De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
De portemonnee
| |
[pagina 160]
| |
hoeveel mensen er ook langs kwamen, niemand schonk enige aandacht aan hem. Kasno had al een tijdje staan wachten toen hij zag hoe een, twee mensen zich onderzoekend naar de grond bogen en daarna de zaal weer in gingen. Hij stak de portemonnee omhoog maar de twee schonken er geen enkele aandacht aan. Ze hielden hun blik strak op de grond gericht. Kasno volgde hen naar binnen. De twee liepen zoekend rond en praatten met de zaalwachters die allemaal duidelijk zichtbaar het hoofd schudden. Kasno liep naar hen toe, de portemonnee omhoog houdend, en hoewel ze hem nu zagen, reageerden ze geen van beiden. Ze bleven zoeken. ‘Wat zoekt u? Bent u iets kwijt?’ vroeg Kasno verbaasd. De twee schrokken zichtbaar. En opnieuw stak Kasno de portemonnee omhoog. De twee schrokken er duidelijk van, heel nerveus. Ze glimlachten, schudden het hoofd en verdwenen daarna schielijk. ‘Wat zochten ze?’ vroeg Kasno aan een van de zaalwachters. De man mompelde iets. Niet erg duidelijk wat hij zei. ‘Zochten ze soms een portemonnee?’ De man gaf geen antwoord. Hij raapte nog een paar flesjes op en verdween. Kasno was stomverbaasd. Met de portemonnee nog in zijn hand ging hij weer naar de uitgang waar de mensen voor de volgende voorstelling al klaar stonden om naar binnen te gaan. Nog steeds hield hij de portemonnee duidelijk zichtbaar omhoog, zodat de eigenaar hem zou kunnen zien. Hij liep tussen de mensen door, maar vreemd genoeg was er niemand die enige aandacht aan hem schonk. Alleen een jonge vrouw moest even glimlachen en begon daarna opgewonden te fluisteren. Die dacht vermoedelijk dat Kasno niet goed bij zijn hoofd was. Een lichte ergernis maakte zich van hem meester. Hij stond al op het punt om dan toch maar bij de directie naar binnen te gaan toen iemand tegen hem opbotste. Kasno wankelde, de portemonnee viel op de grond maar toen hij zijn hand uitstak om hem weer op te rapen was een mooie hand hem voor. ‘Daar heb je hem!’ klonk een mooie stem. Kasno keek op. Voor hem stonden een lieftallige dame, een knappe jongeman en een echtpaar, heel deftig zo te zien. Hij raakte er helemaal van in de war. Nu leek het warempel wel dat hij per ongeluk toch de eigenaar gevonden had. Het was immers onmogelijk dat deze voorname mensen bedriegers waren. | |
[pagina 161]
| |
‘Voortaan wat beter opletten, hoor!’ zei de vrouw. ‘Wat gek dat hij hier lag,’ zei de jonge man. Ze liepen met hun vieren de zaal in. Kasno nam hen nog eens aandachtig op en toen begon hij zich af te vragen of hij de portemonnee inderdaad aan de rechtmatige eigenaar had teruggegeven. ‘Bedankjes of zoiets heb ik niet nodig, maar in zo'n portemonnee zal toch op zijn minst een identiteitskaart of iets dergelijks hebben gezeten. Als die nu wegraakt, kunnen er nog wel eens problemen ontstaan,’ zei hij bezorgd. Hij stak eerst maar eens rustig een kretek-sigaret op, en daarna kon hij een nieuwe conclusie trekken: als de portemonnee niet van die mensen was, zouden ze hem vast en zeker wel doorsturen naar de rechtmatige eigenaar, afgaande op de identiteitskaart die er in zat. Die mensen hadden zo heerlijk geroken en ze droegen zulke prachtige kleren - die zouden zo'n kleine portemonnee zeker niet willen inpikken. Terwijl hij probeerde het voorval van zich af te zetten, ging Kasno op weg naar huis. In Cikini kocht hij een stuk martabak voor zijn vrouw. Toen hij daar in Warung Tegal een vriend van kantoor zag, ging hij even bij hem zitten en vertelde langs zijn neus weg wat er gebeurd was. ‘Heb je ze zomaar die portemonnee laten houden?’ vroeg zijn vriend verbaasd. Kasno voelde plotseling zijn hart in zijn keel. ‘Natuurlijk. Hoezo?’ ‘Heb je niet eens gevraagd of dat ding wel van hen was?’ Kasno staarde voor zich uit. ‘Uh, tja.’ De vriend schudde zijn hoofd. ‘Jij bent me er een, zeg.’ En toen kreeg Kasno plotseling geweldige spijt. ‘Ja, misschien had ik inderdaad moeten vragen of die portemonnee van hen was.’ ‘Natuurlijk had je dat moeten vragen, en dat niet alleen. Je had het ook moeten controleren, vergelijken met de foto op die identiteitskaart.’ ‘Maar ik weet niet eens of er een identiteitskaart in zat!’ ‘Natuurlijk zat die er in. En als er nou geld en cheques in zaten en de eigenaar zoekt zich wezenloos, wat dan?’ Kasno kreeg nog meer spijt. | |
[pagina 162]
| |
‘Tja, een heleboel mensen zullen mij wel stom hebben gevonden. Bijna iedereen heeft gezien dat ik een portemonnee bij me had. Verdomme!’ Kasno begon zich nu echt zorgen te maken. Zijn vriend gaf hem de raad om, als hij weer eens een portemonnee vond, die bij de veiligheidsdienst of de politie af te geven. Dat was veiliger. ‘Maar dat wil toch niet zeggen dat hij dan bij de rechtmatige eigenaar terechtkomt?’ protesteerde Kasno. Zijn vriend klopte hem op zijn schouder. ‘In ieder geval heb je jezelf voor een grote ramp behoed. Want iedere keer als je iets vindt dat zomaar ergens ligt is dat in feite een ramp. Weet je, als ik ergens op straat geld zie liggen, dan doe ik altijd net of ik het niet zie, en helemaal als het goud is. Zoiets oprapen is vragen om een ramp. Als je zomaar iets krijgt, raak je vast en zeker ook weer iets kwijt - dat hield mijn moeder me altijd voor toen ik nog klein was.’ Kasno bleef piekeren. Zijn vriend bracht het gesprek daarna op het werk op kantoor, maar Kasno liet zich niet afleiden. Hij bleef met zijn gedachten bij de portemonnee. Zwart. Tamelijk dik. Als er geld in had gezeten, dan op zijn minst honderdduizend rupiah. En nog een stel brieven bovendien. Tegen de tijd dat hij thuiskwam was de martabak al koud. Zijn vrouw was woedend. ‘Je bent zeker weer overal en nergens geweest,’ zei ze. Kasno gaf geen antwoord. Hij was helemaal in de war. Hij ging zitten, zijn gedachten nog steeds bij de portemonnee. Portemonnee. Portemonnee. En toen zijn vrouw hem even later voor het eten riep zat hij nog steeds te denken aan die portemonnee. ‘Portemonnee,’ zei hij zachtjes voor zich uit. Zijn vrouw schrok op. ‘Portemonnee. Welke portemonnee?’ Kasno schudde zijn hoofd. Terwijl ze hem verwijtend aankeek, stak ze het ene stuk martabak na het andere in haar mond. Ze mopperde. Ze was boos. Ten eerste omdat ze niet was meegevraagd naar de film. Ten tweede omdat de martabak die ze had besteld nu koud was. Ten derde omdat Kasno zo laat thuis was gekomen. Ten vierde omdat ze net ruzie had gehad met de bediende. Ten vijfde omdat ze voortdurend last van hoofdpijn had. Ten zesde omdat hun doch- | |
[pagina 163]
| |
ter nog steeds niet thuis was en dat terwijl het al zo laat was. Ten zevende omdat er van haar huishoudgeld voor deze maand niet zo veel meer over was. Ten achtste... Kasno deed maar net of hij het niet hoorde. Hij probeerde zich voor te stellen wat er verder met de portemonnee gebeurd was. Hij zag helemaal voor zich hoe de mensen die de portemonnee hadden opgeraapt hem in de zaal open hadden gemaakt. Gerinkel en geritsel, en daarna waren ze natuurlijk stilletjes de bioscoop uitgeslopen. ‘De schurken,’ zei hij voor zich uit. ‘Kan jij voorlopig de portemonnee bij je houden die ik in je broekzak heb gestopt?’ vroeg zijn vrouw ineens. Kasno schrok zich wild. ‘Wat!’ Welke portemonnee!?’ Zijn vrouw, haar mond vol martabak, herhaalde de vraag. ‘Agus vraagt voortdurend om geld en daarom heb ik hem maar in jouw broekzak gestopt. Kan jij hem een tijdje bij je houden?’ Kasno sprong overeind. Verbijsterd. Zijn gedachten vlogen alle kanten op. Hij combineerde en deduceerde, en trok toen de enig mogelijke conclusie. Zonder verder na te denken rende hij naar buiten, zijn vrouw in volledige verwarring achterlatend. Hij nam een taxi, terug naar de bioscoop. Zijn hart bonsde hem in de keel. Enige tijd bleef hij buiten staan wachten, maar toen was het met zijn geduld gedaan en met een smoes slaagde hij er in binnen te komen. Het hele gebouw liep hij door, hij nam alle aanwezigen aandachtig op, op zoek naar de mensen die de portemonnee hadden opgeraapt. Tevergeefs. Kasno gaf de moed niet op. Hij vatte post bij de uitgang en wachtte tot de film was afgelopen. Maar toen het zover was, bleek dat twee andere deuren als uitgang werden gebruikt. Hij rende naar het parkeerterrein. Daar begon hij opnieuw aandachtig om zich heen te kijken. Vreemd. De mensen die hij zocht waren nergens te bekennen. Nadat de laatste bezoekers het gebouw hadden verlaten, had hij nog steeds geen spoor van hen gevonden. De lampen in de bioscoop gingen uit. Kasno gaapte. In de war, vol spijt, en bezorgd. Als zijn vrouw er achter kwam, zou hij wel op zijn donder krijgen. Met een bezwaard gemoed probeerde hij nog een keer naar binnen te komen door een zaalwachter aan te spreken. Of hij nog even naar binnen mocht omdat hij zijn portemon- | |
[pagina 164]
| |
nee had laten liggen. Gelukkig was de wachter de kwaadste niet. Kasno mocht inderdaad nog even naar binnen, maar de portemonnee was nergens in het gebouw te vinden. Dus moest hij terug naar huis, moe en wanhopig. Hij bleef nog even rondhangen op het parkeerterrein om een sigaret te roken. Zijn gedachten vlogen alle kanten op. Hij kon maar niet begrijpen dat hij niet had gemerkt dat die portemonnee uit zijn zak was gevallen. Waarom had hij niet eerst zijn broekzakken gecontroleerd? ‘Waarom doe ik toch altijd zo verschrikkelijk stom? Nooit doe ik iets goed. Een laag iq, geen wonder dat ik zo veel pech heb.’ Hij vloekte. Naast hem kuchte de parkeerwachter. Kasno begreep dat hij niet te lang kon blijven rondlopen zonder argwaan te wekken. Gebroken ging hij op zoek naar een bajaj-taxi, maar al na een paar stappen bleef hij stokstijf staan. Er lag iets op het asfalt, en toen hij zich voorover boog om nog eens goed te kijken, bleek het een portemonnee te zijn. Dit was krankzinnig. Een portemonnee! Kasno keek om zich heen en zette er toen snel zijn voet bovenop. De parkeerwachter kwam naar hem toe en vroeg of hij soms zijn motor zocht. Kasno schudde van nee. ‘Van wie zou die motor dan zijn?’ vroeg de wachter zich hardop af en hij wees op een motor die nog midden op het parkeerterrein stond. Opnieuw schudde Kasno zijn hoofd en met een slinkse beweging hurkte hij neer om de portemonnee in zijn zak te steken. Hij bood de parkeerwachter nog snel een sigaret aan en maakte zich toen uit de voeten. Fluitend nam hij plaats in een bajaj. Opnieuw ging hij langs Cikini om martabak te kopen, gloeiend heet, maar toen hij even later thuiskwam, bleek zijn vrouw helaas al naar bed te zijn gegaan. Kasno ging naast haar liggen. Hij legde de portemonnee op het kussen en wilde net zijn ogen sluiten toen zijn vrouw zich omdraaide en begon te woelen. Kasno was meteen weer klaar wakker. ‘Wat is er?’ Zijn vrouw boog zich naar hem over en haar mond fluisterde hem toe: ‘Wat ben je toch een druiloor! Denk je nou werkelijk dat ik een portemonnee met inhoud zomaar in een broek laat zitten die in de was moet? Gelukkig dat ik zulke dingen in de gaten hou. Als ik vergeten had hem eruit te halen had Iyem hem misschien ingepikt en dan was hij nu weg geweest.’ | |
[pagina 165]
| |
Toen begreep Kasno er helemaal niets meer van. ‘Over welke portemonnee heb je het nou weer? Deze toch, of niet?’ En hij pakte de portemonnee die hij zojuist had gevonden. Maar zijn vrouw had zich omgedraaid en was al weer in slaap gevallen. Kasno was helemaal in de war. Hij woog de portemonnee op zijn hand. Bijna had hij hem opengemaakt maar net op tijd schoten hem de woorden van zijn vriend te binnen. ‘Dingen die je op straat vindt, brengen ongeluk. Die moet je weggooien. Weggooien.’ Nog even lag Kasno na te denken. Toen stond hij op, liep naar de voorkamer, opende het raam en gooide de portemonnee de straat op. Terwijl het ding nog door de lucht zweefde had hij al het gevoel voorgoed een ramp te hebben afgewend. Om weer tot rust te komen dronk hij nog een glas koud water en daarna viel hij in een diepe slaap. Toen hij echter de volgende dag naar zijn werk wilde gaan, bleek de portemonnee heel geduldig op hem te liggen wachten bij het hekje. Niemand had hem gezien. Niemand had hem opgeraapt. Heel vreemd. Kasno schudde zijn hoofd. Hij gaf er een trap tegen zodat het ding naar de ander kant van de straat vloog. Daarna nam hij een bajaj naar zijn werk. Toen hij terugkwam van kantoor stapte hij honderd meter voor zijn huis uit. Hij wilde zien of de portemonnee nog steeds ergens op straat rondslingerde. Behoedzaam voortlopend keek hij scherp naar links en naar rechts, maar dat deed hij zo opvallend dat een paar mensen hem nieuwsgierig opnamen. ‘Ben je iets kwijt?’ vroeg een buurman. Bij het hek haalde hij opgelucht adem. Een peukeraper moest hem hebben opgepakt. Maar Kasno was zijn huis nog niet binnen of een buurman verscheen, met zijn zoontje. Hij hield de portemonnee omhoog. ‘Ik kom mijn excuses aanbieden, zei de man terwijl hij het kind bij zijn oor achter zich aantrok. ‘Ik neem aan dat deze portemonnee van u is. Adi is de laatste tijd zo vervelend. Kasno begreep zelf niet waarom hij de portemonnee in ontvangst nam. Hij kon geen woord uitbrengen. Hij knikte alleen maar. Verbluft. Hoe was het mogelijk dat hij dat ding nu toch weer in zijn hand hield? Nadat de buurman was verdwenen kreeg hij plotseling het gevoel dat hem groot onheil stond te wachten. Alsof de porte- | |
[pagina 166]
| |
monnee hete lucht uitstraalde. Toevallig kwam er net een baksoverkoper voorbij. Kasno riep de man bij zich. ‘Wil je een portemonnee?’ en hij hield het ding uitnodigend omhoog. De man begreep het niet zo goed. ‘Wil je een portemonnee?’ zei Kasno nog eens terwijl hij op de man toeliep. De bakso-verkoper werd bang; hij keek naar de portemonnee als een op heterdaad betrapte dief. ‘Het spijt me, meneer, maar ik heb het niet met opzet gedaan,’ stamelde hij, en zo snel hij kon duwde hij zijn karretje verder, Kasno verbluft achterlatend. Het koude zweet stond hem nu in zijn handen, maar toen zijn vrouw in de deuropening verscheen, stak Kasno de portemonnee toch maar snel in zijn zak. Tijdens het middageten was hij met zijn gedachten niet bij de soep die zijn vrouw speciaal voor hem had gemaakt. Hij had het gevoel dat zijn hoofd bij de portemonnee in zijn broekzak zat, maar omdat zijn vrouw hem allerlei vragen stelde, slaagde hij er toch in de gedachten aan dat ding van zich af te zetten. De hele nacht dacht hij er niet meer aan, en pas toen hij de volgende ochtend weer op kantoor zat en een boodschappenjongen opdracht gaf een rol pepermunt te gaan kopen kwam alles weer naar boven. Huiverend haalde hij de portemonnee te voorschijn en stak die de jongen toe. ‘Wil je een portemonnee?’ vroeg hij hem met trillende stem. De jongen glimlachte alleen maar. Zonder de portemonnee zelfs maar aan te raken liep hij lachend weg. ‘Wil je een portemonnee?’ vroeg Kasno aan een van zijn collega's die aan het bureau naast het zijne werkte. De collega schudde onverschillig zijn hoofd. ‘Wil je een portemonnee?’ vroeg Kasno aan de secretaresse. Ze trok een nuffig pruilmondje. Toen greep Kasno naar de intercom, draaide Al en was verbonden met de directeur. ‘Goedemorgen, meneer,’ zei hij. Het antwoord klonk nogal koel. ‘De zaak is deze, meneer. Wilt u een portemonnee?’ Bars antwoordde de directeur: ‘Wat?’ Pas nu besefte Kasno dat hij echt te ver ging. ‘Oh, neemt u mij niet kwalijk. Ik denk dat ik het verkeerde nummer heb gedraaid. Ben u het, meneer de directeur? Ik dacht dat ik de heer Mitro aan de lijn had. Neemt u mij niet kwalijk, meneer de | |
[pagina 167]
| |
directeur.’ Kasno legde aarzelend de hoorn weer op de haak. Hij had de portemonnee nog steeds stevig vast. Hij baadde nu in het zweet. Het onheil leek steeds dichterbij te komen, en hij kon nauwelijks het geduld opbrengen om de lunchpauze af te wachten. Klokslag twaalf uur liep hij de straat op. Aan een van de verkopers voor zijn kantoor vroeg hij vriendelijk: ‘Wil je dit hebben?’ en hij stak hem de portemonnee toe. De verkoper bekeek het ding van alle kanten, keek naar links en naar rechts en schudde toen zijn hoofd. Kasno keek ook naar links en naar rechts. Hij zag een politieman staan. Maar wat kon die te maken hebben met een portemonnee? ‘Wil je hem echt niet hebben?’ drong Kasno aan. De verkoper schudde het hoofd en las verder in het Stadsblad. ‘Ik hoef er geen geld voor te hebben, hoor,’ zei Kasno luid. De verkoper keek verbaasd naar hem op. Kasno wachtte het antwoord niet eens af; hij legde de portemonnee tussen de andere koopwaar en liep weg. Het was alsof hij aan de omhelzing van een tijger was ontsnapt. Kasno voelde zich zo opgelucht dat hij zichzelf tracteerde op een glas klappermelk bij het benzinestation. Daarna at hij een stuk ketoprak, waar hij sinds zijn jeugd al zo dol op was. Toen had hij nog tien minuten over. Bij de bioscoop stak hij een sigaret op en fluitend slenterde hij terug naar kantoor. Vlak bij de verkopers stak hij de straat over om vooral niet hun aandacht te trekken. Vanuit zijn ooghoeken keek hij of de portemonnee nog tussen de koopwaar lag. Nee dus. De man aan wie hij hem net gegeven had was geheel in zijn krant verdiept, maar juist toen Kasno nog eens beter keek, liet hij zijn krant zakken. Hun blikken kruisten elkaar. De verkoper knikte en wees in de richting van het kantoor. Kasno knikte en liep snel verder. Binnen schrok hij. Daar lag de portemonnee, op zijn bureau. Dit was een ware terreur! Kasno had even tijd nodig om zijn gedachten en gevoelens te ordenen; hij bleef een tijdje als verdoofd staan. De boodschappenjongen kwam op hem toe en zei: ‘Dit is toch uw portemonnee? Een van die kooplui voor het kantoor kwam hem net terugbrengen. U had hem laten liggen, zei hij en toen...’ Kasno hoorde het niet eens meer. Met wijd uitpuilende ogen staarde hij naar de portemonnee voor zich. Hij plofte bijkans van | |
[pagina 168]
| |
woede. Zijn hart, zijn longen, zijn borst, alles barstte tegelijk. Tenslotte griste hij de portemonnee van het bureau en klemde het ding stevig in zijn vuist. Hij begon te klappertanden. Hij draaide zich om en rende het kantoor uit, het trottoir op, de straat door, richting kruispunt. Daar nam hij een lange aanloop en toen slingerde hij de portemonnee de weg op. Het ding zweefde door de lucht gelijk een losgeslagen vlieger. Niet zo'n goede vergelijking wellicht, maar in ieder geval kreeg een groepje kinderen dat net uit school kwam hem in het oog. Ze zagen iets door de lucht vliegen. Ze zagen dat er iets zomaar werd weggegooid, iets wat ze best zelf wilden hebben. Ze begonnen opgewonden te schreeuwen. Een van hen vergat alles om zich heen. Schreeuwend rende hij, voor de anderen uit, de weg op om de portemonnee op te rapen. Op dat moment bleef Kasno opnieuw als door een slang gebeten staan. Hij zag een auto. Een kleine jongen. En een portemonnee. Zonder verder na te denken stortte hij zich naar voren, de weg op, en redde het kind uit de muil van het voertuig. Een geweldige sprong. Daarna duisternis. Hij wist niets meer.
Als Kasno zijn ogen weer opent, staat zijn vader voor hem die al tien jaar geleden is overleden. ‘Waarom heb je zelfmoord gepleegd, Kasno?’ vraagt zijn vader. Kasno haalt diep adem. ‘Ik kon niet anders, vader.’ ‘Maar waarom heb je dat gedaan louter en alleen omwille van zo'n simpele portemonnee?’ Kasno haalt nog dieper adem. ‘Daarin zit 'm nou precies het verschil, vader. Vroeger, in uw tijd, pleegden mensen zelfmoord uit schaamte, omdat ze al hun gevoel van eigenwaarde hadden verloren. In mijn tijd doen de mensen het omwille van een portemonnee of een stokje sate.’ Zijn vader schudt zijn hoofd. ‘Waarom schudt u nu uw hoofd?’ vraagt Kasno. ‘Het spijt me, Kasno. Ik ben al zo oud. Ik kan niet meer ja knikken met mijn hoofd. Ik kan alleen nog maar nee schudden.’
Jakarta, 3 mei 1980 |
|