De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Vijf jaar van een leven
| |
[pagina 123]
| |
tijd, helaas,’ doorstond manmoedig het afkeurende gemompel en het commentaar van Agustín: ‘Laat ons één minuut stilte in acht nemen ter ere van Assepoes die terug moet naar haar verre woning. Vergeet niet je muiltje, maat 42.’ Raúl maakte gebruik van het obligate gelach om de warme wangetjes van María Inés, van Nathalie (de enige Française) en van Claudia en de onverhoopt koele van Raquel te kussen, een goed verstaanbaar ‘Ciao dan allemaal!’ te laten horen, het rituele bedankje voor de uitnodiging uit te spreken tegen zijn zeer Boliviaanse gastheren en ervan door te gaan. Het was flink wat kouder dan een paar uur tevoren zodat hij de kraag van zijn regenjas opzette. De Rue Renan liep hij op een sukkeldrafje uit, niet alleen om warm te worden maar ook omdat het kwart over twaalf was. Als beloning haalde hij de laatste trein richting Porte de la Chapelle, smaakte het zeldzame genoegen de enige reiziger in de laatste wagon te zijn en installeerde zich op zijn zitplaats, bereid om de zestien lege stations te zien langsglijden die hij passeren moest om de aansluiting in St. Lazare te halen. Terwijl hij langs Falquière kwam begon hij te peinzen over de moeilijkheden die een schrijver als hij, geen Fransman (deze categorie leek hem in zijn geval belangrijker dan die van Urugayaan) noodgedwongen moest overwinnen als hij wilde gaan schrijven over deze omgeving, deze stad, deze mensen, deze ondergrondse. Hij was er zich heel goed van bewust dat ‘de laatste metro’ een thema was waar hij iets mee kon doen. Bijvoorbeeld, dat iemand door onvoorziene omstandigheden de hele nacht tot aan de volgende morgen in een metrostation opgesloten zou zitten, alleen of liever nog in aangenaam gezelschap. Dan moest je nog de anekdotische toets vinden, maar het was heel duidelijk dat hier een bruikbaar thema inzat. Voor anderen dan, nooit voor hem. Hij was niet bekend met de details, de kleine feitjes, de gang van zaken. Te gaan zitten schrijven zonder die details, zonder dat je ze kende, dat was de beste manier om je belachelijk te maken. Hoe zou de sluiting in zijn werk gaan? Zouden de lampen blijven branden? Zou er een nachtwaker zijn? Zou er eerst iemand de perrons langsgaan om te controleren of er soms iemand was achtergebleven? Deze twijfels vergeleek hij met de zekerheid die hij zou hebben gehad als het eventuele verhaal bijvoorbeeld ging over de laatste rit van bus 173 die in Montevideo van het plein Independencia naar de Avenue Italia y Peñon liep. Dan zou | |
[pagina 124]
| |
hij wel niet alle details kennen maar hij zou toch wel weten hoe hij de essentie moest beschrijven en hoe hij de details moest inlassen. In deze overpeinzingen was hij nog verdiept toen hij in St. Lazare aankwam en opnieuw moest rennen om de laatste trein naar Porte des Lilas te halen. Deze keer holden nog zeven andere mensen met hem mee, maar die verspreidden zich over de vijf wagons. Met opzet stapte hij weer in de laatste, want hij berekende dat hij dan bij Bonne Nouvelle dichter bij de uitgang zou zijn. Maar nu was hij niet de enige die instapte. Aan de andere kant stond een meisje en ze bleef staan hoewel alle zitplaatsen vrij waren. Raúl keek haar strak aan maar zij leek wel gebiologeerd door een bord met de nuchtere mededeling dat het de Fransen geraden werd tijdig hun reispapieren in orde te maken als ze plannen hadden om naar het buitenland te gaan in de komende vakantie. Hij had de gewoonte om vrouwen (vooral als ze zo acceptabel waren als deze) met een zekere inventariserende blik op te nemen. Voor alle zekerheid. Zodat hij meteen kon vaststellen dat het meisje het net zo koud had als hij (ondanks haar lichte jasje, te dun voor dit seizoen, en haar wollen sjaal), net zoveel slaap had als hij en er net zo naar verlangde om thuis te komen als hij. Verwante zielen zogezegd. Hij nam zich al een hele tijd voor om een min of meer vaste relatie aan te gaan met een Française, als een onfeilbaar middel om zich eens en voor al de taal eigen te maken, maar als het erop aankwam beperkten zijn vriendschappen zowel met vrouwen als met mannen zich tot de Zuidamerikaanse clan. Soms was dat geen voordeel maar een bezwaar, want eerlijk gezegd zochten zij elkaars gezelschap, om te praten over Cuernavaca of Antofagasta of Paysandú of Baranquilla en terloops wat te zeuren over hoe moeilijk het toch was om in het Franse leven ingeburgerd te raken, net alsof ze ook maar een poot uitstaken om iets meer te begrijpen dan de hoofdartikelen in Le Monde en de spijskaart bij de self-service. Eindelijk dan het station Bonne Nouvelle. Het meisje en hij stapten bij verschillende deuren uit. Er stapten nog tien andere passagiers uit maar die gingen naar de uitgang voor de Rue Faubourg Poissonnière, hij en het meisje naar die van de Rue Mazagran. Haar hakjes gaven een vreemd echo-effect, maar zijn rubberzolen volgden haar op steeds dezelfde afstand geruisloos. Die hele wandeling kreeg ineens iets belachelijks toen zij, bij de uitgang gekomen tot de ontdekking kwamen dat het schuifhek met een grendel was afgeslo- | |
[pagina 125]
| |
ten. Raúl hoorde het meisje ‘Dios mío,’ zeggen, zomaar in het Spaans, en keek dodelijk verschrikt naar hem om. Van buiten het hek kwamen de machtige snurkgeluiden van een clochard die het zich al gemakkelijk had gemaakt in zijn morsige hoekje bij het hek. ‘Maak je niet zenuwachtig,’ zei Raúl, ‘de andere uitgang moet nog open zijn.’ Zij vertoonde geen enkele reactie op het horen van Spaans maar leek toch wat op te fleuren. ‘Laten we dan snel gaan,’ zei ze en ze begon terug te rennen. Ze gingen weer het perron over dat er nu verlaten en gehuld in schemerduister bijlag. Vanaf het perron aan de overkant schreeuwde een man in overall dat ze moesten voortmaken want ze gingen de andere uitgang ook al sluiten. Terwijl zij samen voortholden dacht Raúl aan zijn twijfels van zoeven. ‘Nu kan ik het verhaal schrijven,’ dacht hij. Nu had hij de details. Het meisje leek een huilbui nabij maar ze minderde geen vaart. Een ogenblik overwoog hij vooruit te lopen om te zien of de uitgang van de Poissonnière open was, maar hij vond het toch niet erg aardig om haar daar alleen achter te laten in die verlaten, bijna geheel donkere gangen. Dus kwamen ze tegelijk aan. De uitgang was gesloten. Zij pakte het hek met beide handen vast en riep: ‘Monsieur, monsieur!’ Maar hier was zelfs geen clochard laat staan een monsieur. Totale verlatenheid. ‘Niets aan te doen,’ zei Raúl. Eerlijk gezegd vond hij het vooruitzicht om hier met dit meisje de nacht te moeten doorbrengen niet eens zo gek. Zijn enige wat tegenstrijdige gedachte was, wat een pech hij had dat ze geen Française was. Dat had nog eens een lange en prettige praktijkles kunnen zijn. ‘En die man die op het andere perron stond?’ zei ze. ‘U hebt gelijk. Die gaan we zoeken,’ zei hij zonder veel geestdrift en voegde eraan toe: ‘Wilt u hier wachten terwijl ik probeer hem te vinden?’ Maar zij smeekte hem in doodsangst: ‘O nee, alstublieft niet! Ik ga met u mee.’ Opnieuw langs gangen en trappen. Het meisje holde al niet meer. Het leek bijna of ze zich er al bij had neergelegd. Natuurlijk was er niemand op het andere perron; ze schreeuwden allebei maar zelfs geen echo gaf antwoord. ‘We zullen moeten berusten,’ zei Raúl beslist, het leek hem kennelijk de enige mogelijkheid. ‘Laten we het ons zo gemakkelijk mogelijk maken. Tenslotte, als die clochard buiten kan slapen, dan kunnen wij ook wel binnen slapen.’ ‘Slapen?’ riep ze, alsof hij haar een oneerbaar voorstel had gedaan. ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Doet u dat dan maar als u dat wilt. Ik zou niet kunnen.’ ‘O nee, als u wakker blijft, dan doe ik dat ook. | |
[pagina 126]
| |
Stel je voor. Laten we dan wat praten.’ Aan het eind van het perron was een klein lichtje blijven branden. Daar liepen ze naar toe. Hij trok zijn regenjas uit en bood haar die aan. ‘Nee, geen sprake van. En uzelf dan?’ ‘Ik ben niet zo kouwelijk,’ loog hij. Hij legde de jas naast het meisje neer, maar zij maakte geen aanstalten om die op te pakken. Ze gingen op de lange houten bank zitten. Hij keek naar haar en zag dat ze zo angstig was en ook zo wantrouwig dat het op zijn lachspieren werkte. ‘Geeft dat nu veel complicaties voor u, deze pech?’ vroeg hij om maar wat te zeggen. ‘Ja, wat dacht u.’ Ze bleven een paar minuten zwijgen. Hij was zich ervan bewust dat er ook een absurde kant aan de situatie zat. Een kwestie van langzaam wennen. ‘En als we nu eens begonnen met ons aan elkaar voor te stellen?’ ‘Mirta Cisneros,’ zei ze maar stak haar hand niet uit. ‘Raúl Morales,’ zei hij en voegde er aan toe: ‘Uit Uruguay. En u bent Argentijnse?’ ‘Ja, uit Mendoza.’ ‘En wat doet u in Parijs? Met een beurs?’ ‘Nee, ik schilder. Dat wil zeggen: ik schilderde. Maar ik ben niet met een beurs gekomen.’ ‘En u schildert niet meer?’ ‘Ik heb hard gewerkt om het geld bijeen te krijgen om hierheen te komen. Maar hier moet ik zo hard werken om in leven te blijven dat er niets van schilderen meer komt. Een totaal fiasco want ik heb ook geen geld voor de terugreis. Nog afgezien van het feit dat terugkomen een afschuwelijke bekentenis van een mislukking zou zijn.’ Hij gaf geen commentaar. Hij zei eenvoudig: ‘Ik schrijf,’ en voordat zij een of andere vraag kon formuleren: ‘Verhalen.’ ‘Ach, en zijn er al boeken van u gepubliceerd?’ ‘Nee, ik heb alleen nog maar in tijdschriften gepubliceerd.’ ‘En u kunt hier wel schrijven?’ ‘Jawel.’ ‘Met een beurs?’ ‘Nee, ook niet. Ik ben hier twee jaar geleden gekomen omdat ik een verhalenwedstrijd in een krant gewonnen had. En toen ben ik gebleven. Ik vertaal wat, doe wat copieerwerk, van alles. Ik heb ook geen geld om terug te gaan. En ik wil ook mijn mislukking niet toegeven.’ Zij rilde en dat scheen haar tot het besluit te brengen zijn regenjas om haar schouders te leggen. Om twee uur hadden zij het al gehad over hun respectievelijke financiële problemen, over de moeilijke aanpassing, over de stiekeme gierigheid van de Fransen en over de gebreken en deugden van hun respectieve vaderlanden. Om kwart over twee stelde hij voor om elkaar te tutoyeren. Zij aarzelde even en stemde toen toe. Hij zei: ‘Bij gebrek aan een schaakspel, aan kaarten en aan slechte bedoelingen | |
[pagina 127]
| |
stel ik voor dat jij mij jouw geschiedenis vertelt en ik jou de mijne. Goed?’ ‘De mijne is erg oninteressant.’ ‘De mijne ook. Interessante geschiedenissen zijn lang geleden gebeurd of kortgeleden bedacht.’ Zij wilde iets zeggen maar ze moest niezen en toen ging het over. ‘Nou,’ zei hij ‘om je te tonen dat ik vol begrip ben en bescheiden, zal ik beginnen. Als ik klaar ben en jij dan nog niet in slaap gevallen bent, geef jij je verhaal. En we spreken af dat ik niet beledigd ben als je in slaap valt. Afgesproken?’ ‘Afgesproken,’ zei ze met een open glimlach en reikte hem nu wel haar hand. Hij wist heel goed dat die laatste opmerking een handige manoeuvre was geweest om haar sympathie te winnen. ‘Eerste feit: ik ben geboren op 15 december, 's nachts. Zoals mijn ouwe vertelt: in een heftige storm. Toch ben ik niet al te stormachtig uitgevallen, zoals je ziet. Het jaar? 1935. Plaats? Ik weet niet of je weet dat er bij de vorige generatie een ijzeren wet gold: alle Montevideanen waren geboren in het binnenland. Tegenwoordig niet, nu worden ze, vreemd genoeg in Montevideo geboren. Ik woonde in de Solano Garcíastraat. Die ken jij natuurlijk niet. Punta Carretas. Zegt je ook niks. Laten we zeggen aan de kust. Als kind was ik een ramp. Niet alleen omdat ik enig kind was maar omdat ik ook nog een miezertje was. Altijd ziek. Ik heb drie keer mazelen gehad, dan weet je het wel. En kinkhoest. En roodvonk. En rode hond. En de bof. Als ik niet ziek was, dan was ik wel herstellende. Zelfs als de anderen zeiden dat ik niets mankeerde, dan liet ik ze praten en snoot mijn neus maar eens.’ Hij vertelde wat verder over zijn kindertijd (basisschool, lieve juf, plagende nichtjes, een schat van een tante, een indigestie door schuimpjes die naar kamfer roken, de ontoegankelijkheid van de wereld der volwassenen enz.) maar toen hij wilde overgaan tot de volgende periode, werd hij er zich voor het eerst duidelijk van bewust dat het enige redelijk interessante in zijn leven had plaatsgevonden in zijn prille jeugd. Hij besloot op de eerlijke toer te gaan en deed haar juist die bekentenis. Mirta kwam hem te hulp: ‘Je zult het niet geloven, maar ik heb helemaal geen anekdotes te vertellen. Ik kan bijna zeggen dat ik geen herinneringen heb. Want de ordinaire klappen die ik van mijn stiefmoeder heb gehad (zo erg waren ze nou ook weer niet), kan ik moeilijk zo'n mooie naam geven; ook niet de saaie studie waarin ik nooit ben opgevallen (dat wou ik ook niet), of de | |
[pagina 128]
| |
vage vriendschappen op straat, of mijn periode achter de toonbank in Buenos Aires als verkoopster van potloden en ballpoints in een zaak aan de Corrientesstraat. Zodat ik je zeggen moet dat deze tijd in Parijs, hoe krap ik het ook heb en hoe eenzaam en gefrustreerd ik me soms ook voel, toch mijn meest glorieuze tijd moet zijn.’ Terwijl ze praatte, keek ze naar het andere perron. In het schaarse licht kon Raúl toch zien dat het meisje betraande ogen had. Toen maakte hij een spontaan gebaar, zo spontaan dat het al te laat was toen hij zich wilde inhouden. Hij stak zijn hand uit en streelde haar over de wang. Het onverwachte was dat het meisje niet verrast leek, zelfs had hij het nauw merkbare gevoel dat zij haar wang een ogenblik tegen zijn hand drukte. Het was alsof de ongewone omstandigheden een nieuw patroon van verhoudingen teweegbrachten, toen trok hij zijn hand terug en bleven ze een poosje roerloos zwijgend zitten. Boven hun hoofden klonk zo nu en dan wat gerammel, wat lawaai, een dreun waaruit je de verre vage aanwezigheid van de straat kon opmaken die daar boven hun hoofd gewoon was als altijd. Ineens zei hij: ‘Ik heb een meisje in Montevideo. Een lief kind. Maar ik heb haar nu twee jaar niet gezien en hoe zal ik het zeggen, haar beeld begint steeds vager te worden, steeds minder omlijnd, minder concreet. Als ik je vertel dat ik me haar ogen herinner, maar niet haar oren of haar lippen. Als ik afga op mijn visuele geheugen, dan moet ik concluderen dat ze smalle lippen heeft, maar als ik mijn tastgevoel inschakel, heb ik de indruk dat ze dik waren. Wat raar, hè?’ Ze zei niets. Hij ging weer tot de aanval over. ‘Heb jij een verloofde of een man of een vriend?’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Hier niet en in Mendoza niet en in Buenos Aires niet?’ ‘Nee, nergens.’ Hij boog zijn hoofd. Op de grond lag een frankstuk. Hij bukte zich en raapte het op. Hij gaf het aan Mirta. ‘Bewaar dit maar als herinnering aan deze “Stille Nacht”.’ Ze stopte het in de zak van de regenjas zonder eraan te denken dat die niet van haar was, Hij wreef met zijn handen over zijn gezicht. ‘Waarom zou ik je eigenlijk voorliegen? Het is niet mijn meisje maar mijn vrouw. Maar de rest is wel waar. Ik heb genoeg van die situatie, maar ik kom er maar niet toe om er een eind aan te maken. Als ik er in mijn brieven op zinspeel, schrijft ze me lange hysterische tirades waarin ze zegt dat ze een eind aan haar leven maakt als ik haar in de steek laat en ik snap natuurlijk wel dat dat chantage is, maar als ze het nu eens doet? Ik ben een groter lafbek dan ik lijk. Of lijk ik toch wel een lafbek?’ | |
[pagina 129]
| |
‘Nee,’ zei ze, ‘je lijkt me nogal moedig en vooral hier onder de grond en vooral in vergelijking met mij, ik zit te trillen van angst.’ De volgende keer dat hij op zijn horloge keek was het vier uur twintig. In het laatste half uur hadden ze bijna niet gesproken, maar hij was gaan liggen met zijn hoofd op de zachte tas van Mirta. Zo nu en dan ging zij met haar hand door zijn haar. ‘Wat een toestand,’ zei ze. Anders niet. Raúl had het gevoel dat hij verwikkeld was in een heerlijk onbezonnen avontuur. Hij wist dat het zo goed was maar ook wist hij dat als hij verder zou gaan, als hij misbruik ging maken van de onverwachte uitzonderlijke situatie in deze nacht om een banaal avontuurtje te beleven, dat dan alles onherroepelijk mis zou gaan. Om kwart voor vijf stond hij op en ging een eindje om, om zijn benen te strekken. Ineens keek hij haar aan en dat was zoiets als een openbaring. Als hij nu een van zijn keurige verhaaltjes aan het schrijven was, die zo typisch niet-burgerlijk waren, dan zou hij er bezwaar tegen gehad hebben te schrijven dat dit meisje voor hem bestemd was. Maar gelukkig was hij niet aan het schrijven maar aan het denken, zodat hij er geen enkel probleem mee had om tegen zichzelf te zeggen dat dit meisje zijn bestemming was. Hierna slaakte hij een zucht die je kon opvatten als een zucht van inwijding. De erop volgende emotie was iets meer dan een gemoedstoestand, het was eigenlijk een lichamelijke vervoering die te voelen was in zijn oren, keel, longen, hart, maag, geslacht en knieën. Opgewonden en vertederd verbrak hij de stilte: ‘Weet je, nu zou ik vijf jaar van m'n leven geven als alles nu hier zou beginnen. Ik bedoel: dat ik al gescheiden zou zijn en dat mijn vrouw het geaccepteerd zou hebben en zich niet van kant gemaakt had en dat ik een goede baan had in Parijs en dat wij als de deuren opengingen hieruit kwamen als wat we nu al zijn: een stel.’ Zij op de bank maakte een vaag gebaar, bijna alsof ze een spookbeeld wilde verjagen en zei: ‘Ik zou er ook vijf jaar voor geven,’ en toen: ‘Nou ja, we komen er wel uit.’ Het eerste teken waaruit bleek dat het station zijn dagelijkse routine hervatte was een luchtstroom. Ze moesten allebei niezen. Toen gingen alle lichten aan. Raúl hield haar spiegeltje op terwijl zij zich een beetje opknapte. Hij kamde zijn haar een beetje. Toen ze langzaam de trappen opgingen kwam de eerste golf van vroegwerkers hun tegemoet. Hij liep er aan te denken dat hij haar niet eens had gekust en vroeg zich af of hij niet indiscreet was geweest. Het was buiten minder koud dan de vorige avond. Zonder voorafgaand over- | |
[pagina 130]
| |
leg begonnen ze de Boulevard Bonne Nouvelle af te lopen, richting postkantoor. ‘En nu?’ zei Mirta. Raúl voelde dat zij hem de woorden uit de mond nam. Maar hij kreeg geen kans te antwoorden. Van het trottoir aan de overkant gebaarde een ander meisje in een zwarte broek en een groen jack naar hen dat ze op haar moesten wachten. Raúl dacht dat het wel een vriendin van Mirta zou zijn, Mirta dacht een kennisje van Raúl. Eindelijk kon het meisje oversteken en ze sprak hen enthousiast aan met een Mexicaans accent: ‘Eindelijk heb ik jullie gevonden, sufferds. Ik de hele avond maar bellen naar jullie appartement maar niks hoor. Waar zaten jullie toch? Ik heb Raúl zijn schrijfmachine nodig. Mag dat? Of is die misschien van Mirta?’ Verstomd bleven ze onbeweeglijk staan. Maar de ander raasde door: ‘Hè toe, wees nou niet vervelend. Ik heb hem echt nodig. Ik heb een verhaalopdracht gekregen. Hoe vind je dat! Blijf daar toch niet staan als twee zoutpilaren, om niet te zeggen als twee idioten. Zijn jullie op weg naar huis? Dan ga ik mee.’ En ze stevende op de Rue Mazagran af in de richting van de Rue de l'Echiquier, en benadrukte haar probleem met een ritmisch heupwiegen. Raúl en Mirta liepen achter haar aan zonder te praten of elkaar aan te raken, elk op hun eigen manier afwachtend. Het onbekende meisje sloeg een hoek om en bleef staan voor nummer 28. Gedrieën gingen ze de trap op - een lift was er niet - naar de vierde etage. Bij appartement 7 zei het meisje: ‘Zo, maak maar open.’ Met een uiterst behoedzaam gebaar nam Raúl zijn oude sleutelbos van het rekje en zag dat er zoals altijd drie sleutels aan hingen. Hij probeerde de eerste, die deed het niet. Hij probeerde de tweede en hij kon de deur openmaken. Het meisje rende naar de boekenplank bij het raam, sleurde bijna de schrijfmachine eraf, kuste Raúl op beide wangen, toen Mirta en zei: ‘Ik hoop dat jullie als ik vanavond terugkom je spraak teruggevonden hebben. Je weet toch dat we vanavond naar het feest van Emilia moeten? Platen meenemen please.’ En ze vloog weg en sloeg de deur hard achter zich dicht. Mirta liet zich in de rotanstoel vallen. Raúl begon zonder een woord te zeggen met gefronste wenkbrauwen en halfdichtgeknepen ogen het appartement rond te kijken. Op de boekenplank trof hij zijn boeken aan, gemerkt en geannoteerd met zijn onmiskenbare rode potloodstrepen; maar er waren een paar nieuwe bij, half opengesneden. Te- | |
[pagina 131]
| |
gen de achterwand hing zijn geliefde reproduktie van Miró; maar er was er ook nog een van Klee die hij altijd al zo graag had willen hebben. Op tafel stonden drie foto's: een van zijn ouders, een van een heer die verdacht veel op Mirta leek; op de derde stonden Mirta en hij arm in arm in de sneeuw, en zo te zien erg vrolijk. Sinds de verschijning van het meisje van de schrijfmachine had hij Mirta niet meer recht in de ogen durven zien. Nu keek hij haar wel aan. Zij keek terug met een argeloze blik, wat moe misschien maar sereen. Toch hielp dat weinig want op dat moment stond voor Raúl onomstotelijk vast niet alleen dat hij er geen goed aan gedaan had om te scheiden van zijn vrouw in Montevideo die een beetje hysterisch was maar intelligent, lastig maar toch een best mens, maar ook dat zijn tweede huwelijk begon af te brokkelen. Het was niet zo dat hij niets meer gaf om deze magere, kouwelijke, bijna weerloze vrouw die op die rotanstoel naar hem zat te kijken, maar hij besefte dat er in zijn gevoelens van nu voor Mirta nog maar heel weinig over was van die naïeve, plotselinge, wonderlijke verliefdheid waardoor hij vijf jaar geleden overvallen was toen hij haar had leren kennen in die onwaarschijnlijke nacht, die steeds meer een verre, steeds meer een vage herinnering werd waarin zij door een list van het lot opgesloten hadden gezeten in het metrostation Bonne Nouvelle. |
|