rijm kan immers vermakelijk werken en een versvorm als bijvoorbeeld het sonnet doet per definitie ook een beroep op de vindingrijkheid van de dichter. Zo zal hij bij de wending aan het gedicht vaak een verrassende, geestige draai geven. In extreme gevallen, bijvoorbeeld bij het dubbelrijm of bijvormen als het ollekebolleke of de limerick, is de vorm zelfs inderdaad zo veeleisend dat humor het hoogst bereikbare is.
Maar het voert te ver alle moderne sonnetten, kwatrijnen, balladen en rondelen zonder meer als ‘licht’ te bestempelen, terwijl ze in veel gevallen toch zeer serieus bedoeld zijn.
Hier is sprake van een generaliserend misverstand, waar wellicht Drs. P zijns ondanks toe heeft bijgedragen. Hij introduceerde een paar jaar geleden namelijk het begrip ‘plezierdichten’, waaronder hij de ambachtelijke beoefening van de dichtkunst met gebruikmaking van bepaalde versstructuren en met onderwerping aan de poëziewetten verstaat. De term ‘plezierdichten’ is mijns inziens misleidend, want hij wordt te gemakkelijk verward met een eerder genoemde aanduiding als ‘pretpoëzie’ en daarom klinkt het ook enigermate contradictoir als de Doctorandus het heeft over ‘onhumoristische pleziergedichten’.
Voor een deugdelijke afbakening van het terrein van het light verse moeten we dus verder zoeken, in vorenbesproken gevallen zijn de grenzen te ruim getrokken. Anderzijds is ook een te enge begrenzing, zoals die van Vic van de Reyt in zijn bloemlezing ‘Ik wou dat ik twee hondjes was’, ongewenst. Hij stelt light verse eigenlijk gelijk aan nonsenspoëzie, maar deze benaming kan toch beter voor de waarachtige poëtische kolder en onzin (naar model van Buddingh's beroemde Blauwbilgorgel) gereserveerd blijven.
Er moet ook hier een gulden middenweg zijn. Ik wil een tweetal mogelijkheden opperen om tot een nadere definiëring van ons onderwerp te geraken.
Op de eerste plaats is het mogelijk onder light verse al die poëzie te verstaan die gemaakt is met de uiteindelijke bedoeling om leuk te zijn, waarbij de humoristische middelen dus een zelfstandige waarde hebben en bepalend zijn voor het gedicht. Ik doel hier onder meer op de puntdichten die gericht zijn op de woordspeling, op al die verzen, veelal sonnetten, die uitlopen op een geestige clou of frappe, op de poëtische parodieën en pastiches en op de vele gedichten die in dienst staan van bijvoorbeeld de overdrijving, de onver-