De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Research-team cultuurgeschiedenis Noord-Molukken Instituut voor cultuurstudie en -research van de Universiteit ‘Soekarno-Hatta’
|
Codenummer: | kmu, 21/3/W3/8, 1980 |
Bron: | Totodingo (man) |
Leeftijd: | 70 jaar |
Beroep/positie: | Visser, kamponghoofd |
Datum: | 8 september 1980 |
Interviewer: | Dra. Gabriela Gabi Guraci |
Opname: | Éndang Citraningsih |
‘... Ah, Gerebongo, ja Gerebongo, een klein eilandje uit de kust van de Pediwang-baai. Hé, jij, Makobé! Jouw schoonouders waren immers ook daarvandaan? Ja, gek waren ze, haha, die voorouders van jou. Om maar te zwijgen over hun nazaten, hè? Ja, Gerebongo, Gerebongo. Wat te zeggen van Gerebongo, mevrouw? De mensen van de Pediwang-baai zijn immers allemaal gek. De voorouders van de Tobélo-Dulu-clan waren getikt, reken maar. Is het niet, Makobé? Mevrouw vraagt naar Gerebongo? Hah, geef antwoord. Ajo, Makobé, antwoord mevrouw. Jij bent van Gerebongo, niet? Tenminste, die vrouw van jou met haar dikke buik. Moet u horen, me-
vrouw. Hij daar - die er uitziet als een makreel - die weet meer van de kleine rots van Gerebongo. Maar hij is verlegen, doodverlegen is die vent. Nou ja, als mevrouw mij wil geloven, zó is dat verhaal. Spits je oren, Makobé, als Totodingo het mis heeft, zeg het dan. Hebt u de cassette goed ingesteld, juffrouw? Dat ze niet vastloopt, halverwege? Dan begin ik. Hé, Lobi, waar blijft de thee? Mevrouw en mejuffrouw hier, van de Ungiperkitas, hebben immers dorst. Ik begin. Zó was dat... Hoe was dat, Makobé, waar beginnen we? Met het Dopa-dopa-feest? Goed. Nou, zó was dat, mevrouw. Hé, jij daar, dicht die deur! Totodingo is oud, hij zou kouvatten, hè?
Ja! Goed! Ja, u weet wel, mevrouw, het kustvolk hier heeft zeeroversbloed. Ruwe mensen. Niet zoals de mensen op Java. Maar recht-door-zee. Nou, op een avond - misschien was het volle maan, dat maakt u zelf maar uit - vierden de mensen van Gerebongo een groot feest. Het Dopa-dopa-feest. Hebt u dat al eens meegemaakt? Doe het ook maar niet. Niets voor dames van stand. Ze zouden porno van u maken. Porno is best, van tijd tot tijd. In het verborgene dan, niet zo van je doet maar, als een hond. Nou, zó was dat, mevrouw. O ja, bent u volgende maand nog hier? Dan hebben we het Dopa-dopa-feest, het Wéla-wéla-feest, een reuze lol is dat. U mag meedoen. Maar als er iemand onbeschoft is tegen mevrouw en mejuffrouw hier, u hoeft niet bang te zijn, ik sla hem dood. O ja, hoe zat dat nu met Gerebongo, Makobé? In ieder geval, die avond was het, om zo te zeggen, vloed. Geen vloed van water, maar van arak, sagoweer, wij hebben daar een eigen woord voor: o-daluku. Lazarus, mevrouw, dat spreekt. En wat deden die lui? Hahahaa! Hé, Makobé, vertel jij het maar. Makreelskop dat je bent!
Wat zei ik ook weer? O ja, lazarus, lazarus, ze sprongen juichend in hun prauwen, hè? Fout! Ze gingen baden aan het strand en zwommen over naar een grote rots die voor de kust lag. Ja, zó was het. Die is er nog. Hard koraal is dat. Je kunt hem zien, even uit de kust van de Pediwang-baai. Hij is er nog. Makobé? Ja, hij is er nog. Nou, ze waren gek, al die dronken mensen, mevrouw. Ze klommen op die rots, en ze roeiden, ze roeiden, hahahaaa, gek dat ze waren, reken maar. Ze dachten dat het een prauw was, die rots, een prauw. Zeg nou zelf, waren ze niet stapel, stapel, die lui van Pediwang? Jawel, Makobé, ook jij, stapel dat je daar je schoonouders zocht. En ze roeiden de hele nacht. Met hun handen, dat spreekt.
Want ze waren lazarus, mevrouw, ze waren knetter. En schreeuwen dat ze deden! Aduhai, mevrouw, tot op Mingandanao was het te horen, zo wordt er gezegd. Gelooft u mij of gelooft u mij niet, maar zó was het. En wat gebeurde er? De haan riep kukeleku! Het was dag geworden, heel vroeg op de dag. Dat zijn we gewend, dat de haan kraait, niet? Hahahaaa, de haan kraaide omdat het dag werd. Of werd het dag omdat de haan had gekraaid? Wat moet het zijn, Makobé, antwoord daar eens op. Nou, maar nou werd het een keet! Nog eens zo hard brulden die gekken. U begrijpt, hun kelen begonnen droog te worden. Ze hadden de hele nacht geroeid, ze hadden zout water binnengekregen, ze hadden zich schor geschreeuwd. En des te wilder waren ze geworden. En waarom dat? Lacht u niet. Mevrouw, die mensen waren gek, dat waren geen verstandige mensen van de Ungiperkitas. Wat dachten ze? Ze dachten dat ze al een heel eind hadden gevaren en dat ze waren aangeland op een verre kust, god-mag-weten waar. En hun piratenbloed begon te koken. Als schuim op de golven. Ze schreeuwden oorverdovend. Als blinden gingen ze te keer. Een lawaai dat ze maakten, die dronkelappen! Ze sprongen op en ze plonsden in zee. En sloegen de huizen kapot. En sloegen hun eigen vrouwen en kinderen dood. De hele kampong ging in vlammen op. Ja, Makobé, dat was het voorgeslacht van jouw schoonouders, snap je? O onheil! O rampspoed! Ja, zó waren wij vroeger, mevrouw. Op ééntje na, op ééntje na. Dat was de grootmoeder van weer de grootmoeder van jouw grootmoeder, Makobé. Dat was een oude vrouw, die zich had weten te redden, die naar de rand van het bos was gevlucht. Dat mens was in een boom geklommen. Ja, in een boom geklommen, Makobé, die grootmoeder van jou. En schreeuwen dat ze deed. Tot op het eiland Bima kon je het horen, mevrouw. Gelooft u mij of gelooft u mij niet, maar zó was het, reken maar. Die oude vrouw schreeuwde dat het hun eigen vrouwen, hun eigen kinderen waren die ze hadden vermoord. Dat ze gek waren, dat ze zot waren. Maar de rijst was al tot pap gekookt, mevrouw. De lava was gestold tot steen. Bezinning komt altijd te laat. Zo gaat het nu eenmaal, niet, Makobé? Je zou je les moeten leren uit dit verhaal over je schoonouders hun voorgeslacht. Dat je bezint vóór het te laat is. Snap je, Makobé?
Zo was dat, mevrouw. Toen ze tot bezinning waren gekomen en de lijken van hun vrouwen en kinderen daar zagen liggen in de mor-
genzon, toen konden ze niet anders dan staren, met stomheid geslagen, naar wat lijken waren, en houtskool en as. Ten prooi aan woede en spijt verloren die voorouders van Makobé hun verstand. Nu waren ze wèrkelijk gek en wisten niet meer wat ze deden. En maakten elkaar af, tot ze allen dood waren. Behalve die grootmoeder van jou, Makobé, dat spreekt.
Nou, zo zat dat, mevrouw. Nou, en dat eiland heet Gerebongo, ‘gek’ betekent dat. Ja, zo waren wij vroeger, mevrouw, mejuffrouw. Makobé hier, die is nog vaak zo, vandaag de dag. Ja, Makobé? Hou het je voor gezegd...’
- voetnoot*
-
Rama (pastoor) Y.B. Mangunwijaya (Ambarawa, 1929) woont in Yogya waar hij zich, tot ongenoegen van de autoriteiten, het lot heeft aangetrokken van de paupers langs de Kali Codé. Ook als auteur - hij is columnist van het dagblad Kompas en heeft essays, verhalen en historische romans geschreven - toont hij zich solidair met de kleine man, met zijn ongeletterde landgenoten. Rama Mangun constateert dat de oude waarden van de traditie op losse schroeven staan en plaatst vraagtekens bij wat in het nieuwe Indonesië voor sacrosanct en onomstotelijk geldt.
Rama Manguns ‘onpatriottische’ boek Burung-burung Manyar (1981) werd bekroond door de jury van de Yayasan Buku Utama, 1983, een bekroning waarover de regering haar veto uitsprak. In dit boek wordt de Indonesische revolutie gezien door de ogen van een tegenstander, een KNIL-soldaat, wat de mogelijkheid schiep tot relativering van de officiële lezing van de geschiedenis, zoals die op school wordt geleerd. Er zijn al vier drukken van verschenen in, voor Indonesië, hoge oplagen. Het is, in Nederlandse vertaling van F. van den Bosch, als ‘Het boek van de wevervogel’ verschenen bij Meulenhoff (1987).
Bovenstaand fragment is afkomstig uit Ikan-ikan Hiu, Ido, Homa (1983). Deze roman speelt omstreeks 1600 op de noordkust van Halmahera, maar wordt nu en dan afgewisseld met door een ‘Researchteam Cultuurgeschiedenis Noord-Molukken’ op de band opgenomen interviews van hedendaagse bewoners. Bovenstaand fragment is zo'n interview, waarmee het boek opent. De roman zal dit najaar verschijnen bij Uitg. Novib-Ambo, in een vertaling van Cara Ella Bouwman.