De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Light Verse | |
[pagina 71]
| |
Veertien gedichten
| |
RezensentDa hatt ich einen Kerl zu Gast,
Er war mir eben nicht zur Last;
Ich hatt just mein gewöhnlich Essen,
Hat sich der Kerl pumpsatt gefressen,
Zum Nachtisch, was ich gespeichert hatt.
Und kaum ist mir der Kerl so satt,
Tut ihn der Teufel zum Nachbar führen,
Über mein Essen zu räsonieren:
‘Die Supp hätt können gewürzter sein,
Der Braten brauner, firner der Wein.’
Der Tausendsackerment!
Schlagt ihn tot, den Hund! Es ist ein Rezensent.
| |
[pagina 72]
| |
Vreugden van de jonge WertherEen jongeman, hoe weet ik niet,
Stierf ooit aan ingebeeld verdriet,
En ging onder de zoden.
Langs 't graf kwam een fijnzinnig heer,
De aandrang prangde hem wel zeer,
De mens heeft zo zijn noden.
Uit nood zette hij zich op 't graf
En stond daaraan zijn stoelgang af,
Bezag voldaan zijn schijterij,
Ging opgelucht zijns weegs en zei
Bedachtzaam: ‘Het doet pijn te weten
Dat zo'n braaf man zich heeft verdaan!
Had hij, als ik, maar goed gescheten,
Dan zou hij nog bestaan!’
(C. 1775) | |
Freuden des jungen WerthersEin junger Mensch, ich weiß nicht, wie,
Starb einst an der Hypochondrie
Und ward denn auch begraben.
Da kam ein schöner Geist herbei,
Der hatte seinen Stuhlgang frei,
Wie's denn so Leute haben.
Der setzt' notdürftig sich aufs Grab
Und legte da sein Häuflein ab,
Beschaute freundlich seinen Dreck,
Ging wohl eratmet wieder weg
Und sprach zu sich bedächtiglich:
‘Der gute Mensch, wie hat er sich verdorben!
Hätt er geschissen so wie ich,
Er wäre nicht gestorben!’
| |
Uit Venetiaanse epigrammen68
Lang reeds wilde ik u graag over een diertje vertellen
Dat zo sierlijk en snel alle kanten op schiet.
Slangetjes lijken het wel, maar ze hebben vier pootjes, ze lopen,
Kruipen en sluipen, hun staart sleept er licht achteraan.
Kijk, daar gaan ze! en daar! Nu zijn ze verdwenen. Waar zijn ze?
Wat voor kier, wat voor kruid bood hun een schuilplaats aan?
'k Noem die diertjes voortaan, als u het mij toestaat, Lacerta's;
Beeldspraak die mij bevalt, die ik nog vaak gebruik.
69
Wie Lacerta's gezien heeft, kan zich de sierlijke meisjes
Voorstellen die over 't plein fladderen her en der.
| |
68Längst schon hätt ich euch gern von jenen Tierchen gesprochen,
Die so zierlich und schnell fahren dahin und daher.
Schlängelchen scheinen sie gleich, doch viergefüßet; sie laufen,
Kriechen und schleichen, und leicht schleppen die Schwänzchen sie nach.
Seht, hier sind sie! und hier! Nun sind sie verschwunden! Wo sind sie?
Welche Ritze, welch Kraut nahm die entfliehenden auf?
Wollt ihr mirs künftig erlauben, so nenn ich die Tierchen Lazerten;
Denn ich brauche sie noch oft als gefälliges Bild.
69
Wer Lazerten gesehn, der kann sich die zierlichen Mädchen
Denken, die über den Platz fahren dahin und daher.
| |
[Nederlands] | |
[pagina 73]
| |
Snel en bewegelijk glippen ze langs, staan even te praten,
IJlen weer weg, hun gewaad ruisend achter ze aan.
Kijk, daar gaat ze! en daar! Maar raak haar niet kwijt, want dan zoek je
Haar tevergeefs; ze komt hier niet zo gauw meer terug.
Maar wanneer je niet bang bent voor nissen, stegen en trappen,
Volg dan haar lokkend gebaar, ga de spelonk met haar in!
Bent u een vreemde, mijn heer? En u wóónt in Venetië? vroegen
Twee Lacerta's door wie 'k in de spelonk was gelokt.
Raad maar! - Uit Frankrijk bent u! Uit Napels! zo wordt er gebabbeld
Onderwijl wordt er snel koffie naar binnen geslokt.
Gaan we wat doen! zei de mooiste; ze zette haar kopje op tafel
En ik voel onverwijld haar bedrijvige hand.
Zacht maar toch stevig greep ik die vast, toen strekte de tweede
Sierlijk haar hand naar mij uit, ook die weerde ik af.
't Moet wel een vreemdeling zijn! zo roepen ze beiden, ze lachten,
Vroegen mij om een cadeau, 'k gaf het, maar niet royaal.
Daarop hebben ze mij verderop een woning gewezen,
Voor het warmere spel, later diezelfde nacht.
Door mijn verweer was ik prompt als buitenlander ontmaskerd,
Sluipt de Venetiaan daarom zo bleekjes rond?
'k Zag ook een sierlijke kooi en dáárin, achter de tralies,
Nijvere meisjes die zich weerden met lieflijk gezang.
Meestal zijn meisjes vermoeiend, het is Venetiës glorie
dat de stad meisjes kweekt, tot verkwikken in staat.
Vreemdeling, kom met ons mee om koffie te drinken! betekent
Trekwerk; koffie heb ik, vrienden, met recht steeds gehaat.
| |
[Duits]Schnell und beweglich sind sie, und gleiten, stehen und schwatzen,
Und es rauscht das Gewand hinter den eilenden drein.
Sich, hier ist sie! und hier! Verlierst du sie einmal, so suchst du
Sie vergebens; so bald kommt sie nicht wieder hervor.
Wenn du aber die Winkel nicht scheust, nicht Gäßchen und Treppchen,
Folg ihr, wie sie dich lockt, in die Spelunke hinein!
Zu 69
Seid Ihr ein Fremder, mein Herr? bewohnt Ihr Venedig? so fragten
Zwei Lazerten, die mich in die Spelunke gelockt.
Ratet! - Ihr seid ein Franzos! ein Napolitaner! Sie schwatzten
Hin und wieder und schnell schlürften sie Kaffee hinein.
Tun wir etwas! sagte die Schönste; sie setzte die Tasse
Nieder, ich fühlte sogleich ihre geschäftige Hand.
Sacht ergriff ich und hielte sie fest; da streckte die zweite
Zierliche Fingerchen aus, und ich verwehrt es auch ihr.
Ach! es ist ein Fremder! so riefen sie beide; sie scherzten,
Baten Geschenke sich aus, die ich, doch sparsam, verlich.
Drauf bezeichneten sie mir die entferntere Wohnung
Und zu dem wärmeren Spiel spätere Stunden der Nacht.
Kannten diese Geschöpfe sogleich den Fremden am Weigern,
O so wißt ihr, warum blaß der Venetier schleicht.
Einen zierlichen Käfig erblickt ich; hinter dem Gitter
Regten sich ernsig und rasch Mädchen des süßen Gesangs.
Mädchen wissen sonst nur uns zu ermüden; Venedig,
Heil dir, daß du sie auch uns zu erquicken ernährst.
Kaffee wollen wir trinken, mein Fremder! - da meint sie branlieren;
Hab ich doch, Freunde, mit Recht immer den Kaffee gehaßt.
| |
[Nederlands] | |
[pagina 74]
| |
70
Wat spelonken wel zijn, verlangt u te weten? Zo wordt dit
Epigrammatisch geschrift bijna een lexicon.
Donkere huizen zijn het in nauwe steegjes; de schone
Neemt je voor koffie mee; zij doet het werk, niet jij.
71
Twee van de liefste Lacerta's, die zag je altijd tezamen,
Een was bijna te groot, een was bijna te klein,
Zie je dat tweetal tezamen, dan is het ondoenlijk te kiezen,
Elk van de twee lijkt alleen 't allermooiste te zijn.
Mij verbaast het niet echt dat onze heer Jezus met zondaars
Omging en hoerenvolk, mij vergaat het net zo.
Knapen beminde ik ook, maar liever zijn mij de meisjes,
Ben ik een meisje zat, dient ze mij nog als knaap.
Juffrouw! roep ik haar toe, is de heer des huizes afwezig?
Wat ik ook roep, ze hoort niets, 't dringt niet meer tot haar door.
Nauwere steeg zag je nooit, je wrong je maar net langs de muren,
In Venetië op pad trof ik een meid die daar zat.
Prachtig was ze.. die plek.. ik vreemdeling liet me verleiden;
Ach, wat een breed kanaal opende zich waar ik zocht.
Had je maar meisjes, Venetië, als je kanalen, met spleten
Nauw als die steegjes van jou, dán was geen stad mij zo lief.
(C. 1790) | |
[Duits]70
Was Spelunke nun sei, verlangt ihr zu wissen? De wird ja
Fast zum Lexikon dies epigrammatische Buch.
Dunkele Häuser sinds in engen Gäßchen; zum Kaffee
Führt dich die Schöne, und sie zeigt sich geschäftig, nicht du.
71
Zwei der feinsten Lazerten, sie hielten sich immer zusammen,
Eine beinahe zu groß, eine beinahe zu klein.
Siehst du beide zusammen, so wird die Wahl dir unmöglich;
Jede besonders, sie schien einzig die schönste zu sein.
Zu 71
Wundern kann es mich nicht, daß unser Herr Christus mit...
Gern und mit Sündern gelebt, gehts mir doch eben auch so.
Knaben liebt ich wohl auch, doch lieber sind mir die Mädchen;
Hab ich als Mädchen sie satt, dient sie als Knabe mir noch.
Jungfer! ruf ich das Mädchen, ist, Jungfer, der Herr nicht zu Hause?
Aber sie hört nicht, der Ruf schlägt ihr am Ohre nicht an.
In dem engsten der Gäßchen - es drängte sich kaum durch die Mauern -
Saß mir ein Mädchen im Weg, als ich Venedig durchlief.
Sie war reizend, der Ort, ich ließ mich Fremder verführen;
Ach, ein weiter Kanal tat sich dem Forschenden auf.
Hättest du Mädchen wie deine Kanäle, Venedig, und F.......
Wie die Gäßchen in dir, wärst du die herrlichste Stadt.
| |
[Nederlands] | |
[pagina 75]
| |
Zonder waarde is het leven,
Als het àl in rook opgaat,
Als je eer met heel je streven
In de mest en modder baadt.
Maar je moet er niet voor zwichten,
Mag je nog zo sterflijk zijn;
Wil slechts heel je streven richten
Op de fles en op 't vagijn.
(C. 1811) | |
[Nederlands]Wat heeft jou die arme spiegel gedaan?
Kijk hem toch niet zo lelijk aan.
(C. 1811) | |
Annonce‘Gezocht: een kleine hond
Die niet bromt en niet bijt,
Gebroken glazen vreet
En diamanten schijt.’
(C. 1811) | |
De ouderdomDe ouderdom: een hoffelijk heer,
Klopt meermalen aan, maar telkens weer
Vraagt niemand hem om binnen te gaan,
En hij blijft niet graag buiten staan.
Dus licht hij de klink en heeft de eer,
En nu opeens heet hij een lompe beer.
(C. 1813) | |
[Nederlands] | |
[pagina 76]
| |
Laten we allemaal dronken zijn!
Jeugd is dronkenschap zonder wijn;
Drinkt de ouderdom zich weer de jeugd in,
Dan schuilt daar een wonderbare deugd in.
Het lieve leven laat ons lijden,
De druif moet ons van zorg bevrijden.
(C. 1814) | |
Nooit goedAls je jezelf verlaagt tot knecht,
Heeft niemand meelij, al gaat het je slecht;
Als je jezelf verheft tot heer,
Dan wordt ook dat niet gewaardeerd;
En blijf je braaf net als tevoor,
Dan ga je voor een stomkop door.
(C. 1815) | |
Met weinig tevreden‘Wat een rare waan is dat van jou,
Dat zij zich uit liefde gaf aan jou.
Dat zou nu echt niets zijn voor mij,
Ze doet het puur uit vleierij.’
dichter: Ik ben tevreden met het feit!
En 'k kan mij verontschuldigen:
Het was op basis van vrijwilligheid,
En vleien is een vorm van huldigen.
(C. 1815) | |
[Nederlands]‘Waarom schrijf je niet tegen Kotzebue,
Die toch zijn scherpe pijlen op je afjaagt?’
Ik kijk vol leedvermaak in stilte toe
Hoe mijn vijand daarmee zijn eigen graf graaft.
(C. 1816) | |
[Nederlands] | |
[pagina 77]
| |
Wat een kleinburger is?
Een stel holle darmen,
Gestopt met hoop en vrees;
Dat God zich erover erbarme!
(C. 1825) | |
[Nederlands]Die steekt maar matig in zijn vel
Die steeds naar binnen turen wil.
(C. 1825) | |
[Nederlands]Op de jongste dag, voor Gods troon gesteld,
Stond ook Napoleon, de held.
De duivel nam een foliant
Tegen hem en zijn clan ter hand;
Hoe duivels hij zich had gedragen:
Satan begon het voor te dragen.
En God de Vader of God de Zoon,
Een van de twee sprak van zijn troon,
Misschien ook was degeen die 't meest
Het woord deed wel de Heilige Geest:
‘Herhaal niet alles voor hemelse oren,
Je praat als die Duitse professoren.
Maak 't kort voor wie reeds alles weet,
Bij 't oordeel telt het niet meer dan een scheet.
Als jij hem aandurft en weet te vloeren
Mag je hem naar de hel meevoeren.’.
(C. 1825) | |
[Duits]
Am Jüngsten Tag, vor Gottes Thron,
Stand endlich Held Napoleon.
Der Teufel hielt ein großes Register
Gegen denselben und seine Geschwister,
War ein wundersam verruchtes Wesen;
Satan fing an, es abzulesen.
Gott Vater, oder Gott der Sohn,
Einer von beiden sprach vom Thron,
Wenn nicht etwa gar der Heilige Geist
Das Wort genommen allermeist:
‘Wiederhols nicht vor göttlichen Ohren!
Du sprichst wie die deutschen Professoren.
Wir wissen alles, mach es kurz!
Am Jüngsten Tag ists nur ein Furz.
Getraust du dich, ihn anzugreifen,
So magst du ihn nach der Hölle schleifen.’
|
|