De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Meisje van het strand
| |
[pagina 149]
| |
Ze brachten haar naar de stad. Haar lichaam wikkelden ze in een kaïn en kebaja mooier dan in haar stoutste dromen. Een fijn gouden kettinkje sierde nu haar hals, terwijl een gouden medaillon in de vorm van een hart het kettinkje netjes naar beneden deed wijzen. De avond tevoren was zij in de echt verbonden, in de echt verbonden met een kris. Op dat moment had ze het beseft: nu was ze niet meer het kind van haar vader, nu was ze niet meer het kind van haar moeder, nu was ze een echtgenote met de kris die iemand vertegenwoordigde die zij nog nooit had gezien. Haar bruidsstoet bestond slechts uit twee ‘kretek’-dokars, haar moeder, haar vader, twee ooms, zijzelf, een paar van haar broers en het hoofd van de kampong. Haar bagage bestond slechts uit wat extra kleding, het speciale gebak van het vissersdorp en eten dat de zee van oudsher verschafte: verschillende soorten vis en zeewier. De dikke laag poeder op haar gezicht was streperig van de tranen. Haar moeder deed er telkens een nieuwe laag op. ‘Sst. Niet huilen. Niet huilen. Vandaag word je de vrouw van een edelman.’ Ze wist niet wat haar te wachten stond. Ze wist alleen dat haar hele wereld instortte. En in haar angst vroeg ze zo nu en dan waarom ze toch niet daar kon blijven, temidden van de mensen van wie ze hield, op het plekje aan het strand met de naar vis riekende golven. ‘Sst. Niet huilen. Vandaag ga je in een paleis wonen, in plaats van in een krot. Je hoeft niet meer te plassen op het strand. In plaats van zeil en netten zul je voortaan zijde naaien, mijn kind. Sst, ssst. Niet huilen.’ Ze was veertien jaar. Ze had het nooit erg gevonden op het strand te plassen (behalve bij volle maan als ze bang was voor slangen). ‘Sst. Niet huilen, kind. Vandaag word je de vrouw van een rijk man.’ Ze snikte, huilde, kermde luid. Ze had zich nooit arm gevoeld in die veertien jaar. Het gezicht op de zee waarlangs ze reden, de schaarse strandvegetatie die in struiken overging, de hagedissen die vrolijk rondhupten en de krabben die rondscharrelden in het licht van de zon, voor dit alles had ze geen oog. Ze had geen oor voor het ritme van de paardehoeven. Ze hield alleen even haar hoofd op toen de dokar stopte en haar vader uit de andere dokar naar haar toekwam. ‘Is het nu uit!’ | |
[pagina 150]
| |
Van schrik schrompelde het tengere lijfje ineen als een slak. Zij wist wel dat haar vader een zeeman was, ruw en met reusachtige spieren. Vaak genoeg had ze zijn slaag gevoeld, de kracht van zijn handen. Maar nu, waarom? Ze verborg haar gezicht in de schoot van haar moeder. ‘Laat haar, vader. Laat haar maar!’ En de dokar zette zich weer in beweging. ‘Je vader heeft gelijk, kind. Welke ouder voert zijn kind aan de haaien? Hij wil alleen het beste voor je, kind. Kijk nou eens naar mij, hè, in mijn hele leven heb ik nog nooit zo'n mooie kaïn gehad.’ ‘Neem hem maar, moeder.’ ‘Je vader en ik hebben ons uitgesloofd zodat jij zo'n kaïn zou kunnen dragen, zo'n kebaja, zo'n halssnoer en van die prachtige oorhangers. En die slangenarmband...’ Haar moeders stem stokte, ze moest haar tranen bedwingen. ‘Uhuh,’ ging ze verder, ‘nee, ik had nooit kunnen dromen dat mijn kind die zou dragen.’ Nu brak de ingehouden tranenvloed door. ‘Jij huilt ook, mama,’ zei het meisje van het strand tussen haar eigen snikken door. De moeder wendde zich af en keek door het raampje van de dokar naar de zee waarvan ze altijd geleefd had. Hoe kon zij zeggen dat zij huilde omdat haar dochter nu het dorp kon verlaten om een hoge dame te worden. Een dame die niet hoefde te sloven, die als de regendruppels op de aarde begonnen te vallen, niet in allerijl de vis die te drogen lag hoefde binnen te halen. ‘Van nu af aan, kind,’ de moeder kon haar zin niet afmaken. Ze veranderde van toon: ‘Je hebt het geluk de vrouw van een geleerd man te worden. Twee keer al is hij naar Mekka geweest, de koran heeft hij al ik weet niet hoe vaak uitgelezen. Zo gaat het toch met ons vrouwen, kind, onze man bepaalt of we laag of hoog zijn. Wat mankeert er dan aan hem?’ Aan hem? Wie was dat, hij? Het meisje van het strand deed haar ogen dicht. Ze kon zich hem niet voorstellen. Was hij beter dan Tumpan, haar broer, die verdwenen was op zee toen zijn prauw door de zee was meegevoerd? Was hij beter dan Kantang, haar andere broer, die toen hij het net probeerde los te trekken van het koraal waarin het verstrikt was geraakt, nooit meer boven was gekomen? Wat boven kwam was enkel rood, het rood van zijn bloed dat de zee had opgeslorpt, toen de haai zijn buik in tweeën had gereten. Zou deze ‘hij’ ook zijn leven geven voor de familie, zoals Kantang? | |
[pagina 151]
| |
‘Hij is een edelman, kind. Hij heeft macht. “Bendoro Bupati” noemen ze hem. De grote heer de Resident is bij hem op bezoek geweest, kind. Iedereen weet het.’ De dokar reed nu een straat in met veel Chinese winkels. Ze was er al eens eerder geweest, twee jaar geleden, toen ze met de mensen uit het dorp voor de pasar malam naar de stad was gekomen. Ze herinnerde zich nog de krokodil die was opgespannen boven de deur van een schoenwinkel. Ze herinnerde zich nog de grote gebouwen met pilaren zo dik dat zij ze niet kon omspannen, wit, hoog en rond. Toen de dokar bij het grote plein kwam, verschikte haar vader iets aan haar baadje, hij kuchte en schraapte zijn keel. Ze zag haar moeder zenuwachtig naast haar zitten, ze was duidelijk bang. De dokar sloeg rechtsaf. Ze herinnerde zich nog de openbare lagere school, de grote moskee. Aan de overzijde van het grote plein stond het residentiegebouw met de Nederlandse lagere school en daarnaast weer een groot huis met meerdere verdiepingen. Haar hart begon te bonzen. In een flits zag ze haar vader van de dokar stappen en naar de hare komen. Hij zag bleek. Met heel zachte stem zei hij: ‘Kom kind,’ maar zijn ogen zwierven weg om tenslotte stil te houden bij de poort waar hij doorheen moest. Er stond niemand om hen op te wachten. ‘Kom, we gaan,’ zei hij, maar hij verzette geen voet. Toen ze allemaal waren uitgestapt, dromden ze samen langs de kant van de weg, niet wetende wat verder te doen. De muur was te hoog om overheen te kijken. De moeder raakte vaders hand aan. Als vanzelf opende de vader zijn mond: ‘Kom, we gaan.’ Maar hij verroerde zich niet. Tenslotte was het de moeder zie zich in beweging zette. Toen ze zag dat geen van de anderen haar volgde, bleef ze staan en keek haar man aan. Nerveus pakte de vader de hand van het meisje van het strand - wie ondersteunde wie? - en de bruidsstoet kwam in beweging, stapje voor stapje. Ze passeerden het hoge huis dat een zijpaviljoen bleek van het hoofdgebouw ernaast. Ze hielden halt in een gangetje tussen het paviljoen en het hoofdgebouw. Een bediende bleef staan en nam hen van hoofd tot voeten op. ‘Wat willen jullie?’ vroeg hij. ‘Is de Bendoro er?’ | |
[pagina 152]
| |
‘Hij slaapt,’ zijn ogen gleden over het meisje van het strand. Het was stil. De hemel boven hen, verdonkerd door de kruinen van de waringinbomen, en het geluid van de kolkende branding in de verte deden de bruidsstoet daar als aan de grond genageld staan. De moeder opende haar mond om iets te zeggen, maar er kwam geen geluid. ‘We komen voor de Bendoro, we zijn van de kampong...’ De bediende ging naar binnen door een deur in de tamelijk lage muur. Overal waar het oog reikte, op de hemel na, waren witgekalkte muren. Rechts van de bruidsstoet, aan de kant van het hoofdgebouw, liep de vloer op tot heuphoogte en daarachter strekte zich een veranda uit met drie rijen witte pilaren. Het meisje van het strand zou ze niet hebben kunnen omspannen, zelfs haar vader had dat waarschijnlijk niet gekund. De pilaren waren te dik voor mensenhanden. Iedere rij bestond uit zes pilaren. Kleine mussen buitelden rond, spelend temidden van zwaluwen. In de waringinbomen verderop lieten de kraaien onafgebroken hun huiveringwekkende gekras horen. Nu verscheen er een oude vrouw bij de deur. Ze wuifde met haar hand. Als één man zette de bruidsstoet zich in beweging, haar richting uit, ging nu ook de deur binnen. Zij volgden de vrouw onder de grote ramen door en staken het binnenplein over dat was omzoomd met granaatappelbomen en een hek van kingkitstruiken. Ze beklommen het talud en betraden een vertrek aan de achterzijde van het gebouw, dat groot, wel vier maal zo groot als hun eigen huis was. Midden in de ruimte stond een tafel die ongeveer 40 cm hoog was. Via dit vertrek kwamen ze in een langgerekte kamer. Het vertrek was zo lang dat het smal leek. Er stonden een paar stoelen en tegen de wand bevond zich een sofa. Aan het uiteinde van het vertrek kwam weer een andere kamer uit waarvan de deur wijd open stond... Daarbinnen zagen ze een ijzeren bed met glimmende, geelkoperen knoppen. De opengeslagen klamboe was vastgezet met ivoren haken. In dat lange vertrek liet men hen achter. Niemand sprak. Het meisje van het strand vergat te huilen. Ze durfden niet te bewegen, laat staan de kamer verlaten. Buiten klonk af en toe gefluister. Tenslotte werd er zoete thee gebracht door een vrouwelijke bediende, die een baby op haar rug droeg. De mensen uit de kampong volgden al haar bewegingen, alle ogen waren op haar gericht - en ze vroegen zich af wie de baby op haar rug wel was. | |
[pagina 153]
| |
‘Alstublieft, hier is thee,’ zei ze met een buiging, waarna ze zich achterwaarts uit de kamer verwijderde. ‘Is de Bendoro nog niet wakker?’ vroeg het dorpshoofd. ‘Straks, om vijf uur.’ ‘Ik ben het hoofd van de kampong...’ ‘U denkt toch niet dat wij hem durven wakker maken!’ ‘Van wie is dat kind?’ vroeg de moeder met zachte, trillende stem. De baby werd van de rug naar voren gehaald. Het was een kind van een jaar of twee met een spits neusje. Omdat het sliep waren de oogjes gesloten. In het open mondje was een rijtje witte tandjes zichtbaar. ‘Is het hier altijd zo stil?’ vroeg het hoofd van de kampong. ‘Sst. Niet zo hard. We zijn hier niet in de kampong,’ waarschuwde de dienstmeid. ‘Van wie is dat kind?’ fluisterde de moeder opnieuw. Haar stem klonk onzeker. ‘Het is het kind van mijn meester, het kind van de Bendoro.’ De moeder beet op haar lippen en verschikte de slendang op haar rug. ‘Waar is de emak?’ vroeg de vader. ‘Sst. Sst, het heeft geen emak, een kind van adel heeft een ibu!’ ‘Waar is de ibu, hield de vader aan. ‘Terug naar de kampong waar ze vandaan kwam.’ ‘Wanneer komt ze weer terug?’ bleef de vader aanhouden. ‘Ze komt niet meer terug. Hij heeft zich van haar laten scheiden.’ ‘Waarom? Wanneer?’ drong de vader aan. ‘Hoe zou ik dat weten? Dat zijn de zaken van de Bendoro. Wanneer? Bijna twee jaar geleden.’ ‘Maar het kind is niet ouder dan twee jaar!’ nu was het de moeder die aanhield. ‘Het heeft zijn ibu in twee jaar niet gezien.’ ‘Is ze dood?’ ‘Nee, terug naar de kampong. Ze is nooit meer hier geweest.’ De moeder haalde diep adem en blies de lucht langzaam uit. ‘Sst. Niet zo hard,’ vermaande de dienstmeid haar. ‘Eigenlijk mogen hier alleen hoge gasten praten. En de Bendoro zelf natuurlijk.’ ‘Dus...,’ begon het dorpshoofd. ‘Sst.’ En de vrouw trok zich terug uit de kamer. | |
[pagina 154]
| |
De moeder tilde de kin van het meisje van het strand en keek haar in de ogen. Het meisje van het strand probeerde haar te omhelzen. De moeder weerde haar af. Met één hand verschikte ze iets aan haar kleding en poederde haar opnieuw. De moeder keek de vader aan. De vader keek naar het hoofd van de kampong. Het meisje van het strand keek naar de onaangeroerde thee. Haar keel voelde zo droog. Maar ze durfde niet. Thuis had ze mogen drinken zoveel ze wou. Buiten het vertrek klonk een vrouwenstem: ‘Kom, snel baden. Als de Bendoro Gum komt, is Agus nog vuil.’ De stem van de vrouw klonk nu dichter bij de deur. Tenslotte kwam ze opnieuw de kamer binnen, de baby nog op haar rug. Haar oog viel onmiddellijk op de thee. ‘Gaat uw gang.’ Ze probeerde haar stem vriendelijk te laten klinken. De aanwezigen glimlachten beleefd. Maar de thee bleef onaangeroerd. De vader voelde zich over zijn hele lichaam bezweet. Hij had dorst. Maar dit zweet was anders, heel anders dan als hij de netten wegtrok uit de buik van de zee. Dit zweet had niet die inmiddels zo vertrouwde geur. ‘Wie was dat kind zojuist?’ vroeg de moeder gespannen. ‘Agus.’ ‘De zoon van de Bendoro?’ ‘Ja.’ ‘Waar is zijn Ibu?’ ‘Terug naar de kampong waar ze vandaan kwam.’ ‘Wanneer komt ze terug?’ ‘Ze komt niet terug.’ ‘Is hij de oudere broer van deze baby?’ ‘Ja.’ Alle ogen keken naar het kind op de mg, verborgen achter het lichaam van de vrouw. ‘Dus die jongen is net zo mooi.’ ‘Nee, dit kind is mooier. Het is van een andere ibu.’ Het dorpshoofd greep in zijn Engelse jas van zwarte gabardine - zijn staatsiejasje. Hij verschikte iets aan zijn hoofddoek en kuchte. ‘Sst. Niet zo hard.’ Op de tafel stond de thee nog onaangeroerd. ‘mBok, mBok,’ klonk buiten de kamer een stem, de stem van een volwassen man. ‘Hier ben ik, Bendoro Gum,’ antwoordde de vrouw met inge- | |
[pagina 155]
| |
houden stem en zonder nog naar de gasten uit de visserskampong te kijken, verliet ze het vertrek. ‘Agus Rahmat is aan het baden, Bendoro, neemt u plaats’. Een kwartier later begon de Bendoro Guru te spreken in een taal die zij niet verstonden. Agus Rahmat antwoordde in een taal die zij evenmin verstonden. ‘Het is geweldig hoe de Bendoro zijn zoon opvoedt,’ fluisterde het hoofd van de kampong. ‘Zo klein en hij kan al Nederlands praten. Terwijl wij er geen woord van begrijpen. Jullie dochter,’ en het hoofd van de kampong knikte met zijn hoofd naar het meisje van het strand, ‘zal dat straks ook leren.’ Geschrokken greep het meisje van het strand de hand van haar moeder en hield hem stevig vast. Buiten verborg de zon zich achter de toppen van de sparren, de klapper- en de waringinbomen, en nu ze met steeds meer geweld op het strand sloegen, zwol het geluid van de golven nog aan. Buiten de kamer klonk een zachte stem: ‘Wat zegt u, mBok?’ ‘Niet met de bal. Dat mag toch niet! Wat heeft uw vader nu gezegd? Dat spelletje doen de afvalligen. Dat weet u toch! Zo schoppen ze tegen het hoofd van Hasan-Husin. Wil Agus soms ook een heiden worden?’ Even zacht klonk opnieuw de stem van de jongen, terwijl hij een kamer binnenliep: ‘Ach, wat geeft dat nu? We moeten tegen de Nederlandse school spelen. We mogen toch niet verliezen.’ Door het geluid van de branding, het gesprek in de vreemde taal en het gefluister van de wind die rondwervelde buiten, in de vrije natuur, werd nu het zachte geschuifel van leren pantoffels hoorbaar. ‘De Bendoro is al wakker,’ bracht het hoofd van de kampong hun in herinnering. De lichamen verstijfden. De oren concentreerden zich op de pantoffels die zwaar en moeizaam over de vloer schoven. Het geluid kwam steeds dichterbij en toen hoorden zij het duidelijk: buuutt. ‘Wat was dat?’ vroeg de moeder aan het hoofd van de kampong. Ze kende het geluid wel, maar ze wilde het niet geloven. Ze schudde het hoofd. Nee, dat kon niet, hier niet. Dat was niet het geluid waarom ze haar man altijd berispte. De pantoffels hielden halt. Het schuiven van een stoel, daarna een stem: ‘Mardi.’ ‘Hier ben ik, meester.’ Ze praatten even. Dan: ‘Waarom hebben ze me niet wakker ge- | |
[pagina 156]
| |
maakt? Laat het hoofd van de kampong hier komen!’ In de kamer heerste doodse stilte. Alle ogen waren gericht op de deur. Niemand hoorde het dorpshoofd hijgen. Hij stond op. Opnieuw het tasten in zijn staatsiejasje. Hij haalde er zijn kris uit in de geelkoperen schede met het donkerbruine handvat in de vorm van een kikvors. Hij hief de kris hoog op, op een lijn met zijn neus. Iemand kwam naar het vertrek waar de gasten uit de visserskampong onrustig wachtten. Hij keek naar binnen en zei toen zonder meer: ‘Meneer het dorpshoofd moet meekomen!’ Bij het opstaan gooide het hoofd van de kampong bijna zijn stoel om. Met een mouw van zijn staatsiejasje wiste hij zijn voorhoofd af en liep toen met zware tred de kamer uit, de kris nog altijd ter hoogte van zijn neus. ‘Selamat. Selamat,’ prevelde de vader. ‘Selamat,’ viel de moeder hem bij. Het dorpshoofd was nu uit het gezicht verdwenen. De overgeblevenen spitsten hun oren. Ze hoorden echter niets behalve de stem van de Bendoro die met Agus Rahmat Nederlands praatte. Plotseling op harde toon: ‘Wat zeg je!? Dus dat weet het hoofd van de kampong niet?’ ‘Selamat. Selamat,’ prevelde de vader weer. ‘Selamat,’ viel de moeder hem bij. Het meisje van het strand verstevigde de greep op haar moeders arm. En de moeder gebood haar streng: ‘Zeg het ook: Selamat.’ ‘Se-la-mat,’ fluisterde het meisje van het strand. ‘Selamat,’ fluisterde ook de moeder en nog een keer: ‘selamat voor jou, mijn kind.’ ‘Laat me niet alleen, moeder.’ ‘Stil. Selamat. Vooruit, zeg het nog eens.’ Het vertrek had geen ramen. De zonnestralen drongen slechts binnen via het dak van glas. De kamer lag helemaal in het achterste gebouw dat niet van steen maar van hout was. Aan de muren hingen ingelijste kalligrafieën in Arabisch schrift. Misschien waren het verzen uit de koran. Naast de deur hing een grote spiegel met een brede lijst van houtsnijwerk met Chinese motieven. Er was een half uur voorbijgegaan. De vader baadde in het zweet. Veertig pikul rijst stampen was minder zwaar, dacht de moeder. Het meisje van het strand zat aan haar stoel gekleefd als een muis die in de stroop is gevallen. Achter de deur zagen ze af en toe een | |
[pagina 157]
| |
glimp van het dorpshoofd. Er gebeurde niets, behalve dat zich bij de deur steeds voeten van de bedienden verzamelden, die probeerden naar binnen te kijken. Lijkbleek kwam daar het dorpshoofd weer aan. Zijn kris had hij niet meer bij zich. Hij stapte onmiddellijk op de moeder af: ‘De Here zij ons genadig!’ prevelde hij. Nu werd de moeder bleek. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze. Haar stem stokte in haar keel. ‘Je hebt nooit verteld of je dochter al ongesteld is geweest!’ De moeder keek eerst de vader aan, daarna het meisje: ‘Nou?’ Haar hoofd nog gebogen sloeg het meisje van het strand haar ogen op. Ze fronste haar voorhoofd. ‘Nou? Zeg op dan!’ drong de moeder aan. Het meisje van het strand wist kennelijk niet wat dat was, ‘ongesteld’. In zijn machteloze woede begon nu ook de vader aan te dringen: ‘Begrijp je dat niet? Weet je wel wat het is?’ In haar angst hield het meisje haar ogen strak op haar moeder gericht. ‘Ach, het is mijn schuld,’ kwam de moeder voor haar op, ‘ze weet immers niet wat het is. Het is... bloed. Ja? Begrijp je het?’ Het dorpshoofd zag moeder en dochter elkaar wanhopig aankijken. Plotseling kwam de moeder overeind en trok het meisje van het strand mee naar het andere eind van de kamer. Ze viel neer op een sofa om daar onmiddellijk weer van op te staan. Het kussen was zo zacht. Ze voelde er even aan, richtte toen snel haar ogen op haar dochter; ze fluisterde iets. Het meisje van het strand ging nu ook zitten - sprong onmiddellijk op, voelde aan het kussen; zij bleef staan. Staande luisterde ze naar de woorden van haar moeder, schudde haar hoofd, terwijl ze haar bleef aankijken, schudde opnieuw haar hoofd. De moeder fronste haar voorhoofd, hoofdschuddend keek ze van terzijde naar haar man. Met een wanhopige blik in haar ogen liep ze tenslotte naar de vader toe en fluisterde: ‘Zeg maar gewoon ja.’ En de vader zei tegen het hoofd van de kampong: ‘Ja. Echt waar, ja.’ Vol twijfel verdween het hoofd van de kampong weer. ‘Waarom heeft hij jou niet geroepen?’ vroeg de moeder aan de vader. Zijn gezicht op huilen kon de vader slechts haar blik beantwoor- | |
[pagina 158]
| |
den. De broers van het meisje van het strand hadden sinds hun vertrek van huis nog geen woord gesproken. ‘Je bent toch in ieder geval zijn schoonvader!’ ‘Zullen we naar huis gaan, mam?’ vroeg het meisje van het strand. ‘Stil nou!’ Toen het dorpshoofd het lange vertrek opnieuw betrad, begon de beduk juist te roffelen in de grote moskee op slechts enkele tientallen meters van hen vandaan. Daarna viel ook de beduk vlakbij in op enkele meters ter linkerzijde van de kamer. ‘Goed,’ zei hij tegen de vader. ‘Mijn taak is volbracht. Ik heb jullie overeenkomstig mijn plicht aan de Bendoro overgedragen. Nu ga ik naar huis. Het ga jullie goed.’ En tegen het meisje van het strand: ‘Jij blijft hier. Je vader en moeder zullen nog een paar dagen bij je zijn. Daarna word je mevrouw de Bendoro, de meesteres over dit alles.’
Kampong met mooie lichtval
|
|