De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Het lam Kaïns
| |
[pagina 126]
| |
Het was nog maar net een halve maand geleden. Die morgen had Karno zich verslapen, zodat hij de havensirenes hun ‘Welkom!’ niet had horen loeien. Het nieuws was van mond tot mond gegaan: ‘De Kartika en de Mengkara liggen voor Singapore voor anker.’ Ook in het dorpje op het kleine Buginese eiland waar Karno zich al zeven maanden schuilhield, wisten de mensen er van. De afgelopen dagen waren de patrouilles van het Engelse leger vanuit Singapore nogal verslapt; de inwoners van Singapore konden het woord ‘Konfrontasi’ niet meer horen. Een papieren tijger was het, en niets anders. 's Middags, vanaf het strand uitkijkend naar de twee witte schepen die daar voor anker lagen, bleef Karno plotseling als aan de grond genageld staan. Wat moest hij in 's hemelsnaam denken van de Indonesische vlag die hij daar aan de grote mast van de schepen zag wapperen? Haastig liep hij terug naar het hutje waar hij ondergedoken zat. ‘De Konfrontasi is afgelopen, joh,’ sprak Daeng Sambara hem bij de deur vriendelijk toe. Afgelopen! Zomaar ineens afgelopen?! Daar kon hij met zijn verstand niet bij. Dan waren zijn opofferingen en alles wat hij had doorgemaakt, voor niets geweest! Hij gaf de oude man geen antwoord, maar ging meteen naar binnen en liet zich op bed vallen. Toen stond hij weer op en bekeek zijn gezicht in de spiegel. Voor de helft was het door de brandwonden één groot litteken geworden; voorzichtig gleed hij er met zijn vingertoppen overheen en opeens smeet hij de spiegel op de grond aan scherven. Vanaf de drempel van de deur sloeg Daeng dit alles gade. De ongelukkige Karno had deel uitgemaakt van een groep commando's die de insignes van het uniform had moeten halen om onder de onbeduidende noemer ‘guerrillastrijders’ in Serawak te kunnen worden gedropt, één jaar geleden. Zijn regering had besloten om de pgrs te helpen: de Guerrilla Divisie van het Volk van Serawak - een ambitieuze groep Chinese communisten die niet wisten wat hun plaats was. Samen zouden ze Maleisië wel even van de kaart vegen. Na vele dagen hongerlijden in het oerwoud vond de confrontatie met de vijand plaats waar zij zo lang naar hadden uitgezien: een luchtaanval van de Raidersdivisie van het Britse leger. Hij kon zich niet meer herinneren hoe | |
[pagina 127]
| |
het allemaal was begonnen, hij was in paniek geraakt zodra de Engelsen met hun napalmbommen het vuur op zijn schuilplaats hadden geopend. Aan alle kanten door de vlammen ingesloten, was hij van zijn troep geïsoleerd geraakt. Toen hij weer bij kennis kwam, lag hij met brandwonden overdekt op de grond, een schrijnende pijn leek zich een weg te vreten tot in zijn merg. Naderhand kwam Karno er pas achter dat hij in een concentratiekamp zat, ten noorden van de stad Kuching. Toen begon de slachting. De afstammelingen van Kaïn - in dit geval de bloeddorstige Gurkha's - traden in de voetsporen van hun voorvader: het was een lam vol stinkende wonden dat zij aan hun God offerden. En ditmaal beleefde hun God een sadistisch genoegen aan het martelen van weerloze mensen. Hoe moeilijk het ook te begrijpen viel, Karno bleef in zijn beklagenswaardige toestand volhouden dat hij geen deel uitmaakte van het officiële Indonesiche leger. In zijn ontkenningen zagen zijn folteraars slechts aanleiding een des te groter wreedheid aan de dag te leggen. Vastgebonden aan zijn benen trokken zij de ongelukkige met een helikopter de lucht in, zodat hij met zijn hoofd omlaag heen en weer slingerde. Als het uur was gekomen om de volgende ronde van hun barbaarsheid tot de volgende dag uit te stellen, werd Karno onthaald op het speciale schouwspel van Gurkha's die zijn nog gezonde kameraden in hun aarsopening te grazen namen. Plotseling begon zich het gerucht over een staakt-het-vuren te verspreiden. De sfeer in het kamp sloeg om, in één klap waren de Gurkha's de vriendelijkste mensen van de wereld geworden. De dwangarbeid aan een geïmproviseerde landingsbaan werd stopgezet, het gekerm van mensen die gemarteld werden was niet meer te horen; hunkerend wachtte iedereen slechts op het afkondigen van de vrede. Alleen de Chinese communisten, die hun hoop op iets anders hadden gesteld, probeerden de boel te saboteren. Karno was inmiddels helemaal verlamd geraakt; overijld stuurden ze hem naar een psychiatrische inrichting te Singapore. Het was aan een uitstekende verpleging te danken dat hij langzamerhand een beetje de oude werd, maar zijn haat tegen de nekolims, de neokoloniale imperialisten, nam alleen maar toe; door die ellendelingen immers was zijn gezicht nu zo verminkt. Het staakt-het-vuren bleek voorbarig. Diezelfde avond, een dag voordat hij naar Serawak zou worden teruggestuurd, worgde Karno | |
[pagina 128]
| |
zijn bewaker en ontsnapte door onvervaard uit een raam twintig meter de diepte in te springen en zich via het steile strand achter het ziekenhuis uit de voeten te maken. De stroming van de Straat van Singapore voerde hem meteen een eind weg in westelijke richting. De woeste golfslag en de kille zeewind deerden hem niet, zo blij was hij met zijn pasverworven vrijheid. Hij zwom en zwom zonder zich erom te bekommeren waarheen. ‘Ik verdrink liever dan dat ik opnieuw gepakt word!’ Wat dat betreft was hij vastbesloten. Bij het aanbreken van de dag voelde Karno hoe hij half bewusteloos in een bootje werd getild. Hij werd de geur van vis, de walm van een juist gedoofde petroleumgaslamp en Buginese stemmen gewaar, met daar doorheen het voortdurende geklots van de golven - alles even vaag. Het koraaleiland vol mangroven vormde een wereldje op zichzelf; vijf vissersfamilies van Buginees-Makassaarse afkomst - en smokkelaars bovendien - woonden in paalhuizen op het strand. Vanaf het eiland was Singapore heel duidelijk zichtbaar. Hoewel hun voorouders hier al eeuwenlang hadden gewoond, vergaten zij geen moment dat zij eigenlijk Indonesiërs waren. Van tijd tot tijd kwamen Engelse patrouilles alle hoeken van het eiland doorzoeken en de huizen van de bewoners overhoophalen, maar nergens vonden zij ooit een spoor van de vluchteling die daar zou moeten zitten. Zo'n vluchteling als zij nu beschermden en verborgen hielden, was voor de vissers niets nieuws. Karno was heus niet de eerste guerrillastrijder die zij geholpen hadden. Karno's dankbaarheid kende geen grenzen, omdat zich op het moment van de dofste ellende hulpvaardige handen naar hem uitstrekten. Ten gevolge van de sprong van twintig meter, bij zijn ontsnapping, had hij nog vaak last van duizelingen en hij voelde zich dan of hij moest overgeven. Bij elke aanval raakte zijn halve lichaam gevoelloos en verlamd. Op een dag besefte hij zelfs dat hij voorgoed impotent was geworden. Zijn geestelijke vermogens waren achteruitgegaan en zijn geheugen was zo slecht geworden dat hij er zelf soms om moest lachen. Toch aanvaardde hij alles zonder verbittering, overtuigd als hij was dat het niet voor niets was geweest. ‘Vergeefse offers bestaan niet’ - deze instructie van generaal Yani herinnerde hij zich nog | |
[pagina 129]
| |
wel, al zou hij niet meer kunnen zeggen waar of wanneer hij het gezegd had. Onder leiding van Daeng Sambara was Karno inmiddels begonnen zich in het geloof te verdiepen. Met volle overgave legde hij zich toe op het gebed en het reciteren van de koran. Maar sinds hij de spiegel aan scherven had gesmeten, zag Daeng hoe zich een verandering ten kwade aan het voltrekken was. De verlammingsverschijnselen waren plotseling verdwenen, maar nu begon hij zich steeds meer van zijn omgeving af te zonderen en scheen hij zich nergens meer om te bekommeren. De Konfrontasi eindigde niet zoals gehoopt was. De belofte van de grote leider om eenentwintig miljoen vrijwilligers tegen Maleisië in te zetten was kletskoek gebleken. ‘Wat zie jij er bedroefd uit, zeg!’ sprak Daeng vriendelijk toen hij Karno naar de rood-witte vlag zag staren die aan de mast van de Mengkara wapperde. ‘U weet toch hoe teleurgesteld ik ben over alles.’ ‘Het is allemaal de wil van God geweest, jongen. Laat toch alles aan Hem over.’ ‘Ik begrijp het niet. Dan was het ook de wil van God dat alles voor niets zou zijn. Mijn gezicht is verruïneerd, ik ben impotent en mijn hersenen zijn achteruit gegaan; straks raak ik misschien weer verlamd en als ik dan voor lijk blijf liggen is het nòg allemaal voor niets geweest.’ Karno spuugde in het zand. ‘Het is niet allemaal voor niets geweest. Hoe wijd heeft God ons niet de ogen geopend!’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘God heeft gewild dat wij de dwaasheid niet meer zouden aanbidden. En de Konfrontasi was een ongelooflijke dwaasheid. Ons volk lijdt armoe, de schulden hopen zich op, de mensen hebben honger; elke kogel die wij afvuren moet in Rusland of Amerika worden bijbesteld. Is dat nou onze manier om de oorlog in te gaan?’ Daeng zweeg en staarde in de verte. ‘Waar zijn dan die atoombommen die onze generaals hebben beloofd? Wat een mop, alleen met kletskoek bewapend trekken wij ten strijde!’ ‘Valt alles wat ik heb doorgemaakt dan ook onder die kletskoek?’ ‘Jij bent opgeofferd voor de kletskoek en de dwaasheid die wij al die tijd hebben aanbeden.’ | |
[pagina 130]
| |
Karno overwoog de woorden van de oude man. Achter zo'n bedeesd voorkomen had hij nooit zulke gedachten vermoed. Hij voelde zich een beetje getroost. ‘Nu hebben we een punt gezet achter de dwaasheid, jong.’ Daeng liet Karno alleen, zodat deze gelegenheid had een en ander te overdenken. Wat stond hem nu te doen? Op het eiland kon hij niet te lang meer blijven; als moordenaar zou hij de anderen maar in gevaar brengen. Dan bleef er maar één ding over: ‘Terug naar mijn standplaats in Jakarta.’ Daeng Sambara en de kapitein van de Mengkara bleken elkaar al een hele tijd te kennen. Tien jaar geleden was de kapitein nog commandant van een patrouilleschip van de Kustwacht en het smokkelbootje van Daeng Sambara had altijd aan zijn achtervolging weten te ‘ontkomen’. Omdat hij het druk genoeg had met het tevredenstellen van lastige patsers uit Jakarta - die waren wezen picknicken in Singapore - willigde hij het verzoek van zijn oude kameraad zomaar tussen neus en lippen in. Een eigenaardig gevoel bekroop Daeng toen Karno met de Mengkara naar Jakarta was vertrokken. Het harde leven had hem wel afgeleerd om al ontroerd te zijn bij een afscheid; maar in Karno had hij veel van zichzelf teruggezien. Bij een ruzie op een schip van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij had hij vijfentwintig jaar geleden een Nederlandse officier gedood. Na zeven dagen in de scheepscel was het schip opeens door een Japanse bom getroffen en vergaan. Hij had de ramp overleefd en was op het eiland Siau aangespoeld, waar hij bijna een half jaar bleef, tot op een dag een Japans schip op weg naar Singapore aanlegde. Daeng monsterde aan als los werkman. Zoals Karno had hij de eilandbewoners die hij verliet beloofd om terug te keren. Een belofte die hij nooit was nagekomen. En Daeng wist zeker dat ook Karno niet zou terugkeren. Tegen de avond van de derde dag voer de Mengkara het Kojakanaal binnen, de veiligste toegangspoort tot de haven van Tanjung Priok. In de drukte van douanebeambten die de Singaporegangers afsnauwden en tegelijkertijd om souveniertjes bedelden, slipte Karno aan wal. Op de Ular-markt nabij de hoerenkasten van Koja verkocht hij het horloge dat hij van Daeng had gekregen aan een loopjongen. Tien briefjes van honderd - die hij nooit eerder had gezien - kreeg | |
[pagina 131]
| |
hij ervoor. Te voet haastte hij zich naar een viersprong van de Jakartaanse ringweg, waar hij een bus nam in de richting van zijn kazerne. In C. stapte hij uit en had lange tijd moeite om zich in het donker te oriënteren. Zijn kazerne bleek niet veel veranderd, op de nu keurig geasfalteerde wegen en de neonlichten na. Op het kazerneterrein was het stil, zelfs wachtlopende soldaten waren nergens te bekennen. Snel dook hij weg toen hij iemand aan hoorde komen. Een zwangere vrouw. Hij kende haar wel, Elly, de vrouw van sergeant-majoor Karim. ‘Die zit goed in de kleren, zeker pas wezen winkelen!’ mompelde Karno binnensmonds en ineens was hij zich bewust van zijn rare manier van doen. Waarom zou hij zich moeten verbergen? Uit schaamte voor zijn mismaakt gezicht? Hij moest lachen om zijn eigen dwaasheid. Zodra de schaduw van de vrouw achter een muur was verdwenen, stond Karno op. Hij liep naar het vrijgezellencomplex, waar hij bij zijn vertrek al zijn bezittingen had achtergelaten op kamer B-37. Hij versnelde zijn pas, huis na huis liep hij voorbij. Door de gesloten ramen van het gezinnencomplex waren de stemmen te horen van vrouwen, peuters of baby's. Bij het achterste huis aangekomen ving hij een radiouitzending op. O ja, nu herinnerde hij het zich: morgen was het Heidendag! Dan waren de mannen van het gezinnencomplex natuurlijk allemaal naar de wachtdienst op de begraafplaats - dat was traditie. In het vrijgezellencomplex was vreemd genoeg ook al geen mens te bekennen. Vroeger hadden de jongeren nooit veel zin gehad in zulke plechtigheden. Hij ging op een stoel voor de kamer zitten, dezelfde stoel waarop hij in zijn vrije tijd altijd gezeten had om met vrienden te kletsen of een partijtje te schaken. Waarom hing nu andermans naamkaartje op die deur? Het leek erop dat een hem onbekende soldaat tweede klasse zijn kamer in bezit had genomen! Door het venster keek hij in zijn oude kamer. Op de kast stond een foto van de soldaat met zijn handen in zijn zij naast een gevangen genomen pki-man die op zijn hurken om genade smeekte. Meer naar rechts, naast de klerenkast, zag hij een Vespa-scooter staan. ‘Een gewoon soldaat die een scooter heeft!’ stelde hij vol verbazing vast. Opeens voelde hij zich door uitputting overmand. In de weerspiegeling van de ruit zag zijn verminkte gelaat er bij het | |
[pagina 132]
| |
lamplicht nog lelijker uit dan het al was. Het leek of hem ineens iets te binnen schoot; langzaam liep hij naar het exercitieterrein. De marmeren steen die hij zocht stond nog op zijn plaats, onderaan de lijst namen van gesneuvelde regimentsleden waren er heel wat bijgebeiteld. En hij werd koud over zijn hele lichaam toen hij zijn eigen naam tussen zoveel andere terugvond. ‘12 december 1964. Korporaal Soekarno, vermist in Serawak. Gesneuveld verklaard op grond van het “Operation Hawk”-rapport van het IVe squadron r.a.f.’ Slap als een vaatdoek ging Karno zitten, van binnen leeg alsof hij ruw uit een schone droom was gewekt. Lange tijd bleef hij als een pop ineengezakt zitten, terwijl het hem duizelde van de vragen. Wat moest hij nu beginnen? Hoe grievend was niet deze abusievelijke doodverklaring! Moest hij nu gaan zeuren of korporaal Karno alstublieft levendverklaard kon worden? Nee, om zoiets zeuren zou een smet werpen op zijn laatste restje trots als lid van het korps. Hoe verscheurd die trots ook was, hij wilde er aan vasthouden. Dus nu was hij een held in de ogen van zijn kameraden, familie en volk. Als ze erachter zouden komen dat hij nog in leven was, zou het heldendom waarmee ze hem vereerden in één klap omslaan in een medelijdende glimlach. Of zelfs in een vernederende, spottende glimlach. Een wandelend monument voor de slachtoffers van de Konfrontasi was hij, en meer niet. Of in Daengs woorden: slachtoffers van de dwaasheid en de kletskoek. Het leek wel of hij op de vlucht sloeg, zo snel maakte hij dat hij van de kazerne vandaan kwam.
Drie dagen later, de zon stond hoog aan de hemel. Op het Districts Commandokantoor werd regent Piet Sudjono, rechtsgeleerde, ontvangen door majoor Sujatman. Piet kwam protesteren tegen de lakse houding van het leger inzake het geweld dat een aantal mensen zogenaamd uit naam van het volk tegen de communisten ontketend had. Geduldig vroeg de districtscommandant om begrip, aangezien het optreden van deze mensen ‘begrijpelijk was’, zoals hij gekscherend zei. Naast hem zaten zijn nieuwe chef-staf, luitenant Bustomi, en Tiwi, de lieftallige secretaresse die de notulen van de bijeenkomst bijhield, toen ineens Karno kwam binnenstormen met een tommy- | |
[pagina 133]
| |
gun in de aanslag. Als één man stonden ze op; meteen rook het in het hele vertrek naar sterke drank, zodat ze er niet aan hoefden te twijfelen dat die dronken vent ieder moment dood en verderf kon gaan zaaien. ‘Waar is de commandant?’ snauwde hij grimmig. Er klonk bloeddorst door in zijn stem. Bustomi was onder de indruk van zijn militaire bedrevenheid; vanuit de positie die hij had ingenomen zou hij al zijn vijanden kunnen neerknallen. Met een verwilderde blik in zijn ogen keek hij Sujatman scherp aan. ‘Jij, hè? Jij bent het, hè, die mijn familie zomaar heeft laten uitroeien door die schurken!’ ‘Wie bent u eigenlijk? Van welke eenheid!’ reageerde de majoor koudweg. ‘Geen vragen! Ik jaag jullie allemaal over de kling, begrepen!’ De tommy-gun was recht op Sujatmans borst gericht, een wrede grijns gleed over Karno's mismaakte gelaat. Strakgespannen ijzerdraden snoerden ieders hart in; geen mens kon nog een woord uitbrengen. ‘Deze maffe soldaat hier ga ik om zeep helpen, de rest houdt zijn kop dicht en blijft staan waar hij staat!’ Karno stapte op de majoor af en drukte hem met zijn linkerhand een van het bloed druipend commandomes tegen de borst. ‘Kom op, geef antwoord. Waarom heb je mijn ouders, broers en zusters laten afslachten, hier in jouw district. Vertel op, smeerlap die je bent!’ Zijn woorden bulderden door het vertrek. Met een schok drong het tot Piet door, het leek wel of zijn maag werd samengeknepen toen hij de jongeman herkende die daar amok stond te maken. Zijn stem had hem al zo bekend in de oren geklonken. ‘Karno! Jij bent het, hè jongen? Hoe kan je je oom Piet nou vergeten zijn?’ Hij wilde op hem toe lopen, maar stapte meteen weer achteruit toen Karno hem afsnauwde. ‘Achteruit jij! Naar de duivel met die hele oom Piet!’ Hij richtte zich weer tot Sujatman. ‘Kom op, geef antwoord, satan die je bent! Anders zorgt dit mes er wel voor dat je nooit meer wat kan zeggen.’ Hij stak het mes weer achter zijn broekriem. ‘Je krijgt vijf minuten van me; ik ben echt heel benieuwd, commandant, wat voor excuus je kan aanvoeren dat je al die barbaarsheid hebt laten | |
[pagina 134]
| |
gebeuren.’ Het was alsof er geen mens in het vertrek was, zo stil. Een briesje deed een potlood van het bureau van de commandant op de grond rollen. Bustomi wierp een zijdelingse blik op de la waarin zijn pistool lag opgeborgen, maar zijn staffunctie was zijn snelheid en schietvaardigheid niet ten goede gekomen. Het enige dat hij kon doen was bidden. Sujatman was een aanhanger van de mysticus Mbah Suro: in precaire omstandigheden bewaarde hij zijn kalmte en hij was ervan overtuigd dat dit dronken lor daar niet tegenop zou kunnen. ‘Nou commandant, waarom zeg je niks!’ Karno kookte van woede, omdat de ander niet inging op zijn woorden. ‘Je hebt gedronken, hè Karno?’ probeerde Piet hem te sussen. ‘Hoeveel flessen heb je niet op, volgende keer doe ik met je mee, dan zullen we eens zien wie van ons het meest op kan. Afgesproken? Zou je nu eerst niet even een washandje over je gezicht willen halen? Lekker even een tukje doen, dan praten we straks verder. Oké?’ ‘Welnee, ik ben helemaal niet dronken. Een beetje aangeschoten misschien.’ Karno liet zijn hoofd wat hangen en eventjes werden zijn ogen dof. ‘Regent, u was altijd zo'n goede buurman.’ Hij keek weer even woest uit zijn ogen als tevoren. ‘Hoe had ik ooit kunnen denken dat u de zijde zou kiezen van dat geboefte. Dus u bent net zo'n stuk schorem! U hebt hen vast horen schreeuwen toen ze werden uitgemoord, hè? Hoe dan ook, het zal u wel als muziek in de oren hebben geklonken!’ Piet schudde het hoofd. ‘Ik ben ook helemaal ondersteboven van wat er gebeurd is, jongen!’ Vol medelijden en wroeging keek hij Karno aan. ‘Ik was de stad uit, ik heb dat stelletje gekken niet kunnen tegenhouden in hun wreedheid. Ja jongen, we zitten nog midden in de revolutie. En revoluties vragen altijd slachtoffers.’ ‘Revolutie ammehoela. Je moet wel maf zijn om het in zo'n barbaarse toestand als hier in de stad nog over revoluties te hebben.’ Karno was niet meer te houden. En Piet had wel door dat zijn opzet mislukt was. ‘Karno, je herinnert je Wiwied toch nog wel, dat kleine dikkerdje dat altijd zo ondeugend was?’ Hij lachte vertrouwelijk, in de hoop dat hij door vast te houden aan de laatste strohalm van vroegere amicaliteit Karno's woede zou doen bekoelen. Maar Karno bleek daar- | |
[pagina 135]
| |
voor in het geheel niet ontvankelijk. Luitenant Bustomi hoopte alleen maar dat het tijdrekken lang genoeg zou duren. De spanning sneed hem zowat de adem af; het wachtlopende peloton bestond die dag uit louter islamieten. Het bevel over hen voerde luitenant tweede klasse Achmad, die zijn peloton naar de vrijdagsdienst had gestuurd in de moskee. Slechts één man burgerwacht had hij op wacht gelaten en het van het bloed druipende mes had Bustomi het ergste doen vrezen voor die man. Stellig had Karno hem overvallen. Maar hoe kwam het dat hij zelfs geen kans had gezien om alarm te slaan? Karno's alcoholische roes begon af te nemen; wat restte was een bezinksel van smart dat zich al uitkristalliserend diep in zijn hart grifte. ‘Probeer mij maar niet te paaien, oom. Ik ben niet meer zo'n volgzame soldaat als vroeger, die al die kletspraat voor zoete koek aanneemt!’ Hij bracht zijn vinger naar zijn gezicht: ‘De wreedheid van de Engelse soldaten heeft een ander man van mij gemaakt. Maar de barbaarsheid van de mensen hier doet voor die van hen niet onder. En jullie zijn een stelletje huichelaars die staan te juichen om andermans ellende.’ Hij stopte even en keek rond van het ene verstarde gezicht naar het andere. ‘Ik was zo verheugd toen ik deze stad binnenkwam. Ik dacht dat ik rust zou vinden na alle smart en teleurstelling die ik te verwerken had gekregen. Ja, het ging hier altijd zo beschaafd toe. Ik stelde mij voor hoe hartelijk mijn ouders en mijn broers en zussen mij zouden onthalen.’ Smart kneep hem de keel dicht. ‘Hoe verminkt hij ook was, ze zouden vast blij zijn dat hun dode zoon opeens weer springlevend zou blijken.’ Plotseling werd hij helemaal hysterisch en begon uit alle macht te snikken. Zijn woordenstroom was niet meer te stelpen. ‘Maar ik was aanbeland in een hel. Mijn hele familie uitgemoord, het huis in as gelegd. Waarom? Waarom moest dit gebeuren? Ook al was mijn vader inderdaad een voorman van de pki, dan hoefden ze toch niet zijn hele gezin uit te moorden en ook nog zijn huis te verwoesten?! Hoe kunnen mensen zo verdorven, zo barbaars zijn. En jullie hebben lekker staan toekijken!’ Piet boog het hoofd, zijn hart kromp ineen bij het aanhoren van Karno's dodelijke smart. | |
[pagina 136]
| |
‘Ik ben de oude Karno niet meer! Nu pas hebben ze het door, hè; vervloekte moordenaars, stelletje smeerlappen!’ Zijn woorden dropen van de haat, alsof een duivel zijn tong roerde. ‘Moeten jullie horen, ik heb daarnet staan wachten tot de moskee uitging. Dit wapen heb ik van een van hen gepikt. Haha, ze hebben het geweten.’ Hij barstte in lachen uit. ‘Wat een lol, hoe ze ook om genade jammerden, van mij konden ze alleen maar kogels krijgen, de één na de ander gingen rochelend tegen de vlakte, allemaal op een hoop als sardientjes in een blik.’ Hij gunde regent Piet een valse glimlach. ‘Ik weet zeker, oom, dat het er precies zo aan toe is gegaan toen ze mijn familie een voor een afslachtten. Maar goed, ze hebben ervoor moeten boeten!’ Opnieuw barstte hij in een onbedaarlijke lachbui uit, die obsceen door het vertrek weergalmde. Toen hij zag hoe Sujatmans ogen vuur schoten hield hij plotseling op; er trok een donkere schaduw over zijn gezicht. Te lang was zijn geduld op de proef gesteld. Scherp keek Karno in de ogen die hem weerstand boden. ‘Dit zou allemaal niet zijn gebeurd als jij een beetje had opgetreden, commandant. Ik eis dat je nu je verantwoordelijkheid op je neemt!’ ‘Zeker ben ik verantwoordelijk; wat wou je nou?’ antwoordde de ander streng, aangetast in zijn eer van machthebber en oudere. ‘Wou je de stoere bink tegen mij uithangen? Voor mij ben je een hersenloze lafbek. Kom! Schiet nou maar, wat let je?’ hoonde de majoor. ‘Iemand lopen bedreigen die ongewapend is, dat doen alleen bandieten.’ Daar had Karno niet van terug, maar in zijn woede en verbijstering richtte hij al op Sujatman. Met stomheid geslagen, maar ook vol bewondering voor de kalmte waarmee de oude majoor de dood onder ogen zag, stonden allen als aan de grond genageld. Bustomi stond al klaar voor een zelfmoordactie toen Piet uitriep: ‘Karno!’ De spanning verslapte iets, maar Karno leek hem niet gehoord te hebben. ‘O God. Zo is het genoeg geweest, jongen.’ Piet begon te schreeuwen. ‘Gedenk toch de Heer!’ Hij gooide zich voor de loop van de tommy-gun, er viel een schot. Piet greep naar zijn linkerschouder, er stroomde bloed tussen zijn | |
[pagina 137]
| |
vingers door maar hij bleef staan en wierp een lege blik op de schutter. Toen glimlachte hij, zoals een vader kan doen om de baldadigheid van een van zijn kinderen. Terwijl de aandacht van de anderen op Piet gericht was, raakte Karno ineens door spijt overmand. Hoeveel had hij er al niet gedood: die dertig man die juist terugkwamen van gebedsdienst en de burgerwacht die op wacht had gestaan. En nu weer regent Piet, de oude man die hij altijd zo hoog had geacht. Een vraag kwam bij hem op: wat hadden zij misdaan? Hij wilde huilen, maar de snikken bleven steken in zijn keel. Om vervolgens om te slaan in een soort krankzinnige schaterlach. Hij rende naar buiten, er klonken een paar schoten; het was nog niet eens tot iedereen doorgedrongen wat er gebeurd was toen opeens Piet in elkaar zakte, met de klap van een stoel die onder het gewicht van zijn lichaam tegen de grond kletterde.
Kebon Kosong, Heidendag, 10 november 1966
Soekarno als kind
|
|