De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 120]
| |
Uit: Een Javaan op bedevaart
| |
[pagina 121]
| |
lijk krijgen ze de nodige schoppen en worden ze meegesleurd door de stroom, vooral wanneer die bestaat uit onze rijzige zwarte broeders en andere reuzen. Sommige mensen gaan hand in hand in een kring om hun gezelschap heen staan om bescherming te bieden bij het bidden. Moet je die vrouw nou eens zien, een Algerijnse, geloof ik, die haar biddende man wil beschermen. Terwijl ze haar armen uitstrekt om de stroom af te weren, wordt ze zowat onder de voet gelopen door een groepje dat de rondgang maakt. Het loopt op ruzie uit. De vrouw trekt stevig van leer tegen de mensen die op hun beurt van geen toegeven willen weten. Haar liefhebbende echtgenoot, die nog volop aan het bidden is, schijnt de eindeloze discussie niet meer te kunnen aanhoren. Middenin zijn gebed snauwt hij ineens ‘God is de grootste!’ keihard en kwaad, terwijl hij zijn handen met kracht op zijn knieën doet neerkomen. Best mogelijk dat ook God raar heeft opgekeken toen die snauw Hem ter ore kwam. Hahahahaha, ik schiet in de lach terwijl ik mijn rondgang om de Kaäba vervolg. Omdat ik er blijkbaar niet in slaag mij te onttrekken aan gebeurtenissen die niet bij deze plechtige rondgang horen, kan ik hem deze keer wel als mislukt beschouwen. Toch volbreng ik de zeven omlopen. Van de dertien keren dat ik tijdens mijn verblijf in Mekka de zevenvoudige rondgang heb gemaak, zijn er volgens mij maar één of twee geslaagd. Op z'n hoogst. Bij godsdienstige aangelegenheden komen de termen ‘voor de gein’ en ‘menens’ niet voor. Alles is menens. Dat heb ik van mijn ouders geleerd. Dus stel bijvoorbeeld dat ik voor de gein een zonde zou begaan, dan wordt mij dat zonder meer als zonde aangerekend. De Heer zal het scheppen van de wereld en al wat daarin is op professionele wijze hebben aangepakt. De koran bijvoorbeeld, die God slechts toornig ten tonele voert, zoals een vriend van mij weleens schertsend heeft opgemerkt, wil eigenlijk alleen maar aangeven hoe God niks voor de gein doet. Hij is al-menens-machtig. Donderdagavond 8 september zit de hele Kaäba vol Iraanse gelovigen. De mannen gaan gewoon gekleed, zoals de jongelui bij ons, in spijkerbroek en overhemd met korte of lange mouw. Er zijn er ook die geruite hemden dragen, net cowboys. De vrouwen gaan niet bepaald met hun tijd mee; ze hebben zwarte jurken aan met zwarte hoofddoeken die zo geknipt zijn dat ze het gezicht bedekken als | |
[pagina 122]
| |
sluiers. Militante lui. Honger of dorst schijnen ze niet te kennen, ze vertonen geen enkel teken van uitputting. De hele nacht blijven ze op. In grote samenscholingen nemen ze het hele plein in beslag. Ze laten hun tanden zien. Die groepen met hun verschillende aanvoerders houden toespraken over de bedevaart, die in niets te onderscheiden zijn van verkiezingsredes. Iedere spreker wordt, als hij klaar is, op luidruchtig gescandeerde kreten onthaald. Deze Iraniërs eisen alle aandacht voor zich op. Zelfs als ze gewoon praten zijn ze grimmig genoeg. Ik krijg de kans om met twee van hen een gesprek aan te knopen. Maar eigenlijk is alle communicatie tussen ons volstrekt onmogelijk vanwege het taalprobleem. 't Is me wat. Als het ochtendgebed erop zit, blijken er heel wat zakken te zijn gerold. En de bestolenen - mannen zowel als vrouwen - zien er geen been in om dat ten overstaan van de verzamelde mensenmassa uit de bazuinen. Ze houden hun met een scheermesje opengesneden portemonnee in de hoogte of laten zien wat er met hun zak is gebeurd. Nog eer ze zijn gaan staan komen alle gelovigen met een bijdrage op de proppen. Eén ryal. Twee ryal. Of tien ryal. Zelf geef ik niks, want ik kan aan hun gezicht zien dat zij er de mensen niet naar zijn om zich de zakken te laten rollen. Maar misschien zie ik het verkeerd. Hoewel het nog vroeg is, beginnen ouden van dagen en invaliden die op een stoel of divan door drie of vier negers op de schouders worden genomen reeds aan hun plechtige rondgang, ter opluistering van de rondgang die sinds gisteravond onafgebroken voortduurt. De gedragenen geven in gebeden van hun geestdrift blijk, de handen eerbiedig naar de Kaäba uitgestrekt. Maar er is ook een invalide die, hoe slecht hij ook kan lopen, steeds tussen de benen van anderen door glipt en kruipt. Al rennend verspreiden zich de zwarte sjouwers door de arena. Gutsend van het zweet vormen zij telkens een gave cirkel, een ononderbroken rij sjouwers, een ring die de Kaäba omhelst met een geestdrift die niet gauw zal bekoelen. Voor een loon van 150 ryal (voor zeven keer rondlopen, bij elkaar een minuut of dertig) vormen zij de ‘kudde olifanten’ die zich altijd wel een weg weet te banen, zodat de gelovigen die maar moeilijk uit de voeten kunnen deze kans aangrijpen om achter hen aan te lopen - zij stampen toch overal doorheen. Nog leuker wordt het, als ze de mensen beginnen toe te roepen dat ze uit de weg moeten | |
[pagina 123]
| |
gaan. Een bijzonder schouwspel. Een machtig schouwspel, dat er toe bijdraagt dat de Kaäba er steeds grootser en steeds onverzettelijker uitziet. Elke dag bewijzen de honderdduizenden gelovigen, van wie ik er één ben, eer aan de lijken die voor de Kaäba liggen opgebaard. Die paar doden moeten wel gelukkig zijn, ten hemel te stijgen met de gebeden van ons die daar bukken en zich weer oprichten. Vanaf de eerste verdieping van de Grote Moskee is het alsof de lijken zelf op drift zijn en de golven levende mensen doorklieven. Ook hier op de eerste verdieping maken gelovigen de rondgang, alleen is de bocht groter en duurt het langer. Maar, temidden van de geestdriftige drukte van de zich verdringende, schouder aan schouder voortschuifelende, elkaar duwende, op de tenen trappende en schoppende menigte, waarin elk moment iemand onder de voet gelopen kan worden, doen ook kleine kinderen en zelfs baby's mee aan de plechtige rondgang. Ze worden op de schouders gedragen, op de arm, op de rug, of aan de hand geleid. Voor de pasgeborenen wordt een naam gezocht. Als de rondgang ten einde is, heeft de moeder of de vader een naam voor de baby gevonden. Grappig, hoor. Dat er van die kleintjes die met moeder of vader meehobbelen nooit één onder de voet wordt gelopen door de ‘ontzaggelijke kudde olifanten’, daar kan ik met mijn verstand niet bij. Ik zou bijna geloven dat engelen zich vaak als zwarte mannen vermommen. Gelovigen met scherpe ogen hoor je vaak vertellen dat er ook geesten en engelen meedoen aan de rondgang. Die hebben tenslotte dezelfde plichten als mensen, zeggen ze. Je schijnt ze aan hun glans te herkennen, als ze voorbijkomen. Jammer, maar zo goed zijn mijn ogen niet... Ik weet het niet, maar ik heb helemaal geen zin om de Zwarte Steen te kussen. Misschien omdat het al moeilijk genoeg is om erbij te komen. Eén keer werd ik door de ‘kolkende menigte’ meegesleurd tot op slechts drie meter afstand van de steen, die de Engel Gabriël aan de Profeet Adam gaf om daarmee de bouw van de Kaäba aan te vangen. Ik was gebroken. Ik werd voortdurend op mijn voeten getrapt. Ik zag dat de wachtenden al een uiterste krachtsinspanning moesten leveren om alleen maar in de rij te staan voor het kussen van de steen. En dan heb ik het nog niet eens over het geruk en getrek pal ervoor, zodat de ordedienst de koppige ge- | |
[pagina 124]
| |
lovigen steeds met hun bidmatjes op hun blote hoofden mepte, onder het uitstoten van woeste kreten. Godzijdank slaagde ik erin heelhuids uit de maalstroom te ontsnappen. Voor de Kaäba gebeuren ook vaak mysterieuze dingen. Een gelovige uit Surabaya was 500 ryal kwijtgeraakt in zijn pension. Terwijl hij voor de Kaäba in gebed vooroverlag, had hij opeens precies 500 ryal papiergeld op zijn hoofd liggen. Het komt ook voor dat iemand een makkelijke doortocht krijgt als hij de Zwarte Steen gaat kussen. De mensenmenigte splijt uiteen om de weg voor hem vrij te maken, alsof het een hoogwaardigheidsbekleder betreft. Op zijn gemak loopt hij op de steen toe, kust hem en trekt zich terug, vervuld van innerlijke vrede. Zodra hij weg is borrelt de ‘wilde meute’ weer op. Die ochtend, terwijl het steeds heter begon te worden, stonden er zoals gewoonlijk weer rijen mensen klaar om de Kaäba te kussen. Op den duur kreeg de ordedienst er genoeg van om ze naar hartelust tegen de muren van het gebouw te laten kleven. ‘Moet je kijken, jongen,’ zei een oude man uit Brunei, ‘als vleermuizen hangen ze aan het kleed om de Kaäba.’ Ik moest hartelijk lachen om dat gemopper. Maar onder ons gezegd, ik ben ook heus wel eens in de verleiding geweest om de Kaäba te kussen. Zo is het nu eenmaal (oh schande! schande!). Hahaha. Ik denk dat de Profeet Sabi'in (een Andalusische soefi, geboren in 1215) ons zeker zou hebben uitgelachen. Want heeft hij mensen die de rondgang volbrengen niet uitgemaakt voor ‘ezels die rondjes lopen te draaien in de rosmolen’?
Geopende Koran met houten sandalen
|
|