De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
De rondvraag | |
[pagina 147]
| |
Uit: Maanden (1978-1980)
| |
[pagina 148]
| |
ziekelijks over zich, een soort kreupele jongensachtigheid. Hij beroert de zieken als in trance. De header uit roeping straalt - naar ik heb gehoord - elektromagnetische golven uit. Om de paar uur drinkt hij twee, drie bekers melk. De wonderen berusten ook op belangeloosheid. Harris neemt geen geld aan. Over dat alles vertelde mevrouw Helenka, die op haar reumatische benen even bij ons langs was gekomen om uit te rusten nadat ze vijf uur in de menigte had gestaan. Ontdaan kwam ze binnen, een zilvervos aan, een vilten, roestbruine baret op het hoofd en ringen in de oren. Ze werkt nu al acht jaar niet meer bij ons, maar twintig jaar lang heeft ze bij ons gediend, na de oorlog aanbevolen door mevrouw Bronia, de vroegere huishoudster van tante Klima Heyman, de overleden zuster van mijn moeder. Ik schoof mijn werk opzij om wat met haar te praten. We hadden het over ziektes, over mensen die overleden waren, over de duurte. Mevrouw Helenka is negenenzeventig. Op haar zestiende was ze naar Warschau gekomen om als dienstmeisje te werken, in de Eerste Wereldoorlog was ze in de buurt van Kazan beland, in de Tweede was ze naar Duitsland gedeporteerd, lopend, terwijl ze een kudde gevorderd vee dreef. Na drie jaar was ze teruggekomen, opnieuw te voet en met vee. Ze is nu gepensioneerd, ontvangt een uitkering van vijftienhonderd zloty per maand en klaagt alleen over haar opgezwollen benen die de Wonderdoener een uur terug had beroerd. Wonderdoener? Ik liet mijn ogen op de vos en de oorringen vallen. ‘Maar u bent toch zeker zelf een wonderdoenster...’ Terwijl ze haar thee dronk strekte ze haar pink. ‘Ik zet nog geld op mijn spaarbankboekje, meneer!’ En toen ze mijn verbaasde blik zag, keek ze me met dat kopje van een oude, lang niet domme mus strak aan en las vast feilloos mijn gedachten: waarvoor zou een gepensioneerde vrouw van bijna tachtig geld opzijleggen, waarom geeft ze die anderhalfduizend niet allemaal uit, welke nood, welk doel geeft richting aan dit leven dat de eindstreep zo dicht is genaderd? ‘Voor mijn begrafenis heb ik het geld al bij elkaar,’ knikte ze, ‘en nu spaar ik voor een grafsteentje.’ Toen begreep ik het. Ze had gelijk. Het is hetzelfde argument dat mij er dagelijks toe aanzet een paar uur over een blocnote gebogen in mijn leunstoel te zitten en woorden, regels en bladzijden aan elkaar te rijgen. Het spreekt toch vanzelf. Iedereen wenst een of ander spoor achter te laten. En zelfs al is dit een illusie, ingebeelde hoop, zonder deze zou het leven onmogelijk zijn, absoluut onmo- | |
[pagina 149]
| |
gelijk. Ik keek mevrouw Helenka vol respect aan, met de solidaire instemming van de kleine spaarder, we waren compagnons en de verschillen die ons scheidden leken me waarachtig niet wezenlijk. En toen ik nadat ze was vertrokken weer aan het werk was gegaan en M. binnenkwam om te horen wat ik ervan vond, zei ik van boven mijn blocnote, voordat ze tijd had haar mond open te doen: ‘Ik spaar ook voor een grafsteentje.’
Terwijl Harris bij de Heilige-Jacekkerk genezing brengt door handoplegging, heerst er in het hele land al enkele maanden een merkbaar gebrek aan geneesmiddelen. Veel apotheken hebben een bordje met het gehate opschrift ‘Renovatie’ opgehangen, in de ziekenhuizen kampt men met een tekort aan medicijnen voor hartpatiënten. Dit komt doordat men ergens op ministerieel niveau de post voor importuitgaven heeft geschrapt; ook onmisbare ingrediënten voor de Poolse farmaceutische industrie worden niet meer ingevoerd. De mensen zijn daar erg verontwaardigd over. Waarbij - zoals gewoonlijk - het huichelachtige gezwets van de massamedia de grootste woede wekt. Al in september zond de televisie een gesprek tussen enkele bekende artsen uit. Onderwerp: het onheil van de medicijnverslaving en haar maatschappelijke schade. Een gesprek in de burgerlijk-didactische geest, geen woord over de moeilijkheden om aan geneesmiddelen te komen, gemoedelijke overreding voerde de boventoon: waarom, beste mensen, hebben jullie zoveel recepten nodig, overdadig gebruik van medicijnen schaadt de gezondheid... En vooral dat leidt tot razernij: het oneerlijke van zo'n aanpak, die smerige sofistische kneepjes. Daarin zit iets dat erger is dan leugens. Onlangs heb ik Mijn eeuw gelezen, geredigeerd door Milosz aan de hand van de bandopnamen van zijn gesprekken met Aleksander WatGa naar voetnoot1). Wat, die nooit iets op papier kon krijgen, was een geniaal gesprekspartner. Hij deed me denken aan de twee in monologen sprekende hoofdpersonen van De Toverberg (aan allebei tegelijk, ik heb hem een kruising tussen Naphta en Settembrini genoemd) en op zijn autobiogafische banden heeft hij de bijzondere en fascinerende suggestie van zijn orale essay overgebracht. Mijn eeuw verhaalt van de satanische ervaringen van een humanist met het commu- | |
[pagina 150]
| |
nisme, van zelfhypnose in de gesloten kring van de ideologie, van gerechtelijke onderzoeken, gevangeniscellen, deportatie. Het is een mondelinge tekst, een geregistreerde stem, en daardoor bereikt deze onwillekeurig de natuurlijkheid van een macaber vertelsel onder de linde, van een verhaal dat een intellectuele edelman over zijn avonturen als gevangene van de Turken vertelt. Naast de handeling is er constant sprake van beschouwing, van analyse. In een van zijn uitweidingen spreekt Wat over de aard van het communistische systeem en het dit systeem ingegeven ‘verraad van de woorden’, en ergens definieert hij deze mefistofelische kunst als - ik citeer uit mijn hoofd - de vervanging van de leugen door de waarheid. Het zou een leugen zijn te beweren dat de ziekenhuizen en apotheken in voldoende mate van medicijnen zijn voorzien. De televisie en kranten liegen dan ook niet. Ze zeggen alleen maar: de mensen in Polen gebruiken een overmatige hoeveelheid medicijnen. Daar is zeker iets van waar, maar wanneer er te weinig geneesmiddelen te koop zijn, vervult zo'n waarheid de rol van leugen. | |
April (1979)'s Middags met de auto op weg naar Wilga, naar Andrzej Kijowski en zijn vrouw, kwamen we vlak na Góra Kalwaria op het viaduct vanwaar je het oude dal van de Weichsel kunt zien. Aan de rechterhand vlijt de aarde zich in een weids landschap, bestrooid met witte boomgaarden. In april was het nog kaal geweest, grijsbruin, nu stond het in bloei. Het viaduct, de brug en de buiten haar oevers getreden Weichsel, breed, gezwollen in het zonlicht, verderop de vlakke afrit, het asfalt komt plotseling tussen de huisjes en dan opnieuw: witte sluiers van boomgaarden, nu aan de linkerhand en veel dichterbij. We hebben de hele tijd gereden zonder iets te zeggen, maar na de brug, na de boomgaarden nemen we beiden tegelijkertijd het woord en tweestemmig beginnen we de kinderen van onze kennissen op te sommen die de laatste jaren uit Polen zijn weggegaan. Namen en achternamen rijgen zich als in een litanie aaneen. Kinderen die door hun ouders zijn weggebracht, kinderen die zijn weggestuurd om te studeren, wonend in Parijs, in New York, ondergebracht bij vrienden en verwanten, kinderen in Canada, in Duitsland, in Denemarken, kinderen-wetenschappers, kinderenschoonmaaksters, kinderen au pair. Kinderen die niet terugkomen. We voegen er nog een naam van iemand aan toe, nog een voor- | |
[pagina 151]
| |
naam. Die Piotruś op Harvard, de kleine Ania met de vlechtjes in Genève. Malgosia in Oxford, Jaś in Uppsala... Elke nieuwe naam roepen we verbaasd en opgewonden uit, op het laatst tellen we steeds langzamer. ‘En dan nog Monisia en Witek in New Jersey,’ zegt M. ‘De dochter van Staś is onlangs naar hen toegegaan.’ Een kerk, een stadje. Dan sluipt het asfalt het bos in, zacht glijden we over de bosweg, aan weerszijden schemeren daken tussen de boomstammen door. Weer anders en weer mooi. Op dit fraaie stukje aarde, denk ik, zullen steeds minder kinderen zijn die we kennen, we blijven hier achter met boeren en orgeldraaiers, in deze huisjes groeien kinderen-ambtenaren en kinderen-militairen op, bekende kinderen zullen er steeds minder zijn, maar wellicht vertrekken ze niet allemaal. Trouwens, sommigen wordt een paspoort geweigerd. Het echtpaar Kijowski heeft in Wilga een houten optrekje, anderhalve kamer met een zoldertje, onder een spits toelopend zadeldak. Eigenlijk is het hele huisje een tussen de dennen in de grond geplante zolderkamer. Onder een van de dennen ligt de poedel Kali die onlangs is begraven. Dit hondegraf tussen de bomen heeft de droefheid en de ernst van een mensendood, en daarbij staat het in een juiste verhouding tot de afmetingen van het hutje, net alsof hier de kleine, gestorven grondlegger rust. Na de terugkeer een hete nacht met wolken muggen die als straaljagers onder furieus gezang duikvluchten uitvoerden. Nacht en dromen. Ik droomde van iemand, tot op zekere hoogte was ik het zelf, maar niet helemaal - een man in een ouderwetse tuniek van voor beide wereldoorlogen - en die ik/niet-ik had een gezicht dat was aangevreten door een huiduitslag die hij in zijn jeugd bij een vijftienjarig Spaans danseresje had opgelopen. Hij noemde deze daglicht - dat was de naam van de huiduitslag die steeds weer opdook in gesprekken tussen die mij/niet-mij en iemand die in de droom zijn vertrouweling was. In die droom vol onduidelijkheden school een melancholieke dankbaarheid jegens het meisje, dankbaarheid voor die huiduitslag, voor die overgebrachte ziekte waarvan zij niets wist, en na jaren stuurt de man met de ziekte haar nog brieven, omdat hij zich steeds verplicht voelt aan haar te denken en haar hoogacht. Bovendien hield het eczeem vaag verband met een oude vergissing van hem, met een of andere op hem drukkende schuld. Hij zou ergens heenreizen om dit weer goed te maken en dat was ongelooflijk belangrijk in de hele droom. De figuur van het meisje trad tot | |
[pagina 152]
| |
het eind toe op in een kostuum met opgenaaide lovertjes, ik herinner me haar zwarte ogen, peinzend en onschuldig. Het meest trof mij in die droom het gelijktijdig optreden van lichamelijkheid en vaagheid, een losjes uitgewerkt verhaal met scherp waargenomen personages en compositie van de tijd in drie lagen, bijeengehouden door het stigma van de huiduitslag, een geheimzinnig stempel, een beschuldiging, een smet... Vanwaar en waarom die naam daglicht? Betekende het de waarheid die aan het licht was gekomen? Was het dus een droom over de zonde? Toen ik hem 's ochtends aan M. vertelde, viel me in dat critici mijn droom, indien ik hem in een roman beschreef, als onoorspronkelijk zouden beschouwen, ze zouden me verwijten het gegeven aan Doctor Faustus te hebben ontleend. Er zit inderdaad een gelijkenis in met het duivelse avontuur van de musicus en de prostituée, een analoog lopende symboliek van ziekte, brandmerk en zonde. Mogelijk. Toch heb ik het gedroomd. Sta ik terwijl ik droom onder invloed van de literatuur? En als ik in een droom uit jaloezie mijn geliefde smoor, wil dat dan zeggen dat ik het van Shakespeare heb? In een zomernacht heb ik een keer met zo'n ontsteltenis iemands dood beleefd dat het me tot vandaag toe angst aanjaagt. Het was enkele jaren voor de oorlog, in ons huis aan de Lwowskastraat. Het juni-examen naderde, ik lag in bed met de balkondeur open en stampte stukken uit mijn dictaat in mijn hoofd. Plotseling hoorde ik roepen om hulp. Van de binnenplaats, uit een raam in het duister schreeuwde iemand tweemaal: ‘Help!’ De stem kwam van boven, van een hoger gelegen verdieping. Voor ik tijd had om op te springen, klonk de stem weer: ‘Huismeester! Ik val! Help...’ Daarna hoorde ik een gekerm dat veel weg had van hondegejank. ‘Ik vaaa...’ en bijna tegelijkertijd een doffe dreun beneden op de binnenplaats. Alles gebeurde zo razendsnel dat van hulp bieden geen sprake kon zijn. Een week later vond ik in de krant een berichtje van vijf regels waarin de naam van de man door twee lettertjes was vervangen. Nooit ben ik erachter gekomen of het een zelfmoordenaar was geweest die zich op het laatste moment aan de vensterbank had vastgeklampt, of misschien iemand die in het donker of in dronkenschap een raam voor een deur had aangezien. En daarvoor noch daarna heb ik me ooit dermate machteloos gevoeld bij zo'n angstaanjagende smeekbede. Maar toen ik deze zomernacht vijfentwintig jaar later in een van mijn boeken had beschreven, heeft een criticus verklaard | |
[pagina 153]
| |
dat ik het hele fragment uit De val van Albert Camus had overgenomen. Leven, literatuur en droom vermengen zich en grijpen in elkaar. Er zijn niet veel verschillende ‘fabels’, ze hebben allemaal altijd al bestaan, wij reproduceren ze alleen maar, en misschien zijn onze woorden en fantasieën evenals onze lotgevallen wel reprodukties die uit het geheugen komen.
Wat me bij mijn geschrijf dwarszit, is het besef dat ik slechts een deel van de waarheid over mezelf vertel. Maar wel het beste.
‘X., de enige in de ussr die ik mijn vertrouwen kon schenken, vertelde me over zijn gesprek met Loenatsjarski. Loenatsjarski had hem geraadpleegd over de middelen met welke cultuur kon worden gered; hij meende dat deze zich in groot gevaar bevond. “Waarom tracht u haar te beschermen?” zei X. toen tegen hem. “Sta hen die tot haar ondergang bijdragen niet in de weg. Help ze zelfs.” Zijn stem trilde en stotterend voegde hij er pathetisch aan toe: “De kans haar overblijfselen in de catacomben terug te vinden blijft voor de toekomst bewaard.”’ Ik schrijf wel eens een citaat over uit een boek zonder de naam van de auteur te noemen, in de overtuiging dat ik die vast niet vergeet. Maar later vergeet ik hem toch. Ik geloof dat dit een fragment uit een dagboek is. Hopelijk zal iemand anders zich de auteur herinneren.
Gisteren hebben functionarissen van de Veiligheidsdienst huiszoeking in een woning in Warschau gedaan. De hele oplaag van nummer negen van ZapisGa naar voetnoot2), die klaar lag om verspreid te worden, is verloren gegaan. Een enorm verlies. Niet alleen de materiaalkosten zijn verspild, maar ook en vooral de inspanning, maanden werken onder onbeschrijflijk moeilijke omstandigheden, en de offervaardigheid, de vindingrijkheid van enige tientallen jongelui wier namen principieel niet bekend worden gemaakt. Het negende nummer bevatte interessante, scherpe teksten en zou veel lezers hebben getrokken. Een klein aantal exemplaren, de proefexemplaren, is bewaard gebleven. Misschien zal het blad over drie, vier maanden opnieuw zijn gedrukt. Maar er bestaat geen enkele zekerheid of die volgende oplaag niet ook verloren gaat. Wel staat het vast dat het gecon- | |
[pagina 154]
| |
fisqueerde nummer van Zapis deel gaat uitmaken van de lectuur van het Centraal Comité, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de Ambassade van de ussr. Men kan altijd rekenen op een handjevol trouwe lezers. Terzelfder tijd worden de officieel gecontroleerde weekbladen in tienduizenden exemplaren gedrukt en de massa van de consumenten kauwt die pulp als de verplichte kost van de ontwikkelde burger. Vier keer per maand voeden ze zich met schijnwaarheden en iets wat inhoud heet te hebben, de nieuwburgerlijke taal stelt hun denkwijze wekelijks bij. Onmerkbaar, onwillekeurig went men zo aan met drukletters bedekte witte plekken, aan schijnbewegingen en papieren fraude, met het woord patriottisme dat voor alle mogelijke gevallen kan worden gebruikt. En zo leeft men in het edele besef van het ongeschonden Pool-zijn. In zijn essay ‘De crypte van St. Leonardus’ citeert Andrzej KijowskiGa naar voetnoot3) een uitspraak van tsaar Alexander de Eerste, gedaan in 1816, twee zinnen waar je koud van wordt: ‘Om de Polen tot kalmte te brengen moet je hun nationale eigenliefde strelen. Door hen zo te behandelen als nu maak ik Russen van hen, terwijl zij blijven denken dat ze nog steeds Polen zijn.’ Nog drie dagen in Obory, woensdag keren we terug naar Warschau. De zaak Berlijn is blijven steken in een botsing tussen de bevoegdheden van het Paspoortenbureau, het Ministerie van Cultuur en de Schrijversbond. Het bleek dat ik mijn aanvraag voor een paspoort vergezeld moest doen gaan van een schriftelijk advies dat de doelmatigheid van mijn reis motiveert. Zo'n advies kan òf het Ministerie van Cultuur òf de Schrijversbond uitbrengen. Maar beide instituties staan afkerig tegenover het afgeven van een formeel schrijven met stempel. Op het kantoor van de Bond laat de administratrice haar linkerooglid zakken zodra ze me ziet. Naar het schijnt is men akkoord, is alles geregeld. En het schrijven? Het schrijven is er niet... Aangezien ik per 1 juni in Berlijn zou zijn, heb ik de secretaresse daar, de lieve gebrilde mevrouw Richter, al gewaarschuwd dat het niet zeker is of ik dit jaar wel kom. Toen ik de brief dichtplakte voegde ik er in gedachte een postscriptum aan toe: ‘Beste mejuffrouw Richter, in mijn land is het leven een droom, wat dat betreft heb ik nu wel absolute zekerheid.’ |
|