou, een visserman haalde zijn netten op en maakte dat hij thuis achter de kachel kwam. Onder deze barre omstandigheden stampten we over een grauw Ketelmeer naar Schokkerhaven, vanwaar geen bus gaat, geen brieven gepost kunnen worden, waar geen winkeltjes zijn, geen water is, geen diesel, geen petroleum, kortom de Never Never van Nederland, waar ik vorig jaar niet de mast in durfde om een nieuwe kraanlijn in te scheren, dit jaar opnieuw niet nadat de kraanlijn (in Hoorn zeggen ze Dirk) met blok (katrol) en al van boven uit de mast op het kajuitdak was gedonderd, aangezien het mannetje (palletje) uit de sluiting was losgegaan, zodat ik een nog schoolgaande jongen heb aangeroepen en dit bereidwillige kind aan een sterke nieuwe lijn (negentig cent per meter) in de mast heb gehesen in ruil voor een pakje sigaretten. (De meeste zeilers willen zoiets niet voor de buren weten.) Maar ziedaar, de volgende dag was het weliswaar fris maar zonnig weder, en omdat we om een reden die mij lang duister bleef, maar later een schoudertas voor ‘de vrouwen’ (wat een uitdrukking) bleek te wezen, naar Kampen moesten, kwam ik op het geniale idee niet per bus te gaan (omdat er immers geen bussen lopen) maar per schip, wat idyllisch uitpakte, afgezien van het idiote gedrag van de hond (die na zijn natuurlijke dood van ons een grenen houten kruisje op zijn graf krijgt), maar dat kwam omdat hij eindelijk de groenigheid van een plekje had ontdekt en daar moest poepen. We bekeken Urk op zondag, een meesterstuk van grafstilte met de droeve tonen van een tuba ergens vanuit een achtererfje, en zetten op een labberkoelte door naar Stavoren, waarbij ik met de naviga- | |
[pagina 16]
| |
tie enigszins rommelde, maar toch genoeg sea-sense aan de dag legde om op veilige afstand van de ondiepte van Laaxum te blijven. Tweeënveertig kilometer op één dag inclusief bezichtiging van Urk, met daarin vele kruisrakken en alles op een labberkoelte. En Stavoren hééft iets: mooie ouderwetse lichtopstanden, royale pieren en een door zijn echtheid onopvallende havenmeester; bij het vissershoekje een loodsje dat 's middags een nuttig reepje schaduw afwerpt en een huisje met wc's, waterbakken, kranen en een gebarsten spiegel, en Stavoren heeft ook nog een brullende zuidwester pal op de pieren in petto, zodat je dagenlang als een tevreden mol in je scheepje zit weggedoken met een Denksport of met een bundel vooroorlogse Nederlandse verhalen over de zee, met uitzondering van Slauerhoff. Op een zuidoostelijke labberkoelte overgestoken naar Medemblik, waarbij ik tweehonderd veertig graden stuurde in plaats van tweehonderd dertig, zodat Enkhuizen in zicht kwam, tenminste volgens mij (al was het wel degelijk Medemblik), waarop ik een tijdje noordelijker stuurde in welke richting helemaal geen plaats meer in zicht kwam, allicht niet, want er ligt daar niks, uiteindelijk schaatsten we maar wat rond tot Medemblik toch weer verscheen, het was kortom debiel varen, alleen omdat ik met een stokkie en een oude krant de koers had uitgezet in plaats van de precieze liniaal te nemen. En wat later voer ik tot kort voor de blinde dijk, denkende dat het gebouwtje van de rijkswaterstaat de haveningang van Medemblik is, maar dat is niet zo. Afijn, later even nagegaan dat die tien graden verschil precies het waaiertje zijn waartussen barre kusten op de loer liggen, dus is het kompas nog steeds goed. Van rampen bleven we in die tijd gelukkig vrij. Toen ik weer alleen voer en weer bonen kauwde, toen werd het enkele ogenblikken wel een misse boel. Het was al in de dagen van deze hittegolf, die wat mij betreft zich permanent op onze breedtegraad mag vestigen, maar dan in de ochtenduren iets frisser, zoals op een warme meidag van vroeger, toen Nederland nog een slecht klimaat had. Ik voer in de richting van een vaste brug met twee doorvaarten en wilde de aangekruiste doorvaart nemen zoals maritiem wordt voorgeschreven, toen ik aan bakboord werd belopen door een naar ik later las Fries vrachtvaardertje uit Leeuwarden, diep geladen, het water spoelde door de gangboorden. Een halve scheepslengte voorbij mij gekomen geeft de Fries plotseling scherp stuurboordroer, in autotermen gesproken snijdt hij me, zodat ik door | |
[pagina 17]
| |
de zuiging bij zijn achtersteven terechtkom en daar blijf plakken als een vlieg aan de vliegenvanger. Zo word ik een tijdje (zeilend ook nog) meegesleept terwijl de overspanning nadert, die wel eens niet de negen en een halve meter die ik minstens nodig heb, hoog kan zijn. En die kaffer rommelde maar rustig verder. Hij keek niet eens om. Ik kreeg toen het mijn inziens geniale idee om de motor te starten en in zijn achteruit te zetten. En inderdaad kwam ik los, allicht anders zat ik dit alles nu niet in goede gezondheid en schadevrij op te krabbelen. Maar voor hetzelfde geld had ik in het zicht van een krioelende camping het staande want van mijn schip af gevaren, mast en stagen op mijn hersens gekregen. Zo zien we maar weer, je hoeft niet per se op de Atlantische Oceaan te zitten om naar de bliksem te gaan. Even heb ik deze week nog Monnickendam aangedaan, waar ik anders nooit kom, want het ligt in een uithoek en een goede stek is er niet, maar ik moest een nieuwe bijboot hebben, zo'n ding dat als een bolus op het water drijft, maar handig is, om voor anker liggende, het huisvee periodiek aan de wal te brengen. De mijne was namelijk gestolen op een zondagmorgen toen ik in gezelschap van Jan de Jong uit de Amsterdamse Schippersstraat - voortreffelijk en opgewekt mens, tevens prima timmerman, die dit voorjaar erg veel aan mijn scheepje heeft verbeterd - het ding twintig minuten onbeheerd op een reepje strand had gelaten. Allerlei straffen die ik voor de dief ontwierp waren volgens mij nog te zachtzinnig, totdat Jan zei dat hij levenslang jeuk en korte armpjes moest krijgen. Om dit vervelende incident te vergeten dronken we toen de fles Old Jim leeg, zeer koppige rum die Jan had meegebracht. De waterkant van Monnickendam is protserig geëxploiteerd door een miljoenenjachthaven en het watersportpaleis leek wel een confectiemagazijn, allemaal modieuze broeken en blazers, maar geen bijboot, of ja, toch eentje, maar die was twee meter zeventig lang. Aanvankelijk wilde ik tegen de noordoosterbries in direct naar Hoorn koersen, waar ze in een kerkgebouw dat geen gelovige meer trekt van die bijboten hebben. Daar had ik dat gestolen dingetje, Italiaans produkt trouwens, ook vandaan. Plus roeiriemen en een pomp voor twintig gulden, die de derde keer dat ik hem gebruikte, dit rotding, al brak, en die ik toen met canvas en bisonkit heb gerepareerd om als reserve dienst te doen, maar ik heb toen in Spakenburg een kleinere pomp gekocht (weer acht gulden) die kinderachtig eenvou- | |
[pagina 18]
| |
dig van constructie is maar toch ook eerst nog behandeld moest worden met bisonkit en een slangklemmetje voordat ik kon zeggen: Ja, nou heb ik er wat aan. Maar het was trouwens tropisch weer en ik moest ook nog al deze krabbels maken, zodat ik de volgende week in de kerk rustig een bolus zal uitzoeken met een verdikt mollig voor- en achtereind, waardoor er, naar ik hoop, minder snel water binnenkomt, want dan krijg je bij guur weer een onaangenaam natte kont, al ga ik dit weer tegen door op een oud zwemvest te gaan zitten, een uitgemergeld ding dat ik indertijd voor twee rijksdaalders mocht hebben omdat ik bij dat adres (naar later bleek beruchte afzetters en prijsopdrijvers) twee echte zwemvesten kocht voor zevenenveertig gulden per stuk, die niks beter zijn dan de twee eenvoudige dingetjes voor twaalf gulden uit Harlingen. Intussen is de barometer (eigenlijk moet je weerglas zeggen) op veranderlijk komen te staan. Best mogelijk dat de algehele klimaats-verandering ten goede op deze bijbelse breedtegraad uiteindelijk toch niet doorzet, al wil ik daarmee niet zeggen dat het Opperwezen een teil regen voor ons gereed heeft staan, of dat hij ons gaat pesten met een over een periode van zes weken langzaam uit te wringen pissige dweil. Het is volle maan, neemt hij af, dan wordt de ronde kant aan stuurboord wat platter, bij wassende maan groeit hij aan bakboord. Dat weet ik ook nog niet zo lang. Nu moest ik eigenlijk nog een prima slotzin hebben, of een fijne diepzinnige gedachte, kan niet donderen waarover, maar ik weet niks op dit gebied. Nog één keer mijn hoofd door het luik: ja hoor, de wind zit al noordwest, weerglas vanavond een halve millibar teruggelopen. En laat ik nou ophouden, ik wil de hele troep over een uur in een brievenbus donderen. Voor wie mij het goede toewenst meld ik toch nog even dat het mij uitstekend gaat en dat ik zeer tevreden ben, hartelijke groet aan al diegenen. |
|