| |
| |
| |
Samosirs vader & zonen, een ontwikkelingssprookje
Duco van Weerlee
‘Leugens zijn alleen maar leugens als je een persoonlijke geschiedenis hebt’
Don Juan (Matus)
De legende verhaalt dat in oude tijden een visser bij het uitoefenen van zijn beroep in een bergstroom in Noord-Sumatra een goudvis ving, uitzonderlijk van formaat en schoonheid, die voor zijn ogen veranderde in een mooie vrouw. In een gebaar van ontsteltenis hief de visser zijn arm en de vrouw die het mes in zijn hand zag, begon te wenen en smeekte hem haar leven te sparen. Aangezien de visser op slag verliefd was geworden, kostte het haar geen moeite hem te vermurwen, temeer daar zij zich willig toonde. De vissevrouw beloofde een goede echtgenote voor de visser te zijn en een trouwe moeder voor zijn kinderen, mits hij nooit en te nimmer het geheim van haar afkomst zou verraden.
De visser ging grif akkoord en een harmonieus gezinsleven ontwikkelde zich. Er werd een zoon geboren, die ze Samosir noemden, een eigenzinnig joch dat stevig werd verwend. Toen de visser ouder werd, verplaatste hij zijn bezigheden naar het vasteland, waar hij zich toelegde op de bewerking van zijn akkerland. Elke middag bracht de zoon hem daar een pannetje eten. Samosir was een grage eter - en daarbij midden in zijn groei - dus het kwam wel eens voor dat hij onderweg van zijn vaders eten snoepte. Deze klaagde bij zijn vrouw dat zij hem zulke kleine porties bezorgde. Eerst wilde de moeder haar zoon sparen, maar deze gaf brutaalweg toe dat hij van zijn vaders eten stal. Daarop ontstak de ex-visser in grote woede en hij ging tekeer tegen wat hij zag als een complot van moeder en zoon. Ondanks zijn toorn bemerkte hij de verontruste blik in de ogen van zijn vrouw en hij matigde zijn woorden, voordat er ongelukken van konden komen.
Enkele weken verstreken, waarin de dagelijkse porties slechts langzaam, bijna onmerkbaar slonken, totdat op een dag Samosir aan- | |
| |
kwam met een pannetje dat zo goed als leeg was. Woedend joeg de vader zijn zoon voor zich uit naar huis.
Samosir deed niet eens moeite om een smoes te verzinnen. Schaamteloos gaf hij toe zijn vaders pannetje te hebben leeggegeten, omdat hij daar toevallig trek in had gehad. ‘Schobbejak van een jongen!’ tierde de man. ‘Kind van een vissemoeder. Ik had het kunnen weten. Een telg uit de schoot van zo'n stinkvis kan alleen maar onheil brengen.’
Deze keer hadden de waarschuwende blikken van zijn vrouw niet geholpen. Terwijl de brutale zoon met grote ogen toekeek, pakte zijn moeder zwijgend haar bullen en verliet zonder enig woord en zonder zich nog ergens om te bekommeren het erf. De echtgenoot tierde enige tijd voort, maar verstomde allengs, toen tot hem doordrong wat hij had aangericht.
Die nacht ving het aan te regenen, zoals het nog nooit geregend had. Ook de volgende dag hoosde het gestadig door. Mens noch dier waagde zich bij zulk noodweer uit zijn beschutting. Rivieren zwollen en traden buiten hun oevers. Nieuwe rivieren ontstonden, waar watervallen zich baan braken en met geweld een bedding schiepen. Er was geen verschil tussen dag en nacht, want het licht zag geen kans het gordijn van regen te doorbreken. Van alle kanten stroomde de vallei vol waar de vader zich met zijn inmiddels timide zoon had teruggetrokken op een heuvel. Toen na drie etmalen van aanhoudende regen eindelijk de zon doorbrak, was het landschap totaal veranderd. Er was een meer ontstaan dat de meeste akkers had verzwolgen, maar de directe omgeving van de heuvel was gespaard gebleven. Het domein van Samosir en zijn vader verhief zich boven de watervlakte als de dooier in een spiegelei.
En zo, aldus de legende, is het Tobameer ontstaan, een van de grootste en meest betoverende bergmeren ter wereld, meer dan 900 meter boven de zeespiegel. In het midden bevindt zich een eiland, Samosir, dat met zijn 600 vierkante km ongeveer een derde van het totale oppervlak beslaat. Het is het stamland van de Toba Batak, een fier en warmbloedig mensensoort, waarvan de folder vermeldt: ‘They are happy and easygoing people and are famous for their sentimental songs.’
Situr hoeft niet meer; die rijdt in een karretje, geveld door een dwarslesie. Maar voor de andere boys op Samosir is een motorfiets
| |
| |
een noodzaak. Zonder ben je niks, een sissy - mét ga je het helemaal maken, de bink. Situr is de derde motorduivel die ik leer kennen. Het eerste jaar ontmoette ik Yoler, de dromer, wiens slechte fortuin pas goed begon te rollen, toen hij me, met een grotendeels gefantaseerd verhaal, het geld uit de beurs wist te branden om zich zelf zo'n ding aan te schaffen. Het tweede jaar was dat van Lucas, mijn rappe schandknaap. Met hem maakte ik wel tochtjes, maar veel meer dan zijn schoolopleiding bekostigde ik niet. Dit jaar, het derde, ontmoet ik Situr, vlak voor zijn huwelijk met Liz. Het jaar van de Draak, van het Konijn en van de Leeuw.
Siturs naam was me al eens genoemd door pastor Alfonsus, de zachtmoedige Nederlandse monnik, die sinds vorig jaar functioneert als doorgeefluik voor Lucas' schoolgeld. Samen met collega's franciscanen en clarissen heeft Alfonsus enkele jaren geleden een revalidatiecentrum opgericht in Siantar, dat Siturs tweede home werd. Inmiddels woont hij weer in Tuktuk, zijn geboortedorp, waar hij een uitleenbibliotheekje drijft en stiekem geld wisselt. Hij is de trots van het revalidatiecentrum en bij zijn huwelijk, twee weken geleden, kwamen ze allemaal opdraven. Een droom van Hieronymus Bosch kwam tot leven in de Sumatraanse bergen.
Liz, Siturs Australische echtgenote, combineert de kwaliteiten van een non en een veldwerker. Zij verkiest deze naar de geest ongebroken Batak-man boven een hemelse bruidegom, maar behelpen blijft het. Zie hem daar stralend zitten met een plaid over zijn machteloze onderlichaam. ‘Kinderen kunnen we adopteren,’ roept hij dapper. Eileen, zijn schoonmoeder die uit Melbourne is overgekomen, kijkt gemelijk toe, terwijl Liz me uitnodigt een hapje mee te eten. Gebenedijd boven haar schoonzusters kan zij koken op butagas in plaats van op een houtvuur. ‘Ik heb niets tegen mijn schoonzoon,’ vertrouwt Eileen me toe, ‘maar ik had me Liz' toekomst anders voorgesteld.’ Ze laat me foto's zien van het huwelijk en alle christelijke en heidense rituelen daaromheen. Mooie lelijke Batakvrouwtjes met gelooide gelaatstrekken flankeren de blanke weduwe met de gelaatstrekken van het schaap Veronica. Ik mompel iets van ‘een trotse moeder’, maar dat blijkt een geheel verkeerde opmerking te zijn.
Als mislukte vader van een tweetal adoptiefzonen - Yoler en Lucas - voel ik mee met de doelloos rondstappende Eileen (‘Alleen voor die twee dagen van de huwelijksvoltrekking kom je niet helemaal over uit Australië’) en ik vermoed dat dit ook mijn laatste Ba- | |
| |
takjaar is. Batakmoeheid heet dat. ‘In het begin doen ze weldadig aan met hun openheid en hun recht door zee zijn,’ schreef mijn eerwaarde vriend Alfonsus eens, ‘maar na een tijdje merk je dat ze toch wel veeleisend zijn, en niet bang om te vragen, en je in de verdediging te dringen. Batakmoeheid komt bij missionarissen en zendelingen meer voor.’ En ook onder de Batak zelf, denk ik.
Situr is een uitzondering, die zal het nog wel eens tot burgemeester brengen met al zijn energie en ambitieuze plannen. Hij spuwt vuur als alle op jaloezie en naijver gestoelde burenruzies en op lamlendigheid en broodnijd geënte verdeeldheid ter sprake komen, die elke coöperatie, coördinatie en vooruitgang in de weg staan. Maar mijn eerste pleegzoon, Yoler, is de vleesgeworden Batakmoeheid. Toen ik hem gisteren sprak, was hij al aardig dronken van de tuak en stoned van de paddestoelen. Sinds zijn moeder een maand geleden is overleden, is er geen land met hem te bezeilen. Die ochtend had hij de motor van een vriend in de prak gereden, maar de filmster zelf met zijn fluwelen ogen mankeerde nog geen schrammetje, want hij was er op tijd afgesprongen. Zijn vader, die mijn onderzoekende blik als wellust taxeert, biedt zijn telg tegen een spotprijs aan. ‘Neem hem maar mee, tuan,’ zegt hij, ‘dit is mijn zoon niet. U kunt hem hebben.’ Yoler kijkt met zwemmende ogen vol haat naar zijn beschonken vader - de verse weduwnaar die met lodderoog zijn zaakjes in de gaten houdt - maar hij zwijgt.
Ook als pa Patricia is opgestapt om een nieuwe fles arak te kopen, blijft de conversatie beperkt. ‘Hoe gaat het nou?’ vraag ik. ‘Comme çi, comme ça,’ lispelt hij. En als ik hem uitnodig specifieker te zijn, knippert hij met zijn slepende wimpers en glimlacht hoerig: ‘It is too late, the rice is already porridge.’ Zijn moeder beschermde Yoler bij haar leven tegen zijn vaders straffe hand, maar nu zijn de heren aan elkaar overgeleverd. De oudste broer, die in Medan ‘language and economy’ studeerde, is nu in Zwitserland, waar zijn beschermer hem een baan bezorgde. En daar kom ik hem zijn gemiste kansen inwrijven. Hij barst in een hol gelach uit. ‘Take it easy,’ roept hij met overslaande stem. ‘Take it easy, but take it.’
Ik ontmoette Yoler op mijn eerste ochtend aan het Tobameer, toen hij met een mal strooien hoedje op zijn kop zat te wachten in de zojuist leeggehoosde boot van pa Patricia. Ik was de avond tevoren aangekomen, toen er geen boten meer vertrokken naar Samosir en had de nacht doorgebracht aan de vaste wal. Er waren wei- | |
| |
nig andere passagiers en tijdens de overtocht vertelde Yoler met bedeesde stem van bovennatuurlijke gebeurtenissen die plaats vonden op Samosir. Met op mijn netvlies nog het beeld van meisjes in natte jurken die de was stonden te doen, omringd door scholen minuscule visjes, keek ik langs Yolers ferme, maar haarloze kaken mijn ogen uit op het glinsterende meer. Het is vooral het formaat van de ruimte erboven die het Tobameer zo imposant maakt. Omdat er op die hoogte altijd wel enige bewolking is, wisselt het licht voortdurend van kwaliteit. Dat levert een even grandioos en permanent, als kosteloos spektakel op van licht en kleur.
Yolers verwijzingen naar inlandse magie waren in zoverre functioneel, dat ze een inleiding vormden tot zijn advies om niet in het losmen Elim te gaan logeren, zoals ik me had voorgenomen. Het was daar niet pluis, de eigenaar bedreef zwarte kunst en Yoler kon dat weten, want hij woonde ernaast in het veel betere losmen Patricia. Er was altijd veel haat en nijd tussen de buurlieden geweest, maar op een ochtend kon een van de dochters Patricia haar ledematen niet meer bewegen. De oorzaak van die verlamming, zo beweerde de geconsulteerde dukun, was een boze betovering en de schuldige werd aangeduid als iemand uit dezelfde clan die in de directe nabijheid woonde. Dat moest dus Elims baas Petrus zijn, die net als de heer Patricia eigenaar van de Sialong-clan is. ‘Maar dat is toch een vreselijke beschuldiging,’ wierp ik tegen, ‘dat kun je toch niet zomaar voetstoots aannemen?’ ‘Dat hebben we ook niet gedaan,’ antwoordde Yoler rustig. ‘We hebben een tweede dukun geraadpleegd en die zei hetzelfde. Toen moesten we het wel geloven.’
Toen ik later zag hoe scrupuleus de brave Petrus Elim zich van zijn taken als ouderling (of acoliet, hoe heet dat?) kweet, begreep ik hoe zwaar zo'n verdenking op iemands schouders kan rusten. Ik had me niet laten bepraten, maar omdat we nu dus buren waren, zagen we elkaar veel. Die avond vertelde Yoler me van de kleine aardverschuiving die een half jaar tevoren had plaatsgevonden nabij het dorp Tomok. Op een helling bevond zich het huisje van een man die als zonderling bekend stond. Hoewel getrouwd en vader van drie kinderen, zwierf hij soms weken achtereen door de bossen, zich voedend met muizen en honing. Toen hij, zes maanden eerder, plotseling op een avond opdook, gebood hij zijn vrouw haar bulletjes te pakken en nog diezelfde nacht samen met de kinderen een goed heenkomen te zoeken. Inderdaad opende zich diezelfde nacht
| |
| |
de aarde en het hele huis met alles erop en eraan werd verzwolgen. ‘Nu woont het gezin even buiten Tomok, maar nog in de bebouwde kom,’ zei Yoler, ‘en de vrouw is zwanger van een vierde kind.’
Twee dagen later reden we op een motor het eiland rond, ik achterop, Yolers bekken tussen mijn dijen geklemd. Die rit levert een staalkaart op van landschappen. Bijna voortdurend zie je iets van het meer - nu eens glinsterend als zilver, geribbeld door een briesje, dan weer mysterieus groen, blauw of zwart, de bewolking van het moment weerspiegelend vanuit wisselende diepten. Op de achtergrond is er altijd die ring van bergen die het meer in een forse omhelzing vat. Soms rotsig en kaal - waar zwavelbronnen door het vel breken - maar meestal groen en loofrijk als de flanken van een gigantisch dier, dat in zijn eigen staart bijt.
En dan het eiland zelf: nu eens een steile fjordenkust met barre keien en stugge struiken, dan weer een glooiend parklandschap, bezet met gedetailleerde boompjes en vriendelijke sawah. Nu eens grasland van savannen, uitlopend in een zandstrand, dan weer ondoordringbaar naaldbos. Nu eens armelijke woonkernen met middeleeuwse hutjes en overhuifde bruggetjes, dan weer braakliggend akkerland met de markante graftombes van ooit geduchte clanhoofden. En bij dit alles een kaleidoscopische tuimeling van zon en wind, licht en schaduw, hitte en regen.
Op een gegeven moment zette Yoler de motor aan de kant bij een meertje in het midden van het eiland (we waren even van de kustweg afgeweken). In het gras liggend keken we naar een vijftal paarden die er kalm liepen te grazen en we luisterden naar het geluid waarmee ze het gras afritsten met hun lange tanden. Ik dacht terug aan het bad dat we zojuist hadden genomen in de hete bronnen, waarbij ik al zijn teentjes had geteld, totdat hij zich kuis terugtrok achter een kei om er zijn onderbroek uit te wringen alvorens die weer aan te trekken. Als ik me realiseerde, waar we ons hier bevonden, duizelde het me. Aan de oever van een meertje, middenin een eiland, dat ligt in een groot meer, dat zich bevindt in de bergen van het eiland Sumatra, dat ligt in de Indische Oceaan...
Het paradijs was dichtbij en daar stak de eerste slang zijn kop al op in de vorm van het - zoals later bleek - van C tot X verzonnen verhaal dat Yoler mij in het oor siste. Daar was dat schoolvriendinnetje, Dewi, dat op een maanverlichte avond zwanger was geraakt (‘Het kan me niets schelen, zolang jij maar van me houdt’)
| |
| |
en de nijdige vader die nog meer kinderen tot zijn last had (‘Als jij oud genoeg bent om kindertjes te maken, ben je ook oud genoeg om voor jezelf te zorgen, sodemieter maar op!’), een en ander uitlopend in de verzuchting: ‘Can you help me in my bad life?’
Toen het in de loop van de middag eerst zachtjes, maar gaandeweg steeds harder ging regenen, merkte ik daar aanvankelijk weinig van, want ik zat me mijn levensavond voor te stellen: in het lange gras bij een bergmeertje spelend met de baby van Yoler en Dewi. Het gebrul van de motor overstemmend schreeuwde Yoler me toe, dat we niet ver af waren van de aardverschuiving. Het ging niet om een uitgestrekt terrein; ik schatte zoiets als een voetbalveld. In het halfjaar dat sinds de dramatische gebeurtenis was verstreken had de natuur haar rechten hernomen. Van enige kale grondmassa was geen sprake, alles was begroeid, maar een oude weg die plotseling ophield en een vers stuk steenslag spraken duidelijke taal. Hier was duchtig in de landschappelijke soep geroerd.
Kort na de ramp was Yoler met enkele vrienden een kijkje wezen nemen. ‘Mijn sandalen moeten hier nog staan,’ zei hij. ‘We waren tot dat magnoliaboompje gelopen en toen wilde ik in mijn eentje verder naar die rand, maar opeens verloor ik de macht over mijn benen. Alle kracht was eruit weggezonken en ik kon geen stap meer verzetten. Toen ben ik zo bang geworden...’ Bij de herinnering alleen al sloeg zijn stem over. ‘Ik ben achterwaarts uit mijn sandalen geschoten en weggerend, zo hard als ik kon. Ik ben een christen, zie je,’ zei hij dringend, ‘ik ben een christen.’
Dit godsvertrouwen kwam ons van pas bij de laatste kilometers die in stromende regen werden afgelegd over een bemost, glibberig bergpad vol rotsen en keien, waar we voortdurend vanaf dreigden te worden geblazen door een stormige wind. Yoler weigerde mijn regenpak aan te trekken, maar verzocht me zo dicht mogelijk tegen hem aan te kruipen. Door mijn handen ineen te vouwen beschermde ik in elk geval zijn kruis. Yoler toonde ontegenzeggelijke coureurskwaliteiten en een uitgelaten stemming maakte zich van ons meester. Zo was hij me dierbaar, die labbekak van een Batakzoon en zo wil ik me hem het liefst herinneren.
Het tweede jaar was het jaar van het Konijn, Lucas dus. Ik had onmiddellijk na mijn financiële gewelddaad mijn twijfels gehad. Toen ik vanuit Sumatra in Bali arriveerde, hoorde ik daar veel verhalen
| |
| |
over uitgekookte Balinese playboys die een of meer motorfietsen hadden weten los te peuteren van gefortuneerde dames uit het westen. Maar ik wist het niet zeker en ik wou persoonlijk poolshoogte nemen. Eenmaal had ik een brief ontvangen met een plastic sticker erin van twee gevouwen handen die een pasfoto van Yoler omsloten en voorzien waren van de tekst: ‘Ik leef in Uw handen, o Heer.’ Een vriend die verstand heeft van handlijnen zei dat dit de meest machtsbeluste gewelddadige handen waren die hij ooit had gezien. ‘Wat een rothanden,’ zei hij, ‘maar dat jochie kijkt wel lief uit zijn ogen.’
Bij mijn aankomst in het haventje van Tigaraja pootte Lucas mij onvervaard neer in de enige boot, waarvan de motor in de revisie lag, zoals ik te laat ontdekte. Een kwiek type dus met zijn springerige kuif, licht uitpuilende ogen en naar voren getuite mond met volle lippen in de kleur van overrijpe frambozen. Zijn blik is alert tot wantrouwig, zijn stem hees tot zwoel en hij barst vaak uit in een hoesterig gelach, want al is hij nummer één op het voetbalveld, hij bietst sigaretten bij het leven.
Machteloos keek ik toe hoe de ene prauw na de andere naar Samosir vertrok, maar ik kon geen kant meer op, want ik had mijn reçuutje van het reisbureau (goed voor één overtocht) al afgegeven aan kuifmans en die was nergens te bekennen. Terwijl twee monteurs met mokers op de stoute motor beukten, kortte ik de tijd door bij enkele landerig rondhangende jongelui navraag te doen naar Yoler. Voorzichtig, dacht ik, maar blijkbaar niet voorzichtig genoeg, want binnen de kortste keren wisten ze allemaal dat ik die gek was die motorfietsen cadeau deed aan Bataktieners. Lucas hoorde het nieuws als laatste, toen hij aan boord stapte op het moment dat onze boot proef kon varen. De schemering begon al in te vallen. Twee uur had die grap gekost. Een kleinere jongen, Antonius geheten, lichtte Lucas in. Ik zag hoe zijn bolle ogen zich in mijn richting wendden en hoe er - als in een tekenfilm - dollartekens in opgloeiden.
Onvervaard baande hij zich een weg over tassen en koffers, zich wringend door de mensenmassa, totdat hij zich naast mij kon laten zakken op mijn bankje. Met een hand op mijn dij en de ander op mijn schouder fluisterde hij me samenzweerderig in het oor hoe de vork in de steel zat. Yoler had inderdaad met mijn geld een tweedehands motortje bemachtigd, waarop hij vreugdevol was gaan rondcrossen. Zijn laatste jaar middelbare school had hij eraan ge- | |
| |
geven en hij had heel wat buitenlandse jongedames het eiland rondgereden. Totdat de motor zo stuk was gegaan, dat hij niet meer te repareren was geweest. (Ik herinnerde me een brief dienaangaande en ook dat ik hem had geadviseerd dat rotding het meer in te kieperen.) Pa Patricia had er nog een paar honderdduizend voor over gehad en van dat geld was Yoler een winkeltje in Medan begonnen, dat inmiddels ook alweer over de kop was. Nu zat hij - terug bij af - zijn wonden te likken in huize Patricia. Lijdend aan een ‘kapot hart’, wat dat dan ook mag betekenen.
Er waren mensen geweest die hadden gefluisterd dat Yoler het geld voor de motor had gestolen (‘een toerist beroofd’), maar dat was niet Lucas' inschatting, gezien de indringende manier waarop hij op me inpraatte. Terwijl de duisternis viel over het zilver glanzende wateroppervlak en de vers getuchtigde motor ons gehoorzaam naar Samosir tufte, vrijde hij me schaamteloos op.
Bij aankomst op het piertje van Elim sprong hij kwiek met mijn bagage aan land en sindsdien week hij niet van mijn zijde. Ik was de enige gast en kon dus mijn eigen paalwoninkje kiezen voor dezelfde bescheiden prijs als een jaar tevoren. Verlost van de bepakking kon er thee worden gedronken met de familie en informatie uitgewisseld. Na een kwartiertje werd het Lucas, die alsmaar knipogen zat te geven, te machtig en hij begon te zeuren over een gewonde vinger en of ik niet een pleister voor hem had. Ik bestelde bami goreng die over een kwartiertje klaar zou zijn en vertrok met mijn schaduw naar mijn huisje.
Zodra we binnen waren, draaide Lucas de sleutel om en sloot de gordijnen. Hij knipte het licht uit (hadden ze vorig jaar eigenlijk al electriciteit?) terwijl ik nog braaf gebukt stond over mijn bagage, zoekend naar een leuke pleister. Dat werd een wat zinloze zaak in het donker en ik overwoog niet langer te doen alsof ik achterlijk was. Lucas had zijn kleren al uit en gebaarde mij hetzelfde te doen, terwijl hij me omstandig toelonkte. Een gespannen knapelijf van negentien jaar, puur natuur, dat is een cadeautje waar geen middelbare heer, het bloed racend door zijn aderen, nee tegen mag zeggen zonder in hoogmoed jegens de Schepper te vervallen. Dus dat werd zwijgen en zoenen, aaien en graaien. Een feest.
Intussen was mijn godvruchtige hospes - ook niet gek - ons achterna gekomen en hij ving aan door de deur heen Lucas toe te spreken in het Toba Bataks. Wat hij zei, kon ik niet verstaan, maar het
| |
| |
klonk ernstig en vermanend. Het was me vreemd te moede, alsof ik tegelijk intens aanwezig was (fysieker kon niet) en ook geheel afwezig. Het overkwam me allemaal. Ik genoot pijnlijk hevig, want wat er allemaal niet aan Lucas mocht mankeren - heel veel vermoedelijk - zijn lijf was vreugde der wet. De aanwezigheid van die dreigende conférencier daarbuiten gaf ons zondig samenzijn alleen nog maar meer reliëf.
Inmiddels was het kwartier om en ik begon mijn kleren aan te trekken, terwijl Lucas onwillig toekeek. ‘Je zegt gewoon, dat ik al weg ben gegaan,’ stelde hij voor, ‘dan blijf ik hier op je wachten.’ Dat leek me niet zo'n goed plan. Ten eerste vertrouwde ik mijn nieuwe vriend niet erg bij mijn bagage (voor je het weet, heb je geen pleister meer over), ten tweede zag ik mijn hospes, die zich kennelijk weer had teruggetrokken, er niet voor aan, dat hij in die smoes zou trappen.
‘Doe je kleren maar aan. We verzinnen wel wat.’
‘Maar hij zegt dat ik hier niet mag komen. Nooit meer.’
Mijn hospes begon een uiteenzetting over zijn verantwoordelijkheid als hotelier. Indien een van zijn gasten op zijn terrein zou worden bestolen, zou de politie hem mede verantwoordelijk stellen. ‘Die Lucas bij voorbeeld,’ zei hij, ‘die zie ik vandaag voor het eerst.’ Ik knikte ernstig, maar hoefde vanwege de bami niets terug te zeggen. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, dat is zeker. Maar van binnen zat een oude kabouter zich bij een houtvuurtje te verkneuteren.
Een uur later zat ik, eindelijk alleen en degelijk afgeschermd tegen de boze buitenwereld, op mijn terrasje naar de lichtjes op het water te kijken, toen de kleine Antonius aankwam, de bode. ‘Yoler zit hiernaast te wachten. Hij wil je graag spreken, maar durft hier niet te komen.’
Ik klom over het lage muurtje dat Patricia van Elim scheidt en daar zat mijn trouweloze zoon, mooi en onschuldig van oogopslag als tevoren. Hij zuchtte en zweeg. Kalm lag het Tobameer te spiegelen in het maanlicht. De omringende bergen tekenden zich af als een zwarte keten, die een geheimzinnige kom omsloot. ‘Rondom Jeruzalem zijn bergen,’ fluisterde ik vroom. ‘Zo is God rondom hen die Hem vrezen.’ De lichtjes waren van de vissers die door met hun peddels loodrecht in het water te plompen het geluid voortbrachten van westerlingen die hun gootsteen ontstoppen. Vissen die dit geluid niet voldoende was, lokten ze door met de vlakke hand tegen de zij- | |
| |
kant van hun uitgeholde boomstammen te slaan.
Moeizaam stak Yoler van wal, gekweld formulerend. Maar ik luisterde eigenlijk nauwelijks naar wat hij zei. Hij zou wel aangepaste sprookjes weven, halve waarheden combinerend met praktische fantasieën. Ik was nog wat roezig van Lucas en vergevingsgezind. Hoe eerlijk was ik zelf met mijn praatjes over een mislukt huwelijk van vijftien jaar, een scheiding en twee bijna volwassen kinderen van wie ik desgewenst naam en studierichting kon noemen? Gerieflijke leugens om belangstellende Indonesiërs op hun gemak te stellen, die zich anders in afgrijzen van mij af zouden wenden. Tot dan toe had ik van mezelf gedacht dat mijn motieven om Yoler een motor te geven - het equivalent van een koe die je kunt melken - onberispelijk waren geweest. Maar constaterend met welk een welbehagen ik de op Yolers emotionele conto uitgeschreven cheque door die levenslustige Lucas had laten verzilveren, bevingen mij ernstige twijfels omtrent mijn nobele inborst.
De kleine Antonius zat doodstil te luisteren. Hoe zou híj het ooit klaren om gemotoriseerd door het leven te scheuren? Zoals Yoler met charme en verbaal talent - deze meester der Sumatraanse vertelkunst - of als Lucas, die vlot was in het verlenen van intieme diensten, alvorens met zijn verlanglijstje op de proppen te komen. Hoe wrak Petrus Elims verdedigingslinie was, bleek nogmaals de volgende dag. Ik zat voor mijn paalhuisje te lezen, toen ik mijn naam hoorde roepen. In een primitieve kano kwam mijn minnaartje aangevaren en hij legde bij de buren aan. Er stond een laagje water in, maar ik kon op mijn sandalen gaan zitten. Voorzichtig manoeuvreerde mijn matroos me naar de overkant van de baai, waar zich zijn kamer bevond. Vanwege een oom of voogd, die daar plotseling opdook, zouden we die kamer nooit bereiken, maar in de belendende bosjes was het wel zo spannend vanwege krakende takken en plotseling hun gekwetter stakende vogels. Daarna kwamen de onderhandelingen.
Een motor stond bovenaan het lijstje, maar Lucas begreep dat dit nog even een gevoelig punt bij mij was. Dan waren er de kosten voor zijn schoolopleiding, een doktersrekening vanwege een meniscusoperatie, de verhuizingskosten voor zijn oude opa die het strompelen naar het meer te bezwaarlijk werd, de problemen die een broer had met de afbetaling van een lening voor de bouw van een werkplaats, etcetera. Niet te vergeten de schoenen, de jeans, het leren jackje,
| |
| |
het horloge, de walkman.
Dit jaar, het jaar van de Leeuw die Situr is, lijkt gekenmerkt door matheid en ergernis. Het peil van het meer is zienderogen gedaald en de frekwentie van huidaandoeningen gestegen. Omdat uiteindelijk alles wordt gedaan met water uit het meer, lijden veel mensen aan maag- en darmklachten. Als het waterpeil nog een meter zakt, kan de electriciteitscentrale die de halve provincie bedient, wel sluiten. In de zeventiger jaren moet dit een hippieparadijs zijn geweest. Wat daar nu nog van rest, is niet veel meer dan de vruchtensalade en de jaffles op het menu en hevig verroeste daken op nep-Batak-bungalows. De bewoners die even aan de vooruitgang hebben geroken, blijven hulpelozer achter dan ze ooit waren. In enkele café's hangt de jongelingschap rond, azend op toeristen om de motor van een rijker familielid aan te verhuren. Een gemeenschap van laatdunkende luilebollen, vergeleken waarbij mijn Lucas - wiens schooltje ik inderdaad bekostig - en die gemiddeld per orgasme een paar schoenen in rekening brengt - een wonder is van ondernemerschap.
Het contrast met Situr is het grootst. Hij is nu 29 jaar en zijn ongeluk vond acht jaar geleden plaats. Zijn pech werd zijn mazzel, want de Nederlandse paters en zusters hebben hem in de boter gebraden. Wat hij van zijn tijd in het revalidatiecentrum heeft overgehouden is een westerse ambitie. Zijn plan is om samen met zijn vrouw een doorgangshuis op te zetten in Tuktuk, waar ex-patiënten van Siantar kunnen wennen aan hun terugkeer in de grote maatschappij. Straks zullen ze merken wat ze allemaal níet kunnen; hier kunnen ze zich concentreren op wat ze wél kunnen: houtsnijden, textiel bedrukken, de produkten van hun nijverheid verkopen aan ontroerde bezoekers. Het mes snijdt aan twee kanten, hoopt Situr. Als de dorpelingen, die nu passief en mopperig rondhangen, zien dat zelfs gehandicapten het hoofd boven water kunnen houden, zal ze dat misschien stimuleren.
Ik vind het moeilijk om de enthousiaste Situr teleur te stellen, maar ik vrees dat het zo niet werkt. ‘Jij hebt makkelijk praten,’ zullen de dorpelingen zeggen, ‘jij krijgt geld van je Australische schoonfamilie en je wordt gesponsord door het Vaticaan.’ Ze zullen wapperen met het nummer van de Bukit Barisan waarin een artikel staat (‘Liefde Overwint Alles’) over de romantische echtverbintenis van
| |
| |
de lamme Batak en zijn tierige non. Het is zelfs niet uitgesloten dat ze hem broodroof zullen verwijten. Als de spaarzame bezoekers van Samosir behalve door de plaatselijke middenstand ook nog eens bestookt worden door een horde gehandicapten in rolstoelen, kan dat tot gigantische vechtpartijen leiden.
Met de moeder van Liz bekijk ik nogmaals de foto's van de bruiloft. Kijk, dat is dat spastische jongetje, wat hangt hij leuk tussen die nonnen in. Een dubbel geüniformeerde clarisse - een sarong om haar religieus gewaad - zet een videocamera aan haar schouder. En daar is die aardige pastor Alfonsus zich aan het verkleden. De zendelingen en missionarissen van weleer verschillen hevig van de al dan niet door Batakmoeheid bevangen ontwikkelingswerkers van nu.
Toen honderd jaar geleden de eerste Lutherse dominee voet aan wal zette op het eiland Samosir, zo vertelde Yoler me eens, vroeg hij toestemming aan de stamoudste om een kerkje te bouwen op een door hen aan te wijzen stukje land. Dat leverde de nodige gnuifpartijen en knipogen op, maar de dominee kreeg zijn stukje land. Hij was de enige die niet wist dat het daar rizzelde van de boze geesten. Hij liet zich er dus ook niet door weerhouden en bouwde lustig zijn kerkje. Toen de bouw voltooid was zonder ernstige ongelukken, ving hij aan te zingen en te preken voor een handjevol belangstellenden. En wat gebeurde er? Ging de lamp schommelen, stortte de preekstoel in, scheurden de muren? Niets van dit alles. Er heerste opperste harmonie en zielevrede. Dat gaf de magisch onderlegde bevolking te denken. Misschien huisde in die dominee wel een sterke geest en lag in de rituelen van zijn eredienst wel ongehoorde magische kracht besloten. Toen de dominee vertelde van de Grote Tovenaar wiens simpele dienstknecht hij was en die het gepresteerd had over het water te lopen, doden tot leven te wekken en schrale visvangsten te vermenigvuldigen, raakte men enthousiast. In groten getale meldden de Batak van Samosir zich aan om middels enkele droppels water superieure toverkracht te verwerven. En dat luidkeels zingen in de kerk deden ze er graag bij.
Als dit een verhaal was geweest in plaats van een bij elkaar gelogen greep uit de werkelijkheid, had ik er wel een mooi dramatisch einde aan gebreid. Yoler, die droomprins, heeft alles in zich om eens met zijn dronken, stonede en desperate kop het water in te lopen en
| |
| |
opgeëist te worden als bruidegom door de sexbeluste godin die daar sinds mensenheugenis in huist. En Lucas is tot nu toe steeds van zijn motor afgevallen met niet meer schade dan wat blutsen en schaafwonden, maar dat moet een keer fout gaan. Wie weet krijgt hij een opvolger van mij zo gek hem op de militaire academie te doen, waar hij graag in het voetbalteam wil excelleren. En dan komt hij bij een iets te realistische oefening natuurlijk onder een tank.
De beste overlevingskansen heeft Situr, want die is al eens door het oog van de naald gekropen en die heeft een pientere vrouw die op hem let. En zo leefden we nog lang en ongelukkig.
|
|