| |
| |
| |
Herman de Morée
Jorden Spijker
Tot in de dood, dacht ik, heeft hij geleden onder zijn kwalen. En zijn kwalen waren onrein, zowel de geestelijke als de lichamelijke. Ik boog mij voorover en zag dat ik mij niet vergiste: midden tussen zijn wenkbrauwen zat een goudgele pukkel, die zijn rijpingsproces niet had kunnen voltooien. De ‘Sterre des Doods’, schoot het door mij heen, zo zouden we deze puist toen genoemd hebben.
Voorzichtig legde ik mijn bos chrysanten aan het voeteneinde van de kist. ‘Aju’, had ik op het kaartje geschreven. Er lagen nog een paar bossen. ‘De laatste groeten van Kristel’, las ik, en: ‘Vaarwel, Anna’. Hij is goed geweest voor de meisjes, concludeerde ik en verliet het opgebaarde lijk. Tot groet knikte ik naar een geüniformeerde functionaris en begaf mij weer in de saaie straten van de buitenwijk.
In de auto, onderweg naar mijn congres, vroeg ik me af of de ‘Sterre des Doods’ niet enkel een weerspiegeling was geweest van het glas dat de lijkkist afdekte. Maar van terugkeren was geen sprake. Ik moest mij zelfs haasten voor mijn lezing over: ‘Het verschaffen van risicodragend vermogen’.
Diezelfde avond, in de file op weg naar huis, herdacht ik hem. Ongetwijfeld, peinsde ik, terwijl ik een bandje in de cassetterecorder schoof, ongetwijfeld is hij een zonderling geweest: Herman de Morée. De Morée is Frans voor: uit Morea, de oude benaming van de Peleponnesus. Ik had het eens opgezocht. Morea, het riep bij mij meteen associaties op met Moira, de personificatie van het noodlot. Misschien waren die namen wel etymologisch verwant.
Maar zelfs al had ik dat toen geweten en overwogen dat Herman de Morée slechts een dégeneré, een bastaardkind was van de zonen van Morea - onder wie de stoere Spartanen - dan nog waren de pijnlijke ontmoetingen met hem onvermijdelijk geweest. Om de Morée kon je niet heen.
Zijn vader was een gezien tandarts bij ons in het dorp. Tot op hoge leeftijd peuterde hij tussen het aangetaste ivoor van zijn clientè- | |
| |
le. Dankzij zijn toewijding genoot hij bij ons in het dorp een zekere reputatie: De Morées vullingen hielden stand en sleten niet. Inderdaad, zelfs nu nog, wanneer mijn tong over zijn gepolijste drie- en viervlakken glijdt, voel ik lijfelijk dat de filosoof Anaximander ongelijk had toen hij zei: ‘Het lot van alle dingen is de ondergang’. Ik sluit niet uit dat de droefenis wegens zijn enig mannelijk kroost (hij had ook nog een dochter) hem met zoveel ijver zijn ambacht deed uitoefenen.
Overigens, mijn oudste herinnering aan de Morée junior is afkomstig uit de tandartspraktijk. Wegens de afwezigheid van zijn vader en diens assistente had Herman de opdracht gekregen om de telefoon aan te nemen. Maar toen het apparaat aan het rinkelen sloeg, was dat voor hem geen aanleiding zijn analyse van een oude wekker te staken. Integendeel, zijn gezicht verwrong zich tot de later zo beruchte grijns en langzaam sprak hij: ‘Ze bellen nog wel eens.’
Ze bellen nog wel eens, ja. Dat zal tot het belangrijkste behoren dat er van hem overblijft: zijn gevleugelde uitspraken. Menigeen zal zich die nog lang herinneren. Misschien zelfs zijn voorvaderen, mocht hij zich inmiddels bij hen hebben gevoegd. Ze zullen het weten. Zijn misselijke spot zal hun het hiernamaals tot een zure kwelling maken.
Ze bellen nog wel eens. Soms, wanneer de telefoon mij hindert, schakel ik het toestel gewoon uit. Ik leerde van hem.
Mijn jeugdige vriendschap met Herman hield in tegenstelling tot zijn vaders vullingen, geen stand. Terwijl mijn belangstelling zich in die tijd richtte op de onze leeftijd van nature aanklevende problemen, zoals machteloos verlangen en radeloos hunkeren, bleef Herman bij zijn oude passie: het tot in de geringste onderdelen ontleden van uurwerken, buizenradio's en zelfs insekten. Tenslotte, maar dat besef ik nu pas, ging hij mensen demonteren, zonder dat hier overigens affiniteit met de chirurgie of de psychiatrie aan ten grondslag lag. Slechts de bezigheid van het uít elkaar halen trok hem.
Herman was tevreden wanneer hij de werking van een object (en dan spreek ik over een object in de fysieke werkelijkheid - voor het hogere koesterde hij geen achting) begreep, of beter nog, met zijn eigen woorden: ‘doorhad’. Als Herman een horloge doorhad, lag het fijne mechaniek in al zijn onderdelen voor je op tafel. Dan keek
| |
| |
hij je aan met zijn uitdrukkingsloze ogen, opende zijn mond voor een geluidloze lach en dan zag je hoe vaak hij was geplompeerd, door hoeveel vullingen een volledig verval van zijn gebit werd weerstaan. (Wij zeiden onder elkaar dat de Morée, alvorens een lastige ingreep te verrichten, eerst op zijn zoon oefende, al wisten wij dat Herman bij van Vliet in de Thorbeckestraat liep.) Een grijns overigens die Herman snel in zijn bleke vuist verborg - niet uit schaamte, want schaamte kende hij niet - maar eerder uit egoïsme: niemand gunde hij langdurig zijn vrolijkheid.
Nee, de uitzichtloze vriendschap was van mijn kant snel over en ik verloor Herman de Morée uit het oog. Maar niet voor lang, want in de tweede van de middelbare school zaten wij weer bij elkaar in de klas. Herman zat steevast vooraan in de middelste rij, onafhankelijk van de les die wij volgden. Daarentegen nam ik van lokaal tot lokaal een andere positie in, manoeuvrerend, wat tekenend was voor mijn onzekerheid.
Herman leek niet gebukt te gaan onder zijn uiterlijk. Van zijn zwak gebit en vale ogen sprak ik reeds, maar deze onvolkomenheden vielen weg - als Mercurius voor de zon - tussen de talloze pukkels, puisten en rode vlekken die tot zelfs onder de dikke bril het krijtwitte gelaat ontsierden.
Zijn pukkels: het was een komen en gaan. Verdween er één in zijn nek dan verschenen er twee op de kin. Stilletjes gaven wij ze namen: ‘Eiland der Stilte’, ‘Berg van Athos’, ‘Hermes’, ‘Krakatau’, ‘Morgenster’, ‘Onderhuids Verlangen’ enzovoorts, maar onze fantasie moest het ùiteindelijk afleggen tegenover deze rijkdom, zoals die van astronomen tegenover het gewemel der sterren. Wij sloten weddenschappen af: Wanneer zou welke vlek groeien, vergelen, uitdrogen en tenslotte verdwijnen? Wanneer zou ‘Rozeknopje’ gaan zwellen, uitbotten en in al zijn hartstocht bloeien? Maar vele nieuwe vulkanen kondigden zich aan en dwongen ons, om als sterrenkundigen ons heil te zoeken in een codesysteem.
Zo noteerden wij bijvoorbeeld ‘4-kgr’, de vierde, inmiddels vergeelde pukkel op de kin, geteld van rechts. Daarachter schreven wij, ook in code, onze verwachtingen aangaande wijze en tijdstip van verdwijnen van deze dermatologische ongesteldheid. Maar ook hier schoten wij tekort. Want wat te doen wanneer ‘4-kgr’ en ‘5-kgr’ zich bundelden tot één gele tijdbom? Wie won dan, hij die op de
| |
| |
eerste, of hij die op de tweede had gegokt? En wat te doen wanneer uit de nog prille ‘5-wrl’ twee knoppen ontloken? Tegenover deze dynamiek stonden wij machteloos. Het was geen eenvoudig spel, deze waarzeggerij, en ik verspeelde menig kwartje.
Natuurlijk droegen wij van onze geestelijke woelingen allen wel een stigma. Is het niet opmerkelijk dat het zich ontwikkelende lichaam, alsof het zich geen tijd gunt voor de worstelende ziel, de groeipijnen slechts tot uitdrukking brengt in een puistje, een afgekloven nagel of in gestotter? Zei ik: slechts? Nu ja, dat de Morée met zijn verminkte gelaat onze puberale problemen en adolescente angsten in het geheel níet scheen te delen, verbaasde ons toen al. Maar ik was de hele zaak misschien vergeten als hij enkel een geschonden aangezicht had gehad. Het was erger, veel erger.
In de kleedkamer van het gymnastieklokaal observeerden wij hem tersluiks. Wanneer hij, behoudens een vergeelde onderbroek geheel ontkleed, op het punt stond zijn kreukelige sportbroekje omhoog te hijsen, beving ons een collectieve benauwenis. Er ontstond iets als een afkeurend gemompel, maar dan van binnen, onhoorbaar: de puisten zaten over zijn hele lichaam en zijn aangezicht viel in het niet bij de rest. Het maakte niet uit van welke kant je hem bezag. Hier viel niets meer te herstellen. Hier openbaarde de wreedheid van de natuur zich in een vorm die ik mijn grootste vijand nog niet toewens. Zelfs niet de gemeenteambtenaar van de instantie welke ten onrechte reeds twee jaar een gering door mij inzake kwijtschelding van een terugvordering niettemin betaald bedrag weigert terug te storten.
Maar het deerde Herman niet. Hij grijnsde slechts wanneer hij merkte dat wij op zijn ongeluk zinspeelden. En de reden hiervoor lijkt nu duidelijk: het kon hem niet kwetsen. Niets kon hem kwetsen, Herman de Morée was onkwetsbaar. Hij koesterde geen hoop en wat kan iemand gebeuren die niet hoopt?
Zo iemand gaat ontleden. Die wil doorzien. Doorhebben.
De leraar Duits, kind van de rekening van onze anti-Duitse opvoeding, moest zijn innige liefde voor de werken van Adalbert Stifter en Novalis bij zijn intrede in de klas dikwijls bekopen met de eerste maten van het ‘Deutschland über alles’. Dinsdagochtend het eerste uur sloegen wij in elk geval niet over, al waren we nog nauwelijks
| |
| |
wakker. Herman de Morée, alleen op de voorste bank van de middelste rij, draaide zich dan om, in ademnood van het ingehouden lachen en dirigeerde ons met zijn lange bleke armen. Een tijdland noemden we hem daarom ‘Asperge’: Homerisch taaleigen voor ‘de vurige’ of ‘de onophoudelijke’. Wij dachten natuurlijk slechts aan de groente.
Ik zat twee banken achter hem. Naast mij zat de ambitieuze, onlangs wegens fraude oneervol uit de overheidsdienst ontslagen R., een jongen van goede komaf. Met verbijstering sloegen wij het toneel gade dat zich ontwikkelde tussen de Morée en het meisje achter hem, dus vóór ons, het meisje Kleermakers, of Touwknoper, iets in die geest. Haar voornaam luidde Esther.
Zij was, of eigenlijk haar ouders waren van de Jehova Getuigen. In gezelschap van haar moeder colporteerde zij op zondagochtenden goedkope uitleggingen van de woorden en daden van de Heer. Aanvankelijk, tijdens de eerste twee klassen was Esther een knappe, zelfs begeerde verschijning op onze duistere feestjes, waar zij heen mocht omdat wij haar moeder wijsmaakten dat het een klassikaal gebeuren betrof met een quiz en tekenfilms, onder toezicht bovendien van ouders en een leraar. Z., inmiddels een geacht tandarts in een provinciestad, is waarschijnlijk de enige geweest die haar, zoals hij het zelf uitdrukte: ‘pakte’. Later, als gevolg van een vreselijke leverkwaal die haar langzaam verteerde, verworden tot de schaduw van een jonge vrouw, nodigden wij haar niet meer uit en zij mocht zich enkel nog verheugen in de aandacht van Herman de Morée.
Plotseling draaide hij zich om en riep als een marktkoopman door de klas: ‘Jezus was een hoerenloper!’
‘Ach man, kijk voor je,’ was het kranige verweer van het meisje. Maar de Morées ogen tastten alle hoeken van de klas af, alsof hij iemand zocht, en terwijl hij zijn afschuwelijke lach toonde, zei hij, doelend op haar magerte: ‘Zei er iemand wat?’
Hoewel wij heel wat gewend waren, ging Hermans cynisme ons een beetje te ver. Ook de gekwelde leraar Duits dacht er zo over en zei sussend: ‘Kom Herman, niet zo plagen,’ en hij wapperde met zijn benige hand. Dat kwam hem duur te staan, want ook de Morée, die bijna stikte in zijn satanische lach, liet beide handen wapperen en treiterde: ‘Niet zo plagen, niet zo plagen.’ Toen de leerkracht de moed opbracht om Herman uit de les te verwijderen, vroe- | |
| |
gen wij: ‘Waarom moet Herman er uit?’
‘Omdat,’ zei de man aarzelend, ‘omdat Herman de les verstoort.’ Maar dan stonden wij op en zeiden, niet uit sympathie voor de Morée, maar wel in plotselinge eensgezindheid: ‘Herman verstoort de les helemaal niet.’ Goed, dan wilde de leraar het nog wel even aanzien met Herman, maar die draaide zich al weer om en riep andermaal: ‘Jezus was een hoerenloper.’
‘Ja, Herman, ga er nu maar uit,’ zei de leraar. Dan stonden wij nog eens op en zeiden: ‘Waarom moet Herman er nú weer uit?’
Toch vormden niet alleen de zwakken Hermans doelwit. Sterker nog, het onderscheid tussen zwak en niet zwak bestond voor hem niet, kende hij niet. Iedereen was zwak. Iedereen kon ontleed worden, want iedereen was opgebouwd uit een mechaniek van radertjes en veertjes en het enige wat Herman deed, was het kwetsbaarste onderdeel opsporen.
Want wie voorzag ons van kauwgom om de snaren van de trotse vleugel in het muzieklokaal aan elkaar te plakken? Wie wierp de eerste van de vele ijzeren linealen die als stiletto's over het linoleum zeilden richting tekenleraar? Terwijl de man argwanend door de klas liep, ketsten de linealen tegen zijn schoenen. Oprapen durfde hij niet, misschien omdat hij vreesde daarbij een paar vingers te zullen kwijtraken. En was het niet Herman die, terwijl de Franse lerares na ons lang aandringen haar favoriete chansons draaide, als eerste zachtjes begon mee te neuriën?
Voor de sportjongens, atletische types als van H., van R. en van der N., vormde Herman bij ieder spelonderdeel van de gymnastiekles een ware verschrikking. Hij trok, zoals dat heet, de wedstrijd naar zich toe. Bij het volleyballen speelde de tegenstander op hem. Hij stak zijn slappe armen fladderend omhoog. Ogenblikkelijk viel de bal als een zandzak dood aan zijn voeten en de tegenpartij scoorde. Wie de Morée in de ploeg had, verloor. De woede van zijn teamgenoten die hij zich op de hals haalde, deerde hem niet. Het pak slaag dat enkelen van hen hem eens toedienden evenmin. Bovendien misstonden de blauwe plekken absoluut niet tussen de pukkels en puisten. En Herman lachte.
Hij bleef zelfs lachen, nadat de radeloze gymnastiekleraar, een gewezen landmachtofficier, hem in de ringen omhoog had laten hijsen. Daar hing hij, in zijn sportbroek, in de nok van het lokaal. Zijn door de ringen gestoken bleke benen schenen uitlopers van een aard- | |
| |
appel. Terwijl wij, gerangschikt naar grootte, verwonderd omhoog keken, regende zijn lach naar beneden, als ijzel.
Het kon niet anders of zijn levensvisie en als gevolg hiervan zijn manier van leven moesten ten koste gaan van de schoolprestaties. Werd in de tweede klas nog bij hem afgekeken, van lieverlede nam dit verlangen af, om tenslotte volledig te verdwijnen: Herman haalde de ene onvoldoende na de andere en bleef zitten in de derde.
Af en toe zagen wij hem nog wel in de kantine waar hij zich amuseerde met de vrijwel dove buffetbediende door te doen alsof hij een bestelling deed. Zijn bloedeloze lippen boetseerden klankloze vormen van een niet bestaande taal. Wij konden daar nog wel om lachen, maar niet meer zo uitbundig. Onze belangstelling taande. Halverwege de derde verdween Herman van school. Via de Havo, nog bij ons op de scholengemeenschap, werd hij naar de Mavo in een nabijgelegen stadje doorgesluisd. Het was hem om het even. Ik vergat hem. Vele jaren heb ik niet aan hem gedacht.
Na ons eindexamen gingen wij studeren. We werden mannen. We werden ernstige, allengs minder linkse discussie-partners en kregen serieuze verbintenissen met meisjes van goeden huize. We repareerden stopcontacten, haalden ons rijbewijs, hielpen onze aanstaande schoonvaders met behangen en maakten voor hun echtgenotes met veel ceremonie de sla aan, waarbij wij als een soort relict uit onze pikante schooljaren teveel peper bij de dressing voegden. Wij zaten niet stil, haalden examen na examen, kochten onze eerste colberts en betrokken steeds grotere woningen. Die moesten wij in die tijd nog zelf stofzuigen. Eerst stofzuigden wij enkel onze sombere kamertjes, maar daarna moesten wij ook de aangrenzende hal stofzuigen en vervolgens kregen we de beschikking over een aparte slaapkamer en ook die diende gereinigd. Tenslotte stofzuigden wij ook de babykamer. Al het stof der jaren hebben wij weggezogen. Niets bleef liggen. Alles verdween in de gretige slurf van de tijd.
Spraken wij eerst vaak over hoeveel wij gemiddeld stonden voor onze examenvakken en wanneer we onze studies zouden beëindigen, later kozen we als gespreksthema de politiek en nog later vroegen wij ons gekscherend af: wat is de zin van het leven? Maar toen wij meer praktische zaken aan het hoofd kregen, zoals het schrijven
| |
| |
van een behoorlijk curriculum vitae en het invullen van onze belastingformulieren, vonden wij als gevolg hiervan een nieuw onderwerp: geld. Dat was niet minderwaardig, want, zeiden wij: ‘Waarom er doekjes om winden?’
Ongeveer in die tijd ontmoette ik Herman de Morée weer. Dat gebeurde in de snackbar annex automatiek op perron 4 van station Amsterdam-Amstel.
Het was nog vroeg en ik zat slaperig in een plastic kuipstoeltje te wachten op de sneltrein naar het Oosten, naar mijn toenmalige domicilie, de stad A. Gedachteloos, of misschien wel vervuld van zorgen, roerde ik mijn koffie om in een kartonnen bekertje en keek uit het raam naar een verminkte duif die tussen de rails scharrelde. Ik weet nog goed dat het koud was, want hoewel ik de frituurlucht zo 's morgens vroeg onaangenaam vond, wachtte ik binnen de komst van mijn trein af.
Herman de Morée stapte de ruimte binnen. Hij was weinig veranderd en nog steeds pokdalig. Gelukkig zag hij mij niet. Wel kruiste ik even de blik van de jonge dame die hem volgde, een niet onaantrekkelijke verschijning met twee koffers. Ze hoorde bij hem, wat bleek toen ze hem toesnauwde: ‘Jezus, Herman, schiet je wel een beetje op!’
De Morée begaf zich zonder haast naar de automatiekafdeling en maakte een keuze uit de uitgestalde baksels, dit tot zichtbaar ongenoegen van zijn gezelschap in wie ik zijn zuster vermoedde. Ze draaide zich om en keek ongerust naar het perron. Inderdaad, juist toen Herman een gulden in de muntgleuf wierp, rolde een trein het station binnen - de sneltrein naar het Zuiden.
Hij trok aan een deurtje. Het apparaat weigerde. Hij trok aan een ander deurtje. Niets. Muurvast: er stond nog een deurtje open. Ik zag het vanaf mijn plaats. Had hij het niet gezien? Snapte hij het systeem niet? Of had hij het juist door?
‘Kom je nou, Herman?’ vroeg de vrouw en ze keek ondertussen toe hoe op het perron de trein tot stilstand kwam en de deuren opensprongen. Herman kwam niet. Hij wendde zich tot de man achter het loket en reclameerde. Bedaard kwam een besnorde gastarbeider, vermoedelijk een Turk, door een klapdeurtje tevoorschijn.
Het duurde allemaal te lang. De laatste reizigers waren aan het instappen.
| |
| |
‘Een fricandel,’ zei Herman onbewogen. De man verdween achter zijn loket en kwam even later weer naar buiten met een gulden.
‘Ik ga hoor, Herman,’ zei de vrouw andermaal en nu voegde ze de daad bij het woord. Ze had ook geen keus meer, want het perron was inmiddels verlaten en de conducteur had zijn fluit al in de mond.
De Turk trok een fricandel en gaf hem aan Herman. Het was te laat. De vrouw stond wanhopig voor het nog geopende portier, maar ze stapte niet in. De conducteur toonde geen erbarmen. Zijn fluit klonk en de automatische deuren sloten zich.
Met zijn nog onaangeroerde fricandel wou Herman het perron betreden, maar de vrouw stond voor hem. Woedend zette ze de koffers voor zijn voeten. ‘Godsamme, Herman de Morée,’ siste ze met een diepe haat in haar stem. ‘Wat ben jij toch een hufter.’
Het deerde hem niet. Ook de gramschap van een vrouw kon hem geen letsel toebrengen. Hij keek haar nauwelijks aan, zijn bebrilde ogen zochten door het wachtlokaal en even verwachtte ik dat hij zou zeggen: ‘Wie zei er wat?’ Maar toen zag hij mij en zijn mond vertrok zich tot de gevreesde grijns: ‘Hee poppellepee!’ riep hij, ‘Ben je al professor?’
Een gesprek kon ik vermijden, want mijn trein arriveerde. Ik meende dat dit wel mijn laatste contact met Herman de Morée was geweest. Het was niet waar.
De wereld begon te veranderen. Hij ging sneller draaien. Wij verwierven een positie. Aanvankelijk solliciteerden wij om aan onze werkloosheid een eind te maken, later solliciteerden wij naar carrières met auto van de zaak en emolumenten. Zo werd één van ons area-exportmanager in Nigeria, een ander beleidscoördinator bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een derde liet zich omscholen voor de informaticabranche. Zijn studie klassieke talen bood hem kennelijk te weinig perspectief. Nu beheerst hij, hoorde ik onlangs, zes andere talen, kunsttalen, computertalen. Hij ontliep zijn lot niet.
Het behangen doen wij niet meer zelf, zomin als het stofzuigen, want wanneer zouden wij dat moeten doen? Ook onze vrouwen hebben daar geen tijd voor, want ook zij willen zich maatschappelijk ontplooien. Dus thans huren wij een kracht.
En spraken wij eerst nog over geld, later begonnen we weer over de politiek. Dat kon, want de politiek draait even snel als de wereld.
| |
| |
Maar toen wij dat inzagen was de aardigheid er af en uiteindelijk, bijvoorbeeld op een verjaardag, borreltje in de hand, kwamen we nog wel eens terecht op de vraag: Heeft het leven zin? Nu zwijgen wij, maar de stilte is draaglijk vanwege het gebrabbel van onze kinderen.
Het is mogelijk dat ik daarover liep te piekeren, of over mijn op handen zijnde verhuizing, toen ik Herman de Morée weer ontmoette. Beiden liepen wij door de op maandagochtend volledig uitgestorven winkelstraat van de stad A. Verder was er niemand, we konden elkaar niet ontlopen. Ik herkende hem van verre.
We hielden halt. Ik stelde vast dat hij nog steeds niet van zijn huiduitslag af was, al leek de kwaal mij minder hevig geworden.
‘Kijk eens aan!’ zei Herman.
‘Hee, Herman, hallo,’ groette ik moeizaam. ‘Hoe gaat het?’
‘Het zou wel eens kunnen gaan regenen,’ antwoordde hij, een blik werpend op de blauwe lucht. We gingen schuilen in een stil café. Op de tafels lagen dikke kleden. Ik bestelde koffie en trakteerde Herman op een biertje.
Hij vertelde dat zijn vader dood was.
‘En die dame van het Amstel-station?’ vroeg ik.
‘Oh die,’ zei hij met een glimlach. ‘Zo maar iemand.’
Herman bleek nog steeds niet te roken: ‘Maar ga gerust je gang.’
‘Waar gingen jullie toen heen?’
‘Waar gingen wij toen heen, waar gingen wij toen heen,’ zei hij lachend. ‘Wij gingen naar een crematie. Even voorbij Eindhoven, mooie stad trouwens. Maar we waren net op tijd. We zagen hem nog net door de schoorsteen gaan.’
Terwijl hij uit het raam keek, vroeg hij: ‘Maarre... ben je nou al professor?’
Nee, dat was ik niet en ik zou het ook wel nooit worden.
‘Zonde,’ zei hij, ‘met zo'n verstand.’
Hij had, vertelde hij, drie jaar gewerkt als automonteur, maar nu was hij werkloos.
‘Maar voor een ervaren monteur is er toch altijd werk?’ vroeg ik. Niet begrijpend keek hij me aan en zei: ‘Wil jij trouwens nog een kopje koffie? Ik lust nog wel wat.’ Ik bedankte, trok mijn jas aan en zei: ‘Ik moest maar weer eens opstappen.’ Tot mijn schrik besloot hij met me mee te lopen. Op de bezwaren die ik opperde, dat het
| |
| |
ver was en, met een glimlach, dat het ieder ogenblik kon gaan regenen, gaf hij geen antwoord.
‘Waar woon je?’ vroeg hij. Ik wapperde met mijn hand in een bepaalde richting, maar stak hem snel in mijn zak, uit angst dat hij me zou imiteren.
Zonder veel te spreken liepen we de straat uit. Hij leek mij somber gestemd. We kruisten een verkeersplein en sloegen een winkelstraat in met smalle trottoirs. Soms liep hij voor me uit en ik vroeg me af of hij dezelfde jas droeg als destijds op het station.
We liepen door de rosse buurt. Herman bleef staan voor één der rode etalages. De prostituée schoof het raam open en er volgde een gesprek dat ik niet kon volgen. Toen we weer doorliepen vroeg ik er naar.
‘Ze trekt al voor een tientje.’ Ik lachte, maar de Morée keek ernstig.
‘Niet duur hier,’ zei hij.
Tenslotte kwamen we op de Parklaan, een voorpost van wat in deze stad de deftige buurt heette. De Morée begon mij steeds meer tegen te staan. En mijn afkeer ging over in haat bij het naderen van mijn woning. Ik huiverde bij de gedachte dat ik hem mee naar binnen moest vragen. Ik moest hem iets aanbieden: bier. Misschien zou hij nog uren blijven zitten, misschien zou hij blijven slapen. Wat moest ik zeggen thuis: een vriend van vroeger?
Voor het oude herenhuis stonden we stil. Een trap leidde naar de voordeur. Nieuwsgierig keek de studente die het souterrain huurde door haar kleine vieze raam. Ik zag dat de Morée naar haar keek.
‘Leuke tent,’ zei hij en op zijn gezicht tekende zich een glimlach af. ‘Woon je hier?’ Ik knikte en maakte met een gebaar duidelijk dat ik de bovenste verdiepingen bewoonde.
‘Dan heb je wat,’ zei hij. Ik knikte nog eens. Ik had wat.
‘Ga je even mee naar binnen?’ De woorden scheurden zich los uit mijn keel.
‘Wat?’
‘Of je even mee naar binnen gaat,’ zei ik luider. Zijn glimlach verbreedde zich, maar hij antwoordde niet. Langzaam besteeg ik de treden van de stenen trap. Boven gekomen, de huissleutel al in mijn hand, draaide ik me om en zag hem voor het laatst in levende lijve. Zijn gezicht en zijn puisten glommen in de vroege zon. Zijn gebit was een ruïne, zag ik, want hij grijnsde en zei: ‘Aju paraplu.’
| |
| |
Hij had me door, dacht ik, toen ik hem nakeek. Hij verdween in de richting van de rosse buurt.
Dat was Herman de Morée. Een kwartiertje rijden van mijn congres over ‘Intrapreneuring en Vernieuwing door Intern Ondernemerschap’ is hij doodgeschoten, in de stad A. 's Morgens las ik het in de Telegraaf.
‘Souteneur dodelijk getroffen. In het huis waar enkelen van zijn meisjes werkzaam waren, werd H. de M. (38) vannacht doodgeschoten. De dader, een Duitssprekende man, is nog voortvluchtig. Volgens een getuige was er sprake van een afrekening. De M. zou de ander herhaaldelijk toegang tot het pand geweigerd hebben.’
De Morée, dacht ik meteen. Een telefoontje bij de plaatselijke politie leverde weinig op, men mocht geen namen doorgeven. Maar ik kon hem wel bekijken en dat deed ik, gedreven door een eigenaardige nieuwsgierigheid.
Ik draaide het bandje om en schoof hem weer in de recorder. De file loste zich langzaam op.
|
|