De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
De zak
| |
[pagina 107]
| |
's Morgens vroeg maakte zijn stem het ene na het andere huis wakker. ‘Jassen, colbertjes, broooe koop ik. Vesten koop ik. Ouwe kleee, schoenen koop ik!’ In de Krochmalnastraat zeiden ze: ‘Hee, het is al zes uur. Motele komt de mensen wekken.’ Die dag was ik hem gaan zoeken, al van verre op het spoor gebracht door zijn klagende, ronddwalende roep. Op de hoek van de Cieplastraat en de Ceglanastraat hield hij een sportieve kniebroek omhoog en bekeek die tegen het licht. Motele had de gebogen rug van een armoedzaaier, maar het opgeheven hoofd en witte voorhoofd van een wijze. Ik wachtte geduldig, en Motele onderhandelde. ‘En wat zie ik? Krakau zie ik, en wat erger is, zij zien mij daarvandaan ook...’ Hij sjorde aan de kniebroek en bekeek hem nauwkeurig aan alle kanten. De pijpen wapperden in de wind. ‘Ieder vod vraagt om heilig geduld, net als de mens. Ik sta hier met U te praten, die broek deugt van geen kant, een totaal verouderde snit, een gesp zit er niet meer aan en ondertussen vliegt de tijd voorbij. Aan wie raak ik zoiets kwijt?’ Ja, aan wie raakte hij zoiets kwijt? Vóór de oorlog had je zo'n stalletje op het Pociejówplein. Daar kon je een kartonnen hoededoos heenbrengen. Ze bekeken hem van binnen en van buiten, ze bekeken hem van onderen en van boven, ze vroegen waar je hem vandaan had, of je schoonmoeder er soms niet om zou komen, er werd een prijs vastgesteld en vervolgens betaalden ze. Een grosz, een halve grosz, maar betalen deden ze. De volgende keer wist zo'n kerel wel waar hij met zijn oude hoed naar toe moest. Dat was nog eens reclame. Maar ja, dat was voor de oorlog en vooroorlogs karton. Wie komt daar vandaag de dag nog mee aanzetten? De tijden veranderen en er is geen mens die die broek van Motele koopt. Rustig maar, kalm blijven. Je kunt alles zeggen, alles kopen en verkopen. Alles is te vermaken, zodat het er weer uitziet als nieuw. Zegt Motele de dingen soms verkeerd? Nee, moge hij gezond blijven tot de eerstvolgende sabbat, amen. Maar de prijs moet een beetje, een klein beetje... Voor kinderkleertjes kan hij op de groei gerust wat meer betalen, maar niet voor de broek van een volwassen man, een meter tachtig lang en zeventig centimeter in de taille, de kraag van het overhemd niet meegerekend. | |
[pagina 108]
| |
‘Hier een rijgnaad, daar een rijgnaad, alleen al aan garen gaat me dat tien zloty kosten. En dan al dat werk, en wat er allemaal nog bijkomt, alles bij elkaar loopt het flink in de papieren, en waar is mijn winst? Die zie ik niet. En wat zie ik wel? Krakau zie ik door die broek, en wat veel erger is, daarvandaan zien zij mij ook. En ze staan te lachen. Zo staan mijn zaken er voor. En die broekzak? Daar zit een gat in. Wat doet dat gat daar? Het had weinig gescheeld of ik was bedrogen uitgekomen! Zo gaat dat in het leven. De een gaat er niet op achteruit, de ander gaat er wel op achteruit, en als ze eruit komen heb je de poppen aan het dansen.’ De eigenaar van de onfortuinlijke kniebroek met de Schotse ruit vroeg de prijs van een half pond brood, Motele de koopman liep verder en ik slenterde alles vergetend achter hem aan en luisterde naar de gesprekken die hij met voorbijgangers voerde. Het was al laat toen hij mij en mijn zak in de gaten kreeg. Hij vroeg: ‘Wat heb je daar?’ Mijn zak was lichter dan de zak van de handelaar. Ik had er het van huis meegenomen zwarte uitgaanskostuum van mijn vader in zitten. Hij was er een keer mee naar de tandarts geweest en twee keer naar de bioscoop. En ik had nog iets in die zak. Motele keerde het colbert binnenstebuiten, betastte de voering, en zijn behendige, lange vingers gleden snel langs de naden van het pak. Hij zei op klagende toon: ‘Ai-ai, wat zie ik? Ik zie de Krochmalnastraat... Daar loopt MordarskiGa naar eind3) in een zo goed als nieuw kostuum dat hij van mij voor de helft van de prijs heeft gekocht. En ik zie hem. En wat erger is, hij ziet mij ook. En hij zegt dat hij dit zeker niet van me kopen zal. Wat heeft hij aan een tweede pak? Een zwart pak? En dat moet een voering voorstellen. In zo'n staat. Wie gaat dat in die staat van mij kopen? De ellebogen staan naar buiten. De broek is gesleten, en het colbertje is nauwelijks gevoerd. De reparatie gaat meer kosten dan de stof, hoe je ook rekent. Ik verspeel alleen maar tijd en inkomsten. En waar is het vest?’ Het vest had ik diep weggestopt, want op dit moment had ik gewacht. Mijn moeder had het me zo opgedragen. ‘Stop dat vest goed weg. Laat het pas zien als hij er zelf naar vraagt. Ik ken Motele langer dan vandaag.’ Het ging om de prijs. Ik wroette lang in de zak. En toen hij enkele voorbijgangers in het oog kreeg begon Motele hardop te klagen: | |
[pagina 109]
| |
‘En wat zie ik? Chicago zie ik, en aan de andere kant van de straat loopt alsof het de gewoonste zaak van de wereld is de oom van Natan Lerch, Symche de kapitalist. En hij moet lachen om mijn zaken. Door die versleten stof... Ik zie hem en hij ziet mij! De jongste zus van mijn zwager is getrouwd met Mordarski. Maar de oudste zus van mijn zwager is getrouwd met Symche de kapitalist. Wat vliegt de tijd. Ik had er zelfs geen idee van dat ze nog leefde. Ze leeft met Lerch, als God in Frankrijk, zonder problemen en zonder Hitler, en ze zingt Tango Milongo. Hier versleten, daar een stukje dat door een mot is weggevreten... En om haar heen de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Wat doet Symche in Chicago? Hij is een erfenis gaan halen. De jongste zus van mijn zwager is getrouwd met Mordarski uit de Krochmalnastraat, maar de oudste zus van mijn zwager is getrouwd met Lerch van het Bankplein. Vader liet de jongste niets na, maar de oudste viel een leuke erfenis ten deel. En Symche is met haar die erfenis gaan halen. Och, waar ben ik al niet geweest? Ik heb de hele wereld afgereisd, en nu sta ik hier met jou in de modder een oud vod te bekijken, mijn tijd te verdoen en mijn inkomsten te verspelen. Maar een broek en een jasje maken nog geen kostuum.’ Vlug haalde ik het vest te voorschijn en wilde het hem geven. Maar hij was me voor, hij had het vest al uit mijn handen getrokken. Zijn rug was gebogen, maar hij had een opgeheven hoofd en alles wat hij wilde bekijken moest hij omhoog houden. ‘Wat heb je daar nog meer?’ ‘Een uniform.’ ‘Laat eens zien, snotaap.’ Ik nam een broek, een jas, een koppelriem en de schoenen met goudbruine beenschachten van een artillerist uit de zak. Het was het uniform van mijn vader uit de tijd dat hij een houwitser bediende. Zijn eenheid was in Modlin geformeerd en vandaar naar Warschau gedirigeerd. Op een dag in september begonnen de Duitsers uit de lucht de regio te bombarderen waar de batterij was gelegerd. Paarden vielen opgetuigd neer, mensen sneuvelden bij hun geschut. Zware Belgische ruinen galoppeerden, gek van angst, over de Miedzeszynski-wal tot aan de oevers van de Weichsel en zochten beschutting onder de brugboog. ‘En wat is dit? Wat is dat voor een mankement?’ Motele hield het jasje voor mijn gezicht en wees op een met een donkere vlek omran- | |
[pagina 110]
| |
de scheur. ‘Een granaatscherf.’ Motele de koopman zocht niet verder naar een tweede mankement. Er waren twee granaatscherven geweest. Mijn vader was in zijn lange jas, gewapend en al, in vol ornaat in de richting van de weg gekropen. Twee verbindingsofficieren waren uit een passerende auto gestapt. Ze hadden de gewonde artillerist naast de chauffeur gezet en hadden hem zijn soldatenjas uitgetrokken. ‘'t Is flink gehavend.’ Motele schudde met zijn hoofd en stak zijn vinger in de scheur van het beschadigde jasje. In zijn smerige hemd waar een bloedvlek op zat, was hij in de deuropening verschenen. Het was een grof linnen diensthemd met in plaats van knopen dubbele koordjes. Dit soort hemden werd in die tijd door de gewone soldaten gedragen. Toen mijn moeder de bloedvlek zag viel ze meteen flauw. We moesten koud water over haar heen gieten. Achter mijn vader stonden de twee officieren met het jasje, de soldatenjas, de koppelriem en het geweer. ‘Dat krijg je van dat oorlogvoeren.’ Motele boorde zijn vinger in het gat dat de granaatscherf had achtergelaten en bekeek hoeveel het jasje waard was. Ze salueerden en liepen weer naar buiten, mijn moeder stond op van de vloer. Ze begon zich, nog nat van het water en betraand, over de gewonde te ontfermen. Op het slagveld was te weinig medische verzorging en de lazaretten in de belegerde stad zaten helemaal vol. September! De volgende dag bracht een bevriende veldarts mijn vader eervol onder in een militair hospitaal. ‘Wat is dat voor een fles? Heeft daar wodka in gezeten?’ ‘Die geef ik bij het uniform.’ Het was een prachtexemplaar en ik had hem voor mezelf willen houden. Met tegenzin haalde ik de aluminium veldfles met de brede korte hals te voorschijn en gaf hem die. Misschien wilde Motele met de fles erbij het uniform wel kopen. ‘Wat heb ik daar aan? Kun je me dat soms ook vertellen?’ En hij gaf me de veldfles weer terug. ‘Ik geef één zloty voor de hele handel,’ zei Motele. ‘Te weinig.’ ‘Hoe weet jij, wijsneus, dat dat te weinig is?’ ‘Het kostuum,’ begon ik op te sommen. ‘Het uniform, de koppelriem, de veldfles...’ | |
[pagina 111]
| |
‘Zonder uniform en zonder veldfles,’ onderbrak Motele me. ‘De schoenen en de koppelriem hou ik. En die beenwindsels ook.’ Het is geen schande een wijze tegemoet te komen of bij het onderhandelen met iemand als Motele aan het kortste eind te trekken. De handelaar had wat kostbaar leer weten te bemachtigen en nu hield hij het zwarte pak tegen het licht. ‘En wat zie ik? Het Pilsudskiplein zie ik, een defilé... Het einde van de oorlog zie ik! Een heel bataljon onder bloemen bedolven. Ai, ja, ik zie het heel goed. Tussen de eerste vier rijen rechts staat een bombardeur. Het hemd van de bombardeur is op twee plaatsen geschampt, en voor die twee verwondingen krijgt hij er twee balkjes bij. Starzyński zelf neemt het defilé af en ik zie hem. En wat erger is, hij ziet mij ook... En jij, wijsneus, wat wil jij hebben voor zo'n kledingstuk? Jij wilt rijk worden van dit vod?’ ‘Dit is geen vod,’ zei ik. ‘Het is een nieuw uitgaanskostuum.’ ‘Ik geef er één zloty voor.’ ‘Dat is te weinig.’ Het kostuum van mijn vader was nieuw, hij was er een keer mee naar de tandarts geweest en tweemaal naar de bioscoop. Toen de oorlog uitbrak had hij zijn uniform aangetrokken. Ja, hij had niet eens de tijd gehad vlekken op zijn pak te maken. In het militaire hospitaal had hij het ook niet nodig. Toen ze hem hadden opgepakt om hem op krijgsgevangenentransport te zetten was hij ontsnapt. Hij droeg zijn uniform, maar zonder onderscheidingen. Hij was de Boeg overgestoken en in de lente teruggekeerd. Zijn zwarte pak hing in de kast, alleen de motten hebben er hun voordeel mee gedaan. Aan de andere kant van de muur ook. Wie haalde het in zijn hoofd om zich nu met zo'n pak uit te dossen? ‘Hier heb je drie zloty,’ zei Motele zachtjes. ‘Niemand in mijn plaats zou de prijs hebben betaald die ik er voor geef.’ Het kostuum had zestig zloty gekost, maar dat was voor de oorlog. Motele wilde een twintigste van de prijs van het pak geven. Aan de andere kant was het ook weer niet zo weinig. Zeg nou zelf, aan wie zou je in de lente van negentientweeënveertig een zwart, en hoe dan ook gebruikt pak moeten verkopen? ‘Vijf,’ riep ik. ‘En geen grosz minder.’ ‘Drie,’ zei Motele. ‘Vier en een half,’ liet ik de prijs zakken. ‘Vier,’ zei ten slotte Motele. ‘En geen grosz meer.’ | |
[pagina 112]
| |
Wie had nu wie bedrogen? Ik weet het tot op de dag van vandaag nog niet. Het uniform had hij immers teruggegeven net als de veldfles. De beenwindsels, de schoenen en de koppelriem had hij gehouden. Thuis hadden ze me gezegd het zwarte kostuum voor iedere prijs die ik ervoor kon krijgen te verkopen. En Motele betaalde me vier zloty in kleingeld uit. ‘Hier, tel maar na.’ Hij nam de laatste twintig groszen uit zijn broekzak. Ik liep over straat, bang om Lange Icchok tegen het lijf te lopen. Met angst en beven dacht ik aan zijn lange en smerige armen, aan zijn lange en donkere klauwen, aan zijn lange en luizige haren. Had hij al lucht gekregen van mijn handeltje met Motele? Als Lange Icchok op de hoogte was zou hij me vier zloty met broekzak en al afhandig maken. Ik liep door de Cieplastraat en sloeg de Ceglanastraat in. Ik bleef staan en om niet door Waliców te hoeven keerde ik terug naar de Grzybowskastraat. Ik wist dat niemand in de hele stad het zwarte pak zou kopen, en de gedachte waarom Motele me vier zloty had gegeven, bleef me achtervolgen. Voor die beenwindsels soms? Dat was toch dom van Motele? Die dag had ik een wanhopige poging gedaan om een medemens te doorgronden. Ik had begrepen dat de handelaar iemand anders was dan ik vermoedde. De handel was voor hem een middel dat moest leiden tot een bepaald doel. En dat doel... Ja precies. Ik begreep ook dat Motele geen leperd was, niet dom en niet bot. De handel maakte voor hem het leven een stuk gemakkelijker, en Motele was eenzaam. Dat wist de oudste zus van zijn zwager, die getrouwd was met Lerch van het Bankplein, en dat wist de jongste zus van zijn zwager die met niemand minder dan Mordarski zelf was getrouwd. Omdat hij niemand had ging Motele om met iedereen. Hij had voldoende aan een zak en hoefde maar de straat op te gaan. In de donkere straatjes van het kleine getto kende iedereen hem en iedereen verdroeg geduldig zijn oreren. En wat als hij zijn zak met oude vodden niet had gedragen? Motele's dwaasheid kon doordat hij een zak op zijn rug droeg doorgaan voor winstbejag... zo zag deze wijze de rol van de handel. Zijn schreeuw kwam me achterna toen hij met een ander stond te onderhandelen. Nog lang klonken zijn woorden in mijn oren: ‘U staat te lachen? Er valt hier niets te lachen. Dit is het ware epos van een koopman. Die koopman ben ik, en niemand anders in mijn | |
[pagina 113]
| |
plaats zou deze prijs betalen. Voor zo'n vod? Hij zou er niet eens een woord aan vuil maken. Alleen ik, Motele! Ik koop het, want ik heb met de man te doen.’ Ik was inmiddels bij de hoek van de Grzybowskastraat aangekomen en hier bleef ik staan. De volgende zijstraat was de Krochmalnastraat. Ik weet niet hoe Motele mij had kunnen inhalen. Toen ik de hoek van de Krochmalnastraat had bereikt zag ik die gendarme al staan, Motele stond met zijn handen omhoog en in de modder lagen zijn zak en daaromheen verspreid de lompen. De Duitser schreeuwde: ‘Naam?’ Naam, naam, wat was ook alweer de naam van die Motele? In de Ceglanastraat, Cieplastraat, Grzybowskastraat en in Waliców verdwijnen de laatste krotten, de resten van wankele muurtjes, gedenkwaardige plaatsen. Hoge flatgebouwen van glas en beton verrijzen; nog voordat de dragline het laatste oude puin zal hebben opgeruimd en nieuwe trajecten zal banen, verdwijnen de namen van de uitgestorven steegjes, de een na de ander. Oh steegjes van het kleine getto, jullie zijn niet meer. Waar is de stad van ruïnes gebleven die ik nog steeds zie in mijn kwellende dromen? Hier staat geen enkel huis meer op zijn plaats, niet één tramhalte; straten en pleinen heten anders, bruggen verbinden andere oevers, en het zal niet lang meer duren of de laatste steen zal zijn verdwenen van de plek waar de stratemaker hem ooit heeft neergelegd - hoe kan iemand temidden van zoveel omgekomen en vergeten mensen ook de naam van een enkele Motele onthouden? |
|