De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Matias Akankari
| |
[pagina 143]
| |
het stadscentrum. Drie dagen pas was Matias in de hoofdstad, daarom keek hij zijn ogen uit temidden van al die stralende neonbuizen en stadslichten. Hij verbaasde zich over de lichten, de gebouwen, de jungle van mensen van wie er niet een op hem leek. Hij knipperde met zijn ogen en keek links en rechts om zich heen. Soms leek het of zijn hoofd met een ruk naar achteren werd getrokken wanneer de snel rijdende auto een interessant tafereel uit het zicht deed verdwijnen. In Senen gingen ze samen een bioscoop binnen. Voor Matias was het de eerste keer. Het filmdoek nam hem zozeer in beslag, dat hij niet eens merkte dat de verveelde parachutist naar buiten ging. ‘Ik verveel me dood!’ zei de parachutist tegen een collega die toevallig ook naar de bioscoop was gegaan. ‘Ik ben weggelopen terwijl Matias rustig zit te kijken. Het zal me benieuwen hoe een primitieveling als hij zich in de grote stad weet te redden. Misschien word ik later nog rijk als ik er een boek over schrijf. Ha, ha, ha!’ lachte de parachutist, waarna hij er haastig vandoor ging in de huurauto. Toen de film was afgelopen, keek Matias om zich heen. Zijn hart bonsde, maar er kwam geen woord over zijn lippen; hij sprak immers geen Indonesisch. Met bloeddoorlopen ogen bewoog hij, een zwarte, zich tussen de mensen, zoekend naar zijn vriend. Tevergeefs. De stroom voerde hem mee naar buiten. Boem, boem, boem! bonsde zijn hart. Zijn strohalm - een parachutist die hij midden in het vertrouwde oerwoud had ontmoet - bleek verdwenen. Hij stond in een woud van lichten en lichamen, een woud van becakwielen en auto's, een woud van geluid, een chaos kortom die minder rust en vriendelijkheid uitstraalde dan het woud dat oerwoud heet. Verloren liep hij rond, alleen. Opeens klonk er een stem door een megafoon. Ah, daar had je zo'n ding dat hij in Irian wel eens had gezien als er hoog bezoek uit Jakarta kwam. Uit het apparaat schalde een gekakel van jewelste, maar jammer genoeg begreep Matias er niets van. Dat hij op de megafoon afliep, was alleen omdat herinneringen aan zijn geboortedorp hem in die richting dreven. Maar dromden vroeger mensen zoals hij om de megafoon samen om te luisteren naar de eigen streektaal, hier waren de mensen heel anders - net zo anders als de taal. Behoedzaam drong Matias zich naar voren om de spreker te kunnen bekijken. ‘Hij is een vriend van de mensen die vroeger naar Iri- | |
[pagina 144]
| |
an gingen,’ zei hij tegen zichzelf in zijn eigen taal. In een precaire situatie als deze had het geen zin hardop te spreken. Hij had iemand nodig die hem naar huis kon brengen, naar een huis met een dak, een bed en op geregelde tijden een maaltijd. Matias had behoefte aan bescherming. En als de nood het hoogst is, is de redding nabij. De stem van een vriendelijke en elegante vrouw met een innemend gezicht deed zijn hart van blijdschap sneller kloppen. Ze maakte een beweging met hand en wijsvinger en er kwam een becak voorrijden, waarna ze samen vertrokken naar een voor Matias onbekende buurt. Ze waren de slaapkamer nog niet binnen, of de kleine, elegante vrouw liet Matias kronkelen van genot. En hoe stoer hij ook was, hij kon geen weerstand bieden. Hij had behoefte gevoeld aan een vriend, een huis of een ‘veilige haven’. Die had hij gevonden. Zielsgelukkig was hij die avond, toen hij insliep naast de vrouw die zo vriendelijk voor hem was. 's Morgens stond naast het bed het ontbijt al klaar. Na het eten liet de vrouw hem voor de tweede keer kronkelen van genot. En voor de tweede keer liet hij zich meeslepen. Dit alles was nieuw voor hem, en toen het voorbij was stond er al weer iets anders op het programma. Tegenover de vrouw gezeten, was het of hij een pantomimevoorstelling bijwoonde. Matias keek met open mond toe. Het duurde lang, heel lang eer hij het begrepen had. De vrouw liet hem velletjes papier zien en prikte tweemaal met een vinger naar zijn borst. Matias probeerde haar met handen en voeten duidelijk te maken dat hij zulke papiertjes niet had; hij bezat enkel de kleren aan zijn lijf. Ineens pakte de vrouw zijn jas vast en wees met een vinger naar zijn borst. Hij begreep het; hij trok zijn jas uit en gaf hem haar. Na deze scène begon de kleine, beschaafde vrouw zich grof te gedragen. Ze sleepte Matias naar de deur en werkte hem met alle macht naar buiten. Met een klap smeet ze de deur achter hem dicht. Daarna liet ze zich op bed vallen. Matias keek rond, maar zag niemand die hij kende. Het was of hij weer in een oerwoud stond - maar het was hem vijandiger gezind dan de rimboe van Irian Jaya. Langzaam zette hij zich in beweging. In een stad als Jakarta is lopen om het lopen een sport voor mensen die doorgaans op wielen leven, maar Matias vond het heel gewoon. Hij was eraan gewend | |
[pagina 145]
| |
om dagenlang te voet door de vertrouwde bossen te gaan. In de namiddag kwam hij op zijn oerwoudwandeling bij een kerk. Er was maar één manier om zich schoon te wassen van de zonde die hij de afgelopen nacht zonder opzet bij die vrouw had begaan: de kerk binnenlopen en Christus vergiffenis vragen. Na gebeden te hebben kwam hij naar buiten; het was al donker. Hij zat voor de kerk en dacht aan zijn geboortedorp. Daar, op dat verre eiland, droeg hij een peniskoker als hij naar de kerk ging. Staande voor de dominee zong hij dan in het koor, waar hij van kleins af bij was. Vrijwel geen van de koorleden kon lezen of schrijven, maar de gezangen klonken als overal ter wereld - men kende de woorden uit het hoofd. Op een keer had Matias een kwajongensstreek uitgehaald, reden waarom hij uit het koor was verwijderd. Het hele koor, Matias voorop, stond voor het oog van dominee en gemeente klaar om te gaan zingen, toen hij zijn peniskoker afdeed en... ontdekte dat het ding sprekend op een fluit leek. Hij blies de gezangen erop mee en de gemeente luisterde aandachtig tot de hilariteit het won van de vroomheid. De dominee en de koorleden waren kwaad op hem geworden en hij was het koor uitgegooid... Zo was het gegaan. Matias droeg zijn peniskoker nog altijd bij zich, waar hij ook ging. Hij haalde hem onder zijn overhemd vandaan en begon er zachtjes op te fluiten. De nacht liep ten einde. Een jongeman met een map onder de arm kwam schokschouderend vanuit de verte op hem af. Matias nam hem nauwkeurig op. Toen hij dichterbij was gekomen, zag hij dat de zolen van zijn schoenen loszaten. De jongeman moest zijn benen hoog opzwaaien om zijn voeten goed te kunnen neerzetten; dat verklaarde zijn hobbelende manier van voortbewegen. De jongeman betrad de kerk en kwam kort daarop weer naar buiten. ‘Dit is de enige kerk van de stad die altijd open is,’ zei hij tegen Matias, waarna hij vlak naast hem ging zitten. Matias stak beter in de kleren dan de jongen met de map. Hij droeg nog zijn buitenlandse overhemd met lange mouwen, zijn stropdas en wollen pantalon. De jongeman was gekleed in spullen van de rommelmarkt. Matias snapte niets van wat de jongen tegen hem zei. De jongen op zijn beurt begreep niet dat Matias het Indonesisch niet meester was en zette zijn conversatie voort. ‘Ik ben uitgeput. De hele stad heb ik afgelopen. M'n schoenen zijn er kapot van gegaan. Ik ben doctorandus, maar werk vinden is tot nog toe niet gelukt,’ sprak hij | |
[pagina 146]
| |
terwijl hij over de onderkant van zijn schoenen streek. Matias zag het, trok zijn schoenen uit en gaf ze aan de werkloze doctorandus. ‘Voor mij zijn schoenen een kwelling. Het kreupelhout en het oerwoud zitten vol stekels en doorns, maar ik loop er altijd op blote voeten. Ik bezeer me nooit, maar met schoenen aan doen m'n voeten zeer. Hier, neem ze maar!’ zei Matias in het Irianees. De jongeman hoorde alleen klanken en zag dat Matias' nieuwe schoenen zijn kant uit verhuisden. Vanaf de kerk liepen de twee naar Lapangan Banteng. Zonder nog een woord te wisselen vielen ze daar in slaap onder het standbeeld dat de bevrijding van Irian Jaya voorstelt. Ze sliepen allebei diep. De volgende morgen was de doctorandus er in alle vroegte stilletjes vandoor gegaan. Stilletjes, omdat hij bang was dat Matias met hem zou optrekken. Dat zou zeker heel wat bekijks hebben opgeleverd. Hij had alleen een briefje achtergelaten, in Matias' borstzak. Toen Matias wakker werd, was zijn vriend er dus niet meer. Hij vond het briefje, maar kon het niet lezen. Hij draaide het rond tussen zijn vingers, verfrommelde het en gooide het ver van zich af. Hij legde zich weer te slapen op de dure en koude tegels. Een bries woei over het plein. Op het moment dat hij ontwaakte, was de duisternis gevallen. Ondanks zijn hongergevoel zette hij er stevig de pas in. In deze buurt wemelde het van de zwervers. Hij stuitte op een vrouw die op oude kranten een kind ter wereld probeerde te brengen. Matias wist dat Christus op het hooi was geboren en in doeken werd gewikkeld. Nu zag hij dat er een andere Christus ter wereld zou komen, op oude kranten! Terwijl de baring vlotte, was het gaan regenen. De zwerversvrouw was gelukkig in het bezit van een paar stukken plastic, maar onder het ‘dak’ van plastic lagen alleen maar oude kranten. Matias trok al zijn kleren uit en gaf ze aan de barende vrouw. ‘Dank u wel, dank u wel,’ zei ze. Daarop hulde Matias zich in traditionele kledij; hij bracht zijn peniskoker aan. Het plensde inmiddels, en toen alles voorbij was - hij had de vrouw terzijde gestaan - liep hij verder door de regen. Hij kwam bij de Jalan Thamrin, de straat met aan weerszijden flatgebouwen. Dichtbij Hotel Indonesia zag hij tot zijn verbazing dat de auto's die zich door de regen spoedden vaart minderden of zelfs stopten; de mensen wilden hem beter kunnen bekijken. Op een gegeven ogenblik passeerde er een auto waarin een man zat die op | |
[pagina 147]
| |
hem leek: een zwarte in een pak, met naast zich een beeldschoon meisje. De wagen stopte vlakbij en de inzittenden vergaapten zich aan Matias. Toen hij zag dat er iemand in zat die op hem leek, sprong hij onvervaard op de achterbumper en klemde zich stevig vast. De bestuurder gaf vol gas, maar hij liet niet los. Even later hield de auto stil voor Hotel Indonesia en stapte de zwarte man uit. Matias bleek zich te hebben vergist: het was een Amerikaanse neger. Matias kreeg in de gaten dat de vele geüniformeerde mannen in zijn buurt zich gedroegen alsof ze groot wild op het spoor waren en verdween in de stromende regen. De mannen zagen er geen heil in hem achterna te gaan, want ze waren bang om nat te worden. Maar kort daarna zat iemand in een mantel hem op de hielen. Hij werd achtervolgd. Als een pijl uit de boog schoot hij weg en kwam bij een flatgebouw, waar hij naar binnen liep. Hij rende op goed geluk een klein kamertje in waarvan de deur toevallig open stond. Onverwachts sloot de deur zich. Het kleine kamertje bleek een lift te zijn die omhoog ging. Plotseling ging de deur weer open, bij een schemerige ruimte waar alleen een podium werd verlicht door een spot. Er dansten vrouwen die net zo naakt waren als hij - Matias droeg alleen een peniskoker, de vrouwen hadden alleen een schaamlap voor. En... allemensen, die vrouwen dansten op bijna precies dezelfde manier als in zijn dorp! Met peniskoker en al sprong hij naar het podium en danste mee met de vrouwen. Applaus klonk op vanuit de stoelen in de halfduistere zaal. Hiermee echter was een einde gekomen aan Matias' omzwervingen. De kranten stonden vol van zijn belevenissen en de parachutist wist hem weer te vinden. Matias was rijk geworden. Hij kreeg geld om naar zijn geliefde dorp terug te keren. Daar hoorden vele mensen zijn verhalen nieuwsgierig aan. Matias vertelde dat wat in Jakarta doorging voor ‘high class’, niets verschilde van de mensen in Irian Jaya: ook daar droegen ze schaamlappen. |
|