De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 115]
| |
Geschiedenis van een idioot, door hemzelf verteld
| |
IAls ik wel eens stuit op foto's uit mijn kindertijd, wat al een poos niet is gebeurd, verbaas en erger ik me altijd over dezelfde curieuze bijzonderheid. Op allemaal - tien, twintig foto's die mij laten zien vanaf het doopvont tot aan mijn zesde of zevende levensjaar - sta ik afgebeeld met dezelfde, onuitstaanbare glimlach. Die glimlach is steeds in alle opzichten identiek, alsof het om een masker gaat, alsof hij losstaat van mijn werkelijke stemming. Dit onmiskenbare teken van lafhartigheid heeft mijn leven, één van de ongelukkigste die ik ken, gestuurd, en steevast in dezelfde richting. Vanaf mijn eerste indrukken wist ik dat ik verplicht was een aanhoudend geluk voor te wenden en dat een gelaatsuitdrukking die daar bij paste net datgene was waardoor ik kon overleven, de enige burcht waarin ik mij veilig zou voelen voor de talloze aanvallen met mij als doelwit. Een | |
[pagina 116]
| |
halsstarrig, constant voorgewend geluk heeft mij inderdaad in staat gesteld het er tot op heden levend af te brengen, zij het tegen de prijs van vreselijke kwellingen en grenzeloze verveling. Toch stel ik mij liever niet voor wat er was gebeurd als ik openlijk had laten merken hoe ongelukkig ik was en hoeveel ik te kort kwam. Ik herinner mij nagenoeg niets van mijn kindertijd en dat brengt mij op de gedachte dat die tijd, heel anders dan in het geval van bijna alle andere mensen, wier oude dag is vervuld van gelukkige herinneringen aan hun vroegste jeugd, in mijn geval grijs, saai, bureaucratisch en abstract was. Zo is het enige speelkameraadje dat ik mij min of meer concreet herinner, dankzij het feit dat hij op drie of vier foto's naast mij staat in een ernstige, waardige, grootmoedige pose, een volmaakt onbekende van wie ik de naam zou zijn vergeten als hij niet enkele jaren geleden met een schotwond in zijn nek, als een pakketje opgevouwen, naakt, weer was opgedoken in de kofferruimte van zijn eigen auto, die geparkeerd stond bij een vliegveld. Hij lag daar al twee dagen en werd ontdekt door zijn vrouw toen deze besloot dat het tijd werd om de wagen terug te halen, zoals mij niet zonder enige morbiditeit werd verteld. Deze nobele, gewelddadige dood, waar mijn huidige vegetatieve doodsstrijd schril tegen afsteekt, geeft een duidelijke betekenis aan die serene, fiere figuur naast dat wurm van drie dat ik, hoe ik het ook wend of keer, als mijzelf moet aanvaarden. De kindertijd was voor mij net zoiets als voor anderen de militaire dienst; iets onontkoombaars dat werd afgekondigd in de Staatscourant en zijn beslag kreeg tijdens twee plechtigheden, te weten de oproep en de eed op de vlag. Over de oproep kan ik niets zeggen, omdat ik niet beschik over de vereiste informatie, maar ik weet wel dat ik knarsetandend ter wereld kwam, en de eed op de vlag vond plaats op de dag dat ik voor het eerst een lel om mijn oren kreeg - naar het schijnt omdat ik publiekelijk het woord ‘kloot’ had gebezigd dat ik nauwelijks met iets anders in verband kon brengen dan met ‘groot’, gezien de frequentie waarmee volwassenen, in de war door mijn eeuwige glimlach, naar mijn leeftijd vroegen. Een lel om mijn oren die mij nog scherp bijstaat, vanwege de nabijheid van een deur die ik moest vastgrijpen om niet op de grond te vallen. Dat beslissende voorval bracht mij in aanraking met enkele uitersten van het geluk waar ik later volop mee te maken heb gekregen. Op deze eerste confrontatie met een van buitenaf opgelegde definitie van je- | |
[pagina 117]
| |
zelf, met dat Ding dat ons voor overtuigende bezwaren plaatst, met het begrip autoriteit, volgden talloze soortgelijke confrontaties, want ik was een van de als kind en puber meest geslagen burgers die de zogenoemde Catalaanse burgerij heeft voortgebracht. In ieder geval had die lel, die uit de hemel viel als een zaak zonder oorzaak, als een Prima Causa, iets dat op zichzelf onbegrijpelijk was maar al het toekomstige begrip zou ordenen, een algeheel vormende uitwerking, want ik maakte kennis met het verschijnsel bedachtzaamheid, met de blik die je van buitenaf in de gaten houdt, en met het besef dat je je glimlach geen minuut mag verwaarlozen als je niet het loodje wilt leggen in een wereld die is ingericht volgens een paar wetten waarvan ik al direct zag dat ze weinig ruimte lieten om je ongeluk kenbaar te maken, wilde je daar enig profijt van hebben. Dus besloot ik op mijn vijfde een volmaakte geluksveinzer te worden, een beroepsgelukkige, en tegelijk startte ik mijn befaamde onderzoek naar de inhoud van datzelfde geluk. Veel meer valt er niet te zeggen over deze lege, steriele periode die de kindertijd is, jaren van absolute onderworpenheid en afhankelijkheid die door degenen die ze uitbuiten onze ‘gelukkige jeugd’ worden genoemd, of het moet de aanval zijn die ik te verduren had van mijn eerste Arts, een kneus, zoals praktisch al zijn collega's, die botkanker constateerde terwijl er enkel sprake was van een toevallig gekregen trap en van mankheid die ik voorwendde om mijn glimlachspelletje cachet te geven. Dat groteske voorval had een tweede vormend besluit tot gevolg, namelijk nooit ziek te worden, want juist op momenten van zwakte proberen ze je klein te krijgen. En ik moet zeggen dat ik het er ongedeerd, met een ijzeren gezondheid, van af heb gebracht, op die paar keer na dat ze me pakten toen ik even niet goed genoeg oplette; de eerste keer toen ze me tegen difterie inspoten met een entstof waar ik allergisch voor ben en ik verlamd vanaf mijn middel op mijn bed moest blijven liggen; de tweede keer toen ze deden of ze het tussenschot van mijn neus herstelden dat was gebroken bij een val van de brug - wat herinner ik me nog goed die aangename zweetlucht op het moment dat ik op mijn neus terechtkwam! -, een schertsvertoning die er op neerkwam dat ze een bloedbad in de buurt van mijn neusslijmvlies aanrichtten, waaraan ik een chronische voorhoofdsholteontsteking, een eeuwige verkoudheid en het zekere vooruitzicht op een verstikkingsdood heb overgehouden. Nee, je moet nooit ziek worden als je je voorneemt een | |
[pagina 118]
| |
volstrekt ongelukkig leven te leiden in het teken van een onderzoek naar de inhoud van het geluk. Je moet glimlachen en gezond zijn, desnoods ten koste van je gezondheid. | |
IIIk ontkom niet aan de verklaring dat ik al op mijn achtste geen kind meer was, niet alleen door het Aristotelisch gevolg van die lel en de aanzienlijke bijdrage van chirurgische zijde, maar ook door mijn schoolvorming, mijn, ik herhaal het, schoolvorming, een van die pretentieuze mastodonten die de kloosterordes in het leven hebben geroepen met de bedoeling de vrije teugel te geven aan hun meest verdorven instincten. Een duur en ordinair college, dat werd gedreven door invaliden naar lichaam en geest en was gelegen op een enorm landgoed vlakbij de Plaza de la Bonanova, een landgoed dat inmiddels gedeeltelijk is verkaveld en vol staat met gebouwen, als betrof het een monument voor het geld, het enige, ware oogmerk van het christelijk onderwijs van destijds. Het was in die omstandigheden onmogelijk om kind te zijn, hoezeer mijn kameraadjes ook hun best deden het gedrag van een kind te imiteren en hoezeer de broeders ons ook als zodanig behandelden. In feite interesseerde het ze helemaal niet dat wij kinderen waren, wat zij verlangden was dat wij die hoedanigheid aannamen om ons uit deze wereld te kunnen elimineren zonder te vervallen tot strafbaar gedrag. Een zogenaamd kind kun je slaan, folteren, voor gek zetten, kopen en verkopen zonder dat iemand protesteert, zeker niet in een fascistische, katholieke dictatuur, die daarom de ergste, de smerigste is van alle dictaturen, zoals ook recentelijk weer is aangetoond in het geval van Chili en Argentinië, waar een en ander was opgezet met rigoureuze, zowel godsdienstige als militaire, dus woekerende morsigheid. Dankzij mijn perfecte geluksimitatie hield ik elf jaar in dat afbraakcentrum stand. Elf jaar! Je zegt het in drie seconden maar ze meemaken betekende een constante dood, minuut voor minuut, elf jaar lang, zonder enige routine afgezien van het gebruikelijke, aanhoudende slaan, dat iets huiselijks had gekregen en derhalve niet honderd procent schadelijk was, niet dodelijk. Ik werd door de hele lerarenstaf, zonder uitzondering, geslagen, en daaraan heb ik te danken dat ik niet gek ben geworden, want ik | |
[pagina 119]
| |
leerde me indekken tegen het onderwijs van die maniakken die hun ogen ten hemel hieven bij het beeld van de Allerheiligste Maagd Maria, met haar blauwe kleed en dat voorkomen van een huishoudster, terwijl ze in een in imitatieleer gebonden boekje de uitverkorenen voor de volgende martelsessie noteerden. Een afzichtelijk schouwspel, die mannen die met andere, al even zwakke en gretige mannen samenwoonden en elkaar besnuffelden, terwijl ze tot hun ontaarde gelukzaligheid waren omringd door een zwerm kinderen, zonen uit gegoede, Franco-gezinde kringen. Nooit zal ik die uitdrukking van sexuele nood vergeten op het gezicht van de Broeder Prefect van de voorlaatste klas, die keer dat hij bij de uitgang van de Vergaderzaal met de ketting waar zijn fluitje aan hing tot ieders verbijstering een knaap afranselde die zich te buiten was gegaan aan geluk. Deze Broeder Prefect droeg een pruik, wat een veeg teken mag worden genoemd bij iemand die geheel God en het christelijk onderwijs is toegedaan. Jaren later hoorde ik dat de man is geëindigd als garagehouder, na te zijn gezwicht voor een huwelijk met een weduwe, de pruiken, kettingen en lichamelijke en zedelijke misère beu. Een keer kon ik mijn beschermende glimlach maar met moeite volhouden: dat was die dag dat ik werd geslagen door de literatuurleraar, het enige menselijke wezen binnen dat eskader monsters in mensengedaante. Na afloop keek hij mij met huilerige ogen aan en zei, zwaaiend met zijn als kokosnoten behaarde vuisten, dat hij mij haatte omdat het in dertig jaar leraarschap niet eerder was voorgekomen dat hij zijn hand tegen een leerling had opgeheven. Ik achtte het moment rijp om mijn gelaatsuitdrukking te temperen en de school te verlaten. Wij zaten in wat destijds de Pre-universitaire Klas heette en het zou nog maar een jaar duren of ik kon uit die fabriek van vunzigheden ontsnappen. Wat daarna kwam, de Universiteit, scheen mij de ware geboorte toe; het voorafgaande was een totaal onbelangrijke fase geweest. Tot dan toe had ik alleen hobbyisten gekend; nu zou ik kennismaken met de specialisten van het geluk. | |
IIIIk meen te mogen beweren dat geen enkel kinderparadijs of institutioneel gelukkige kindertijd mij nog kon bedreigen na de inwijding die ik had ondergaan; ik was voor eens en altijd immuun. Dat | |
[pagina 120]
| |
is een niet gering voordeel in een tijd dat de handel in kindergeluk kolossale afmetingen heeft aangenomen; de infantilisatieprojecten die zeer machtige staten, zoals Amerika, op gang brengen, hebben een behoorlijk biologisch resultaat geboekt en de huidige leeftijd van de westerse bevolkingen schommelt wat de verstandelijke vermogens aangaat om en nabij de acht, negen jaar. De kwaal die kindergeluk heet, heeft het amusementswezen sterk bevorderd en veranderd in een soort staatshandel die alleen te vergelijken is met de fabricage van kernwapens; de morele eisen van de niet bestaande volwassenen zijn verlaagd tot het niveau van een kleuterschool. Geen wonder dat de ontwikkelde bevolking tegenwoordig praktisch analfabeet is op de manier waarop kinderen dat zijn, dat wil zeggen behept met een reusachtige hoeveelheid nutteloze kennis die de totale omvang van hun hersenen in beslag neemt. Maar het gevaarlijkst voor mijn radicale, rigoureuze verweer tegen het geluk was het zomerseizoen, waarin ik werd verplaatst naar een kustdorp waar alle gezinnen zich drie maanden lang doodverveelden; ik wil dit deel niet afsluiten voor ik daar enkele woorden aan heb gewijd. In die Afrikaanse, loodzware sfeer verslapte je waakzaamheid maar al te gemakkelijk en je kon ineens worden verleid door een glinsterend spinneweb na de regen met middenin de blinkende rug van dat dier dat het sieraad onzer tuinen is. Of je zat verdoofd als een opiumschuiver een half uur lang te kijken naar een muurhagedis die zijn pootjes wellustig opende en sloot op het hete leem. Deze primitieve bedreigingen van mijn veiligheid werden prompt gecompenseerd door de mystiek van spel en vermaak, oftewel van het geluk, een mystiek die zich rondom mij openbaarde in de vorm van nachtelijke bals (de volwassenen) of uitstapjes en picknicks (de rest), allemaal even eentonig en onmiskenbaar riekend naar krijgsactiviteiten; later heb ik de afbrekende functie van bals, picknicks en uitstapjes kunnen vaststellen, dankzij een van de weinige wetenschappelijke boeken die ik heb gelezen, met een minutieuze beschrijving van het schadelijke effect van dergelijke liefhebberijen op de hoofdpersoon - Marcel geheten - en op enkele zinnebeeldige bijfiguren (een prinses, een grootmoeder, een edele Breton, een jood die met een hoer trouwt, enz.), die stuk voor stuk afgleden omdat zij dergelijk vermaak serieus namen. Ik moet iedereen al met al aanraden uiterste voorzichtigheid te betrachten als hij zich in soortgelijke omstandigheden bevindt - aan | |
[pagina 121]
| |
een riviertje of, in de schemering, kijkend naar de terugkomst van de ansjovisvissers -, want dat is een van de decors waarin het geluk zijn aanvallen het liefst uitvoert en er bestaan landschappen met een overheersende aanwezigheid van weilanden, meren, bergtoppen en kusten, waarin hele volkeren ten onder zijn gegaan aan zedelijk bederf en een verdorven vorm van opvoedkundig-godsdienstig geluk. Wanneer je op zulke plekken reist of er verblijft is het zaak de ramen dicht te houden, veel Dostojewski te lezen, een zonnebril te dragen en voedsel uit blik te eten. Vermijd bovenal als de Duivel alles wat lijkt op een uitstapje, een picknick, of een bal; de gevolgen zijn funest. |
|