De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 3]
| |
Eerste brief aan SooGa naar voetnoot*
| |
[pagina 4]
| |
ballen, in briefjes van duizend. En hij wist niet wat hij ermee moest doen, de sukkelaar. Het geld houden durfde hij niet, het naar de politie brengen durfde hij nog veel minder. Hij zat zich daar toch op te winden over de politie! Ze zouden hem ondervragen alsof hij het geld had gestolen en het terugbracht uit wroeging. Ze zouden nooit geloven dat hij het zomaar had gevonden. En hij had al eens last gehad, met de rijkswacht, die hadden hem bij een betoging opgepakt, hij zat sindsdien in hun computer, werd geschaduwd, zijn walk-man werd afgeluisterd, patati patata... Dat soort mensen denkt dat ze staatsgevaarlijk zijn omdat ze ooit pamfletten hebben uitgedeeld aan het station van Sint-Pieters. Not again the same old bullshit, dacht ik, en ik wilde mij al opnieuw naar voren buigen om echt voort te lezen in mijn krant. Maar toen hoorde ik een van de andere kameraden opperen om het geld dan maar weg te gooien. De aktentas ergens in een straat in een vuilnisbak te proppen, of haar met stenen verzwaard in het kanaal te dumpen. Dat was het veiligste, leek hem. Want wie weet ging het om een valstrik. Wie weet had onze nationale Sicherheitsdienst zelf een aktentas met gestolen geld op straat neergelegd, met de bedoeling dàt Van Doorslaer haar zou vinden. De nummers van de biljetten stonden ongetwijfeld genoteerd in de databanken van de rijkswacht, en als zij, de kameraden, het geld zouden gebruiken voor Politieke Aktie, zouden ze ontmaskerd worden als ordinaire dieven. Een komplot, dat was het. Een samenzwering! Dat geld moest worden weggewerkt, zo snel mogelijk. De hele Beweging liep gevaar. Desnoods moest de aktentas met inhoud en al verdwijnen in de allesbrander die in het Centrale Vergaderlokaal stond. Toen ik dit hoorde, mijn beste Soo, draaide mijn maag om. En in een flits nam ik een beslissing. Het examen van Lippens van diezelfde morgen zat daar zeker voor iets tussen. Ik kon zijn bloed wel drinken, lompe Lippens met zijn Burgerlijk Wetboek. Ik kon iederéén zijn bloed wel drinken. Ik voelde me rancuneus tegenover alles wat met de univ te maken had, en tegelijk zo sterk als een paard. Zo van: wat heb ik hier te verliezen? In het slechtste geval krijg ik op mijn muil. Dus ik vouw mijn krant dicht, sta op, draai mij om en kuch. Mijne heren, zeg ik, neem mij niet kwalijk, maar ik geloof dat ik de oplossing ben van jullie probleem. Onbegrijpelijk, hoe mensen die denken dat ze subversieve elementen zijn, ten eerste zomaar luidop hun plannen zitten te bespreken, | |
[pagina 5]
| |
en ten tweede zich dood schrikken als blijkt dat iemand hen heeft zitten afluisteren. Ze keken mij aan alsof ik het hoofd van Interpol was. Van Doorslaer bood mij bijna zijn handen aan om in de boeien te worden geslagen en de rest stond op het punt om proletarisch onder de tafel te duiken. Maar van hun verstomming gebruik makend, stelde ik mij voor en overtuigde hen, kwinkslag hier, kwinkslag daar, van de nobele aard mijner bedoelingen. Ik maakte hen wijs dat ik weliswaar niet tot hun ideologische kamp behoorde, maar dat hun strijd mij niet geheel onsympathiek was. Ik zei dat niet met die woorden natuurlijk, ik suggereerde het meer, er goed zorg voor dragend in hun jargon te blijven van Klassejustitie, Structurele Werkloosheid, Repressieve Tolerantie en Gratis Maaltijden Voor Studenten. Het rolde eruit alsof ik het zelf bedacht had. Je zou fier op mij geweest zijn, Soo. Vooral de beangstigende verrechtsing van onze consumptiemaatschappij, leidend naar een regelrechte politiestaat, tekende ik met het verbale penseel dat mij zo eigen is, en dat mij, alle mislukte examens en gezeur van mijn familie ten spijt, voorbestemt om ooit te schitteren aan de balie. Wàt men zegt, is niet zo belangrijk, Soo, als het maar goed klinkt. Na die algemeen-maatschappelijke captatio benevolentiae had ik het gehoor dermate op mijn hand dat ik hen naar de kern van de zaak kon leiden, en dat was deze: de aktentas met het geld was inderdaad een valstrik van de rijkswacht. Een demonische hinderlaag! Gebruikten mijn kameraden het geld, zouden ze worden gearresteerd, en in de pers gediscrediteerd als zijnde misdadigers van gemeen recht wier motieven alleen in schijn politiek zijn. Gooiden de kameraden het geld weg, bestond de kans dat er op datzelfde moment een horde rijkswachters opdook, gewapend met videocamera's en fototoestellen, en dat de vingerafdrukken op de aktentas en het geld vergeleken werden met die van kameraad Van Doorslaer. De enige mogelijkheid die overbleef, was inderdaad: vernietiging door verbranding. Tenzij... En hier liet ik een dramatische stilte vallen. Tenzij wàt, vroeg van Doorslaer korzelig. Hij leek van zijn eerste verbazing bekomen en liet zich niet meer meeslepen door mijn welsprekendheid. Tenzij ík het geld naar de politie breng, antwoordde ik. Ware mijn uiteenzetting een pleidooi geweest, uitgesproken in een rechtszaal in plaats van in een Studentenresto, dan zou dit het moment zijn geweest waarop de rechter om stilte had moeten hame- | |
[pagina 6]
| |
ren. Het rumoer rond de tafel was groot. Het leek alsof een collectieve verdwazing van de kameraden afviel. De verwensingen vlogen mij om de oren. Er werd solidair gescholden op de Faculteit van de Rechtsgeleerdheid, waarvan ik een typisch produkt heette te zijn. Ik werd ter plaatse gebrandmerkt als een arrivist zonder scrupules of historisch inzicht, wat ik natuurlijk ook ben, maar gek genoeg bleek dat opeens vooral tot uiting te komen in mijn burgerlijke kledij, die door de kameraden op de korrel werd genomen als was zij een reliek van het tsarendom. Ik droeg mijn grijze driedelige pak, moet je weten. Uiteraard, ik zie mij bij Lippens al voor een examen binnenkomen in jeans. Trouwens, twee uur daarvoor, in het bureau van Lippens, was mijn kledij ook al het voorwerp van spot geweest. ‘Het juiste kostuum hebt u al, mijnheer. Nu nog het juiste Wetboek van buiten leren. We zien elkaar terug bij de herexamens in september. U kunt gaan.’ Het varken. Ik had de deurknop al in mijn handen toen hij mij nog even terugriep. En ja, hij begon natuurlijk weer te preken over mijn vader en hem, en over de tijd dat zíj student waren en samen de beest uithingen zònder hun studies te verwaarlozen. Wat weerhield mij ervan om hem een kopstoot te geven? Ik haat die vent. Ik had die ochtend dus al mijn dosis adrenaline gehad. De uitbarsting van onze kameraden raakte mij dan ook niet. Integendeel, het amuseerde me. Niet in het minst omdat ik hun reactie voorzien had. Ik bleef glimlachen. En zodra ze een beetje uitgeraasd waren, gaf ik hen volmondig gelijk voor wat onze Faculteit betrof, en ik verklaarde dat ik het pak alleen maar droeg omdat ik die ochtend een mondeling examen had afgelegd. Dat laatste bleek al voldoende om de meeste van mijn belagers de wind uit de zeilen te nemen. Ze vielen stil. Ik kon op hun gezichten lezen dat ze niet aan de mogelijkheid van een examen hadden gedacht. Alleen Van Doorslaer bleef koppig doorgaan. Hij wou niets met mij te maken hebben. Ik begon te vermoeden dat die baviaan verdomme van gedachten aan het veranderen was, en dat hij het geld wou houden. Toen gooide ik mijn laatste troef op tafel: ik wendde lachend voor dat het hele geval mij nu ook weer niet in die mate interesseerde dat ik er ruzie over wou maken. Ik twijfelde er niet aan dat de kameraden het probleem van de aktentas zelf konden oplossen, zonder | |
[pagina 7]
| |
mijn hulp. Mij was het er alleen maar om begonnen om de rijkswacht een kool te stoven. Want stel je voor, zei ik, en ik begon zoetjesaan opnieuw te pleiten, stel je voor: de rijkswacht wil de belangrijkste politieke studentenbeweging sinds '68 onthoofden door jullie uit te schakelen, want jullie zijn de spil van het gebeuren. (Voor vleierij moet je nooit terugschrikken, dat merkte ik aan de glunderende koppen van de kameraden; nog even en ik had hen weer op mijn hand.) Dus zij, de rijkswachters, zetten een valstrik op, de valstrik van de aktentas vol gestolen geld. Een ouwe truc, een klassieker uit het Handboek der Provocatie. Ze spannen het net: de aktentas wordt neergelegd in een nachtelijke, verlaten straat, net voor Van Doorslaer, die al de hele avond wordt geschaduwd, er langs komt. Van Doorslaer vindt de aktentas en neemt ze mee. De rijkswacht wrijft zich in de handen en bereidt zich voor op deel twee van het plan, het dichtklappen van de val. Maar... de volgende dag verschijnt niet kameraad Van Doorslaer, maar ik, zoon van twee van de invloedrijkste advocaten van het land en zelf student in de Rechten, totaal apolitiek, ik ben nergens lid van, zelfs van geen zangvereniging, uitgerekend ik dus verschijn op het toneel, ik stap het politiebureau binnen en overhandig de politie het door de rijkswacht geënsceneerde corpus delicti: een aktentas vol geld. De politie zal mij ondervragen, of de rijkswacht, of beide, maar dat heb ik er voor over. Eén telefoontje van mijn vader en ik ben weer op vrije voeten. Maar kunnen jullie je de gezichten voorstellen van de rijkswachtoversten als ze vernemen dat hun valstrik mislukt is? Zien jullie hun woede, hun ergernis, hun tandengeknars? Al zeg ik het zelf, ik was goed op dreef. Ik hoefde niet naar woorden te zoeken. Ik geloof dat ik zelfs de term monsterverbond gebruikte voor de samenwerking tussen mij en de kameraden... En ze hapten toe. Ze begonnen enthousiast door elkaar te praten en steeds meer onder hen riepen lachend van We doen het, we doen het! Alleen Van Donselaer bleef nors kijken. Dus we doen het? vroeg ik. Dan moeten we wel snel handelen. We mogen de rijkswacht niet de tijd geven om een tegenzet te bedenken. En ik stak mijn hand al uit naar de aktentas, die midden op de tafel lag, tussen lege kopjes, een volle asbak en vieze borden met half opgegeten broodjes. Wacht, riep Van Donselaer. Hij legde zijn klauw op de aktentas. Niet zo snel. Hoe weten wij dat jij het geld niet voor jezelf houdt? | |
[pagina 8]
| |
Hoe weten wij dat jij het wel naar de politie brengt? Ik keek zelfverzekerd de kring van kameraden rond. Dat weet je niet, zei ik. Maar we kunnen het natuurlijk zó doen. En toen, Soo, toverde ik een allerlaatste truc uit mijn mouw. Je weet dat bij de ingang van het restaurant een telefooncel staat, en dat die de helft van de tijd stuk is. De ene keer is de verbinding perfect, de andere keer hoor jij wel de persoon met wie je telefoneert, maar hij hoort jou niet. De kans dat de lijn goed werkt is ongeveer een op twee. Ik gokte dat geen van de kameraden deze publieke telefoon ooit gebruikte en bijgevolg vertrouwd kon zijn met het manco. In hun Centraal Vergaderlokaal staat namelijk een telefoontoestel met rechtstreekse buitenlijn, die ze bekostigen met subsidiegeld dat ze van de bourgeois-democratie krijgen toegeschoven om het Systeem te ondermijnen. Ze bellen dan ook hoofdzakelijk naar huis of naar hun lief. Gratis. Waarom zouden ze dan een publieke telefoon gebruiken? We kunnen het natuurlijk zó doen, zei ik tegen Van Doorslaer. Jij en ik, wij gaan samen naar de telefoon hier bij de ingang. En daar bel ik naar de politie om te zeggen dat ik een grote som geld heb gevonden, ik geef hun mijn naam en adres, vraag waar ik aangifte moet doen en ga er onmiddellijk heen. Wat had ik te verliezen? In het slechtste geval, als de lijn goed werkte, zou ik verplicht zijn naar de politie te gaan en het geld af te geven, punt. Jammer van mijn mooie tijd, maar dat was de gok toch meer dan waard? Ik zou het lot laten beslissen. Alle kameraden knikten instemmend. Van Doorslaer gaf zich, zeer tegen zijn zin, gewonnen... We gingen naar de telefooncel, hij en ik. Hij hield de aktentas stevig onder de arm gekneld. Als laatste daad van wantrouwen stond de baviaan erop zelf het nummer te mogen draaien, maar ìk moest verdomme een muntstuk geven. Hij luisterde gespannen aan de hoorn. Aan de andere kant rinkelde een toestel. Toen er opgenomen werd, duwde hij me de hoorn in handen. ‘...District Zes,’ hoorde ik nog iemand zeggen. ‘Goedemiddag, mijnheer,’ sprak ik, ‘ik zou een aangifte willen doen.’ ‘Hallo? U spreekt met de politie, District Zes.’ ‘Ik heb vannacht een aktentas gevonden met een grote som geld erin,’ zei ik. Ik wachtte even en zei toen: ‘Nee mijnheer, niets. Ook geen adres op de tas zelf, nee.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Hallo! Met de politie!’ ‘Dat kon niet, mijnheer,’ antwoordde ik, ‘ik ben student en ik moest vanmorgen een examen afleggen. Dat was voor mij belangrijker dan die aangifte, dat zult u mij niet kwalijk nemen.’ ‘Hallo!...’ Ik glimlachte. Aan de andere kant werd neergelegd. Van Doorslaer keek naar mijn mond alsof hij alles wat ik zei woord voor woord wilde memoriseren. Ik knikte. ‘Natuurlijk kan ik onmiddellijk komen, mijnheer,’ zei ik ‘dat zou mij trouwens goed uitkomen, en dan ben ik van het geld af, hoe eerder hoe liever.’ Ik knipoogde naar Van Doorslaer. Hij knipoogde terug, maar niet van harte. Daarna gaf ik mijn naam op, mijn geboortedatum, het nummer van mijn identiteitskaart, het adres van mijn ouders en dat van mijn kot, en ik vroeg de kortste weg van het Studentenresto naar het hoofdbureau van de politie. Daarna bedankte ik de onbekende agent uitvoerig en ik hing op. Ik moet onmiddellijk komen, zei ik tegen Van Doorslaer. En voor hij kon tegenpruttelen, trok ik hem de aktentas uit de handen, sprong op mijn fiets en reed naar een bank aan de andere kant van de stad. Ik opende een rekening en gaf honderdveertigduizend frank in deposito. De overige tien lappen bracht ik naar het Centraal Vergaderlokaal, waar de kameraden op mij zaten te wachten. Zo jongens, zei ik, dat geld hadden we beter zelf gehouden. Het was helemaal geen valstrik. De rechtmatige eigenaar had al aangifte gedaan, hij bedankt ons allemaal zeer, en geeft ons tienduizend frank beloning omdat we zulke eerlijke vinders zijn. Van Doorslaer werd krijtwit. Zijn T-shirtje droop van het zweet dat hem uitbrak. Had ik dàt geweten, zei hij de hele tijd, had ik dàt geweten... Zijn kameraden moesten hem troosten. De tienduizend frank werd na ampel beraad verdeeld onder de aanwezigen. Ik werd daarbij niet overgeslagen, want de kameraden apprecieerden het, zo zegden ze, dat ik de vinderspremie niet zelf op zak had gestoken. En aldus recupereerde ik zelfs een deel van de investering die ik had gedaan om hen, de ongewilde verwekkers van mijn kapitaal, niet achterdochtig te maken.
Honderdveertigduizend frank en een beetje, Soo, en dat was nog maar het begin. Rust roest, en geld ook. Je moet er mee werken. | |
[pagina 10]
| |
Van veel geld kan je nog meer geld maken, en nòg meer, en nòg meer. Ik wil op mijn eigen benen staan, mijn eigen poen verdienen. Ik ben het beu de hele tijd door mijn omgeving erop gewezen te worden dat ik op hun kosten leef. Van nu af is dat gedaan. Ik heb met het geld een ouwe Ford Transit gekocht en ga de komende drie maanden, in plaats van te studeren en mijn herexamens te doen, rondrijden, het hele land door, en ik ga verkopen, verkopen en nog eens verkopen. Ik heb daar een strategie voor bedacht. Een strategie die op twee pijlers rust. Ten eerste: de administratieve. Stel ik verkoop iemand een wasmachine. Ik heb die natuurlijk niet bij me. Maar ik maak wel een verkoopcontract op, tussen drie partijen, te weten de koper, de verkoper en de firma. De koper tekent het contract, krijgt een kopie en betaalt mij, de verkoper, tien procent voorschot. Dit voorschot hou ik, want het is het eerste deel van mijn commissie. Ikzelf bewaar ook een kopie van het contract, voor mijn boekhouding, en stuur het contract zelf naar de firma. Die levert zo snel mogelijk de wasmachine, int de nog openstaande rekening ten bedrage van negentig procent van de verkoopsom, en maakt vijf procent van de totale verkoopsom, zijnde het tweede deel van mijn commissie, over op mijn bankrekening. Ik krijg dus vijftien procent op alles wat ik verkoop, wat mij niet overdreven lijkt. De tweede pijler is de praktische organisatie. Niets van wat ik verkoop, heb ik bij me. Ik werk alleen met folders, monsters, stalen en demonstratieflacons. Anders gezegd: met mooi verpakte lucht. Maar daar werk ik het liefst mee. Dan kan ik drijven op de kracht van mijn woord. Hoe meer ik praat, hoe meer de mensen achter mijn koopwaar aan zullen lopen zoals een ezel achter een wortel. De dingen zijn nu eenmaal op zijn mooist als je ze net niet bezit. Dat is precies de kunst bij het verkopen: je moet je slachtoffer doen dromen zonder dat hij beseft dat hij droomt. Zeker, hij moet doordrongen worden van de voordelen van het aangeboden goed. Maar die voordelen moeten hem overrompelen in hun zuivere, hun meest abstracte vorm. Dat lukt beter als het tastbare produkt afwezig is. De realiteit heeft een banale dimensie, die het verkopen bemoeilijkt. Geconfronteerd met een ordinaire stoffelijke interpretatie van hun onstoffelijke verlangen, beginnen potentiële kopers te zoeken naar foutjes in het ontwerp, of de kleur bevalt hen niet, of ze proberen het apparaat uit | |
[pagina 11]
| |
en het blijkt een waardeloos prul of het snoer is te kort... Dat soort praktische bezwaren, die niets te maken hebben met de eigenlijke verkoop, die de verkoop is van een droom. Ik bezit de verbale kwaliteiten voor dit soort verkoop. Dat weet jij ook, Soo. Het zal je dan ook niet verwonderen dat het eerste wat ik verkocht heb, mezelf is. Ik heb mij verkocht aan firma's waarvan ik de produkten wil verkopen. Het is de moeilijkste verkoop die denkbaar is: die aan verkopers zelf. Zij kennen de trucs. Zij hebben zoveel eelt op hun hersenen dat ze niet meer kunnen dromen. Bij hen tellen de cijfers. Maar ze gingen voor de bijl. Ik heb hen geschreven en gebeld en ben langs gegaan om mij aan te prijzen tot ze gezwicht zijn. Alles wel beschouwd ging het vlot. Al moet ik bekennen dat ik vooral vrienden en klanten van mijn ouders heb aangezocht, en dat ik de naam en faam van mijn verwekkers meer dan eens heb uitgespeeld. De meeste bedrijfsleiders gingen akkoord met een air van baat het niet, het schaadt ook niet. Een paar waren echt enthousiast. Ik heb hun namen en al hun gegevens (adres, nummer in het Handelsregister, btw-nummer...) in mijn tekstverwerker zitten. Ik kan zó op mijn beeldscherm de blanco verkoopcontracten oproepen die ik met elk van hen al heb opgesteld, in de hoop dat die niet lang blanco blijven, en dat ik ze binnenkort menigvoud mag uitprinten. Die tekstverwerker is een draagbaar demonstratiemodel dat ik heb losgeweekt van een computerbedrijf. Ik moest er wel een borgsom voor betalen, dat vond ik lullig. Je moet als bedrijf durven investeren, nee? Wat is dan tienduizend frank meer of minder. Sommige fabrikanten vroegen hoe ik alles fiscaal zou regelen. Ik heb geantwoord dat het kantoor van mijn ouders daarvoor zou zorgen. Eerlijk gezegd, ik had op voorhand niet aan de fiscus gedacht. Ik geloof dat je als student zestigduizend frank mag verdienen. Dus ik zet zestigduizend frank op mijn naam, en evenveel op jouw naam. Als je daarmee akkoord gaat, Soo. Je gaat er toch mee akkoord? Thanks. Verder kan ik nog een paar vrienden om dezelfde gunst vragen, en jij kan het je zuster vragen. En misschien kan ik met een aantal firma's in het zwart werken. Dat moet voor hen toch ook voordeliger zijn? En desnoods betaal ik belastingen. De fabriek van jouw vader heb ik niet gebeld. Dat leek me beter. Op zich vind ik het jammer, ik had graag een paar Perzische Ta- | |
[pagina 12]
| |
pijten Fabriqués en Courtrai aan de man gebracht. En hun folders zijn van de mooiste die er op de markt te vinden zijn. Maar jouw vader kent mijn ouders weer té goed. Het zou niet lang geduurd hebben of ze zouden weten wat ik van plan ben. En dat wil ik niet, Soo. Het moet, zeker de eerste weken, absoluut tussen ons blijven. Wat er ook gebeurt. En er zal wat gebeuren, zodra ze van die boot stappen en thuiskomen. Want ik moet je iets bekennen, Soo. Wat ik daarnet schreef, over hoe ik aan geld ben geraakt, met die aktentas, die honderdvijftigduizend ballen en de kameraden en zo, daar klopt geen fluit van. Van begin tot eind verzonnen, hier en nu, al schrijvende aan de keukentafel. Mooie romantiek, maar de waarheid is simpeler. Ik heb onze villa doorzocht en alles wat ik aan baar geld aantrof op zak gestoken. Verder heb ik de kleuren-TV, de video en de stereotoren in de Transit geladen en verkocht aan een tweedehandswinkel. En ook het met de kont geschilderde gedrocht van Masereel dat hier sinds jaar en dag boven de open haard hing, heb ik weggebracht. Leverde zeventigduizend ballen op. Die galeriehouders zijn zot. Je kunt je indenken wat dat binnen enkele dagen zal geven, als ze thuiskomen. Ik ga op de tafel voor hen een briefje achterlaten. Dat ze zich geen zorgen hoeven te maken, dat er niet is ingebroken, maar dat ík het heb gestolen. Ze zullen uit hun vel springen. What the fuck. Ze hebben geld genoeg. Ik heb alleen maar genomen wat ik nodig had om van start te gaan. Zo mogen al blij zijn dat ik hun hele collectie gedrochten niet naar galerieën heb gebracht. En op lange termijn komt het hen goedkoper uit, want van nu af zijn ze me kwijt. Ik schat dat ik deze zomer gemakkelijk een half tot drie kwart miljoen kan verdienen. Dat moet te doen zijn. Daar kan ik een hele tijd van leven. In oktober kom ik terug naar de univ en doe mijn jaar over. De zomer daarna trek ik opnieuw op verkoopexpeditie. Het zal mij deugd doen om eens andere lucht te kunnen ademen. Ik word compleet geschift aan die universiteit. Wat is het nut van iets te bestuderen dat je nog nooit in het echt hebt meegemaakt? Denk aan wat Lippens zegt. Dat het Burgerlijk Wetboek is gebaseerd op het vermogen en op de wijzen waarop goederen worden verworven, en dat als de eigendom en alles wat daarmee samenhangt geschrapt wordt, er niets overblijft van het Burgerlijk Wetboek. Wel, ik wil dat in het echt meemaken, Soo, ‘de eigendom’, ‘het | |
[pagina 13]
| |
vermogen’. Ik wil aan den lijve ondervinden wat de wijzen zijn waarop je goederen verwerft, behalve dat je ze kunt stelen van je ouders. En ik wil het nu meemaken. Niet over vijf jaar. Ik word tweeëntwintig godverdomme. De wereld ligt als een opengesneden citroen aan mijn voeten. Ik wil haar nu uitpersen, en niet wachten tot ze uitgedroogd is. Know what I mean? Ik ga stoppen, Soo. Ik ben moe. Gek is dat, als ik naar Gent was gekomen had ik minder tijd verloren, ik zit al van vanmorgen aan deze keukentafel. Het is nu twee uur in de nacht. Over Gent gesproken, ik schaam mij omdat ik weer een afspraak moet afzeggen. Misschien dat deze brief daarom zo lang is geworden. Wroeging, schaamte. Sorry. Maar hij is natuurlijk ook lang geworden door het verhaal van Van Doorslaer en zijn aktentas. Ik wou dat absoluut vertellen, om jou, en ook mijzelf, een laatste keer gerust te stellen in verband met mijn plan. Ik wil maar zeggen: als het succes afhangt van de vraag of ik een overtuigend verhaal bij elkaar kan lullen, hoef ik mij geen zorgen te maken, toch? Geloofde je het werkelijk? Het enige wat ik niet verzonnen heb was hoe het met mijn examen afliep, en dat de telefoon aan het Resto de helft van de tijd niet werkt. De rest... Ik weet zelfs niet hoe die jongen in zijn blauw T-shirtje heet. Ik herinner mij alleen dat wij een hele tijd geleden om hem hebben zitten lachen. Het zou mij verwonderen als hij politiek actief is. Desalniettemin: je bent erin getrapt, Soo, beken het maar. Ik heb je nochtans een hint gegeven. Blader maar 's terug. Ik schrijf ergens dat ik voorbestemd ben om te schitteren aan de balie, en onmiddellijk daarna: ‘Wàt men zegt, is niet zo belangrijk, Soo, als het maar goed klinkt.’ Dat had je aan het denken moeten zetten. Neenee, niet beginnen te zeveren. Ik heb je erin geluisd en jij hebt je laten beduvelen. Of zoals de Engelsen zeggen: you bought it, didn't you? You bought it... Misschien is dat wel de ware reden voor het verhaal. Ik wilde van jou mijn eerste klant maken. Het eerste symbolische slachtoffer van mijn blabla. Dat was ik je wel verschuldigd, nee? It was nice doing business with you. Hou je taai. Tony. ps: Laat deze brief niet rondslingeren. En in het vervolg schrijf ik naar je kotadres. ok?’ |
|