De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Daum in BataviaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 80]
| |
telijke bedrijfjes. Ook andere ‘vreemde oosterlingen’ zoals Arabieren, zij het dan in veel kleiner aantal, oefenden er hun nering uit. De Benedenstad was kortom het trefpunt van verschillende rassen en bevolkingsgroepen in hun bonte verscheidenheid van uiterlijk, gedrag en kleding. Misschien wel het meest viel dat in het oog aan de vlak bij het - onder andere als residentiehuis fungerende - Stadhuis gelegen Kali Besar waar zeil(vracht)schepen uit de hele archipel en van daarbuiten hun goederen losten en laadden. Daar aan de Kali Besar met zijn grote pakhuizen hadden zich de belangrijkste Europese handelshuizen en banken, alsook de agentschappen van verschillende stoomvaart- en verzekeringsmaatschappijen gevestigd. Men vond er eveneens - op de hoek van Pasar Pisang - de bekende drukkerij annex boek- en kantoorhandel van de firma G. Kolff & Co. in haar ruime behuizing. In dat laatste pand zetelde vanaf 1 december 1885 ook het Bataviaasch Nieuwsblad. De voor redacteur Daum ingerichte ruimte bevond zich op de eerste (en enige) verdieping: ‘Een oude krakende trap,’ zo schreef de voor Daums krant werkende muziekcriticus Hans van de Wall, ‘leidde naar het redactievertrek, waarin twee deuren over een balcon heen uitzicht gaven op de Kalibesar en de brug daarover, die de Gedempte Leeuwinnegracht met de Utrechtsche straat in de benedenstad verbindt. Tusschen die twee deuren met den rug naar den muur zat Daum aan een groote schrijftafel, zóó dat de binnentredende bezoeker hem direct in de oogen kon zien.’ Zo overvol als het bij dag in de oude stad kon zijn, zo verlaten en doods was het er na sluitingstijd van de kantoren. Slechts de djaga's hielden er hun eenzame wacht. In de Benedenstad woonden geen Europeanen meer. Benauwd en ongezond als het er was, had men al vanaf het einde van de achttiende eeuw zijn woonplaatsen hogerop gezocht. Langs de uit de stad leidende wegen, tussen de in het tropisch groen schuil gaande kampongs en klappertuinen, verrezen grote landhuizen. Ze stonden met name aan de Molenvliet, de brede weg langs het gelijknamige kanaal die de verbinding en drukke verkeersader vormde tussen de Benedenstad en wat in de negentiende eeuw de Bovenstad ging heten. Het was ter hoogte van het zuidelijk gedeelte van de Molenvliet, daar waar het kanaal bij de sociëteit ‘de Harmonie’ naar het oosten boog, dat de eerste Europese wijken waren ontstaan: Noordwijk en Rijswijk, de latere winkelbuurten, en natuurlijk Weltevreden; in de volgende decennia trok | |
[pagina 81]
| |
men nog zuidelijker en ging men wonen op Kramat, Salemba en Meester Cornelis. Ook westelijk van de Molenvliet, achter de in de loop van de negentiende eeuw gebouwde hotels als Hotel des Indes en Hotel Ort, was een Europese wijk ontstaan: Petodjo. In dat gedeelte van de Bovenstad, langs één van de op de Molenvliet uitkomende wegen, vestigde Daum zich met zijn gezin. Niet voor lang overigens: al na anderhalf jaar, in juni 1887, verhuisden zij, mogelijk naar Kramat waarvandaan zij later vermoedelijk naar Salemba en weer later naar Gang Pool trokken. De uitbreiding van het aantal Europese wijken vond vooral plaats na 1870, toen, zoals elders op Java en in de Buitenbezittingen, de Europese bevolkingsgroep sterk groeide. Woonden er in 1880 in Batavia (met inbegrip van Meester Cornelis) 6300 Europeanen, tien jaar later was hun getal gestegen tot 9300 en na nog een decennium, in 1900, tot ruim 11000. Zij hadden zich gevestigd in een soort enclave (al moet men dat begrip niet al te letterlijk nemen!) te midden van - ik geef de cijfers van het eind van de eeuw - ruim 100.000 inlanders, een kleine 30.000 Chinezen en ongeveer 2.500 Arabieren en andere ‘vreemde oosterlingen’. De totale bevolking van Batavia in 1900 telde bijna 150.000 zielen. ‘Koningin van het Oosten’ werd de Bovenstad van Batavia wel genoemd. En niet ten onrechte. Niet het minst door haar ruime en parkachtige aanleg straalde de stad een exotische allure uit. Een rijtoer door Weltevreden bijvoorbeeld, zo lezen we in een in 1891 bij Kolff uitgegeven ‘Gids’, leverde een ‘schaars geëvenaard schouwspel op’: ‘De nette en bevallige woningen, met hare fraaie tuinen en een rijkdom van groen en bloemen in de voorgalerijen, hier en daar door in het groen verscholen inlandsche kampong's afgewisseld; de rijke tropische plantengroei; het schoone geboomte, waaronder de tamarinden met hun fijn gebladert en de trotsche waringin's uitmunten; het drukke, maar kalme gewoel van bont gekleede inlanders; van tallooze huurrijtuigen en nette equipages; het eigenaardige voorkomen van de inlandsche en Chineesche buurten; het vele vreemde, dat men allerwege ontmoet, - dit alles zal op iedereen, die het voor de eerste maal ziet, een diepe indruk maken.’ Centraal in de Bovenstad, grenzend aan Rijswijk en Weltevreden, lag het Koningsplein dat met zijn enorme afmetingen ‘de geheele stad Utrecht (zou) kunnen bevatten en aan een geheel leger tot exercitieveld (zou) kunnen dienen’, aldus enkele waarnemers om- | |
[pagina 82]
| |
streeks 1880. Rondom deze vlakte met onder andere aan de noordkant het paleis van de Gouverneur-Generaal - die er overigens slechts incidenteel verbleef - en het Museum inclusief Bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap aan de westzijde, woonde de Bataviase elite, de hoge ambtenaren en rijke zakenlui, in haar prachtige woningen omgeven door grote erven en weelderige tuinen. Aan de oostzijde van het plein bevond zich station Gambir. Daar en op Noordwijk arriveerden vanaf het midden van de jaren tachtig de enkele uren daarvoor in Tandjong Priok gedebarkeerde reizigers uit Europa en de Indische archipel om zich vervolgens met een huurrijtuig naar een van de nabijgelegen hotels te laten brengen. Iets ten oosten van het Koningsplein en daarmee verbonden door de Willemslaan lag het Waterlooplein, ‘de hartader van Batavia en van geheel Nederlandsch-Indië’. Daar trof men het door Daendels gestichte ‘Groote Huis’ dat onderdak bood aan de meeste departementen van bestuur en aan de Raad van Indië. Ook het Hooggerechtshof stond er. Maar wat toch vooral opviel was het militaire karakter van het plein en de naaste omgeving ervan: men vond er de kazernes en arsenalen, er werd geëxerceerd en de parades werden er afgenomen, het befaamde Militaire Hospitaal (waar ook Europese niet-militairen werden opgenomen) lag er en veel officieren hadden er hun woningen. Was het Waterlooplein het centrum van het bestuur en de militaire macht, het vormde bovendien het middelpunt van het sociale leven van de Europeanen. In belangrijke mate daarvoor verantwoordelijk waren de activiteiten van de militaire sociëteit ‘Concordia’, waarvan ook tal van ‘gewone’ Europese burgers lid waren. Vooral na 1880 kwam deze sociëteit door haar bals en andere feesten en niet te vergeten de uitvoeringen van de ‘Stafmuziek’ tot grote bloei en overtroefde zij in populariteit haar concurrent, de veel deftiger ‘heren’-sociëteit ‘de Harmonie’ op Rijswijk. Hoewel ‘de mooiste sociëteit van Nederlandsch Indië’ ging ‘de Harmonie’ aan het einde van de eeuw zelfs een - het is Daum die dit schrijft - ‘ellendig en kwijnend bestaan’ leiden. De zoëven genoemde militaire muziek verscheen niet alleen in de tuin van Concordia, maar liet zich ook horen op het Waterlooplein zelf, op zondag in de namiddag. Het was op dit uur dat het Europese publiek in rijtuigen, te paard of wandelend met duizenden toestroomde om te ‘nontonnen’, om te kijken en om bekeken te worden: een altijd weer geanimeerd spektakel dat op eerbiedige afstand nieuwsgierig werd gade- | |
[pagina 83]
| |
geslagen door een talrijke schare inheemsen. Het sociale leven concentreerde zich in en rond de sociëteiten. Zo nu en dan trof men elkaar ook in de eveneens op Weltevreden gelegen Schouwburg, op een kinderfeest of fancy-fair bijvoorbeeld of bij gelegenheid van een, overigens schaars voorkomende, operavoorstelling van een of ander Frans of Italiaans gezelschap dan wel van een muziek- of toneeluitvoering door dilettanten. Maar alles bij elkaar waren de mogelijkheden voor publiek vermaak slechts gering. Nog geen half jaar in Batavia, constateert Daum: ‘Wat den vreemdeling, die hier te Batavia komt, treffen moet is de afwezigheid van openbare vermakelijkheden. Men heeft sociëteiten, waar men bijeenkomt om te lezen, te praten of een partij biljart te spelen; maar dàt is alleen voor heeren. Men heeft een keurig net theatergebouw met de noodige accessoires. Maar waartoe eigenlijk? Nu en dan spelen er dilettanten in. Eens in de zoo veel jaren een reizend toneelgezelschap of dito opera-troep. Te Batavia zelf is niets van dien aard. Een mooi gebouw, maar... niets erin.’ Het zijn woorden die tevens duidelijk maken, dat het leven in Batavia, al ging alles er op een wat grotere schaal aan toe, nauwelijks opwindender was dan in Semarang of Soerabaja. Vandaar bijvoorbeeld Daums pleidooi voor het houden, zoals vroeger gebeurde, van paardenraces teneinde ‘eenig leven in Insulinde's hoofdstad te brengen.’ Ook cultureel viel daar niet veel meer te beleven dan elders in Indië. Men had er, de uitzonderingen niet te na gesproken, doodeenvoudig ook geen behoefte aan. De in de jaren negentig op Java rondreizende Fransman Chailley-Bert - ook Daum ontmoette hem - karakteriseerde de Europese samenleving als ‘une société sans art, sans haute culture (...)’. En de artistieke en vakbekwame muziekcriticus Otto Knaap - hij schreef onder andere in Daums krant - zag zijn manmoedige pogingen om het Bataviase culturele leven wat inhoud te geven stranden op een muur van onbegrip en zelfgenoegzaam amateurisme, een amateurisme dat bovendien werd geregeerd door een zekere ‘graad van parvenuschap’, door ‘wie de mooiste equipage of de rijkste japon heeft’, zoals Knaap het uitdrukt. Mensen als Brooshooft en Daum konden zich van harte vinden in een dergelijke karakteristiek. In verband met het Bataviase toneel heeft de laatste het over ‘die groote zucht naar ijdel, uiterlijk vertoon, die alles primeert. Men wil graag een fraai gebouw met loges en lustres, waar men met zijn rijtuig voor de trap kan rijden en entrée kan ma- | |
[pagina 84]
| |
ken met zekeren geur; waar men zich in den vermakelijken wedstrijd van préséance fraai kan “opstellen”, hoe dichter bij het voetlicht hoe liever, want al bederft dat het beetje kunstgenot, - het staat voornaam!’ In zo'n sfeer kon een heuse, jarenlang doorzeurende, ‘quaestie’ ontstaan over het door de heren-bezoekers van de schouwburg te dragen tenue. Liet het satirische weekblad Indische Polichinel - naar aanleiding van de verwijdering uit het theater van een buitenlandse zeekapitein die in plaats van in het ‘zwart’ in het ‘wit’ was verschenen - in 1880 zijn licht over het probleem schijnen, blijkens een ‘Vrijdag-Praatje’ van Daum was men er in 1893 nog niet over uitgepraat. Cultuur, of althans wat daarvoor moest doorgaan, en amusement waren vooral een aangelegenheid van de totoks, van hen die het ook in het maatschappelijke leven voor het zeggen hadden, die goed geld verdienden en daaraan hun prestige ontleenden. Zij die het merendeel van de Europeanen uitmaakten, de kleine Indo's, stonden er buiten. Op hen doelt Daum als hij het heeft over de in de Schouwburg geboden programma's: ‘(...) slechts een deel van Batavia's ingezetenen kan geregeld van deze vermakelijkheden profiteeren; daarvoor toch is, behalve een zeker maatschappelijk standpunt, ook een vrij groot inkomen noodig.’ De constatering van dit feit vormt voor Daum de aanleiding om zijn lezers, onder wie veel Indoeuropeanen geweest moeten zijn, met nadruk te wijzen op het voor welhaast iedere Europeaan ‘haalbare’ alternatief: de Planten- en Dierentuin. Toen hij dit in augustus 1890 deed, was de op Tjikini (ten zuiden van Weltevreden) gelegen zogenoemde ‘Tuin’ - waaruit de dieren reeds grotendeels waren verdwenen - overigens al duidelijk in opkomst. Tegen de lage contributie van 2 gulden per maand - Daum zelf vermeldt dit gegeven - had men niet alleen toegang tot het prachtig aangelegde park (vooral op zondag was het er druk en werd er gezellig gepicknickt), maar kon men er ook gratis of tegen sterk verminderde prijs allerlei festiviteiten, zoals de ‘matinées musicales’ (al weer door de Stafmuziek!) en de bals in de grote feestzaal, bijwonen. Vooral in de jaren negentig ging de ‘Tuin’ een grote bloei tegemoet en het was onder meer Daum die als journalist maar ook als lid van het Bestuur (vanaf 1895) daarbij een stimulerende rol vervulde. Het meest intensief waren zijn bemoeienissen met de Planten- en Dierentuin in 1893, toen daar de, door tienduizenden bezochte, groots opgezette en met velerlei feestelijkheden gepaard | |
[pagina 85]
| |
gaande ‘Koloniale Tentoonstelling’ werd gehouden. Daum was lid van het uitvoerend comité; bovendien redigeerde hij het door Kolff uitgegeven De Tentoonstelling, het orgaan van de vereniging ‘De Tentoonstelling te Batavia van 1893’. Van dit tussen 3 november 1892 en 21 november 1893 gepubliceerde krantje (meestal bestaande uit 6 bladzijden, inclusief advertenties) verschenen in totaal 44 nummers, waarvan het merendeel tijdens de duur van de expositie, tussen augustus en november 1893. Nog afgezien van de bijdragen van anderen, geven de door Daum zelf voor het blad geschreven stukken èn de ongetwijfeld door hem samengestelde rubriek ‘Berichten en mededeelingen’ een voortreffelijk beeld van wat zich op en om de ‘Koloniale Tentoonstelling’ afspeelde.
Aan het begin van dit hoofdstuk wees ik al op het uiterst povere niveau van het Bataviase culturele leven dat zich behalve in (meestal middelmatige) uitvoeringen van rondreizende musici of gezelschappen manifesteerde in het af en toe optreden van de enkele toneelen muziekverenigingen die Insulindes hoofdstad rijk was. Voor de jonge musicus Hans van de Wall die zich, vervuld van idealen met betrekking tot een artistieke werkkring in de koloniën, in 1890 in Batavia vestigde, betekende de wijze waarop daar de kunst werd beoefend een grote deceptie. Over de (toen enige) muziekvereniging ‘Toonkunst Aurora’ merkte hij op dat dit gezelschap werd beheerst door een ‘dilettantisme in zijn meest schadelijken en onsympathieken vorm. Een côterie, 'n kliek zwaaide er sinds jaren achtereen den scepter, en wee degene, die niet daartoe behoorde of behooren wilde.’ Van de Wall hoorde er duidelijk niet bij. Hoe kon hij, idealistisch gestemd als hij was - bovendien zonder geld en positie van belang - zich immers thuis voelen in dat wereldje van de Toean en Njonja Besar die de ‘kunst’ zagen als een genoeglijk tijdverdrijf en haar bovendien in dienst stelden van hun zucht naar grootdoenerij! Het hoeft eigenlijk nauwelijks te verwonderen, dat juist Daum, met zijn uitgesproken liefde voor de schone kunsten, zich min of meer ontfermde over Van de Wall en hem als kunstrecensent, voor de muziek in het bijzonder, aan het Bataviaasch Nieuwsblad verbond, een dienstverband dat 37 jaar zou gaan duren. Kunstkritiek bestond in het Indië van die tijd nog nauwelijks. ‘De dagbladen,’ zo schrijft Van de Wall er zelf over, ‘volstonden met een kort verslag over de verschillende publieke vermakelijkheden; | |
[pagina 86]
| |
trouwens de krantenlezers van die dagen verlangden en vroegen ook niet meer.’ Voor het goed recht van de kunstkritiek was de tijd nog niet rijp. Men duldde ‘het-openlijk-becritiseerd-worden’ niet, aldus Van de Wall. Vandaar dat ‘het beroep van criticus niet zonder gevaar [was]’. Dat hij hier uit eigen ervaring sprak, blijkt uit wat hem overkwam toen hij in het ‘Nieuwsblad’ een ongunstige kritiek had geschreven over een uitvoering van Mozarts Don Giovanni door een Italiaanse operatroep. Zijn huis werd belegerd en hijzelf bijna gemolesteerd. Opmerkelijk was daarbij de loyale wijze waarop Daum zijn jonge medewerker onmiddellijk bijsprong. Toen deze zijn chef vertelde dat hem door het gezelschap de toegang tot de volgende voorstelling was ontzegd, ontspon zich naar de weergave van Van de Wall, de volgende (door Daum begonnen) dialoog: ‘- Je gaat er vanavond toch heen. Maar neem geld mee. Heb je geld, voldoende geld? - Hoe bedoelt U? De dralende toon, waarop ik dit vroeg, gaf hem al dadelijk de overtuiging, dat ik géén voldoende geld had. Toen haalde hij uit zijn portemonnaie en vervolgens uit 'n laadje een aantal bankbiljetten, telde mij honderd (sic) gulden voor en sprak gedecideerd: - Je gaat vanavond naar de opera. Als je het entree betaalt, kan niet verdommen hoeveel, moeten ze je doorlaten. We zullen ze wel mores leeren. Nou, kerel, hou je taai vanavond, ik verwacht morgen gewonen tijd je critiek.’ Dank zij de verdere protectie van toneelmeester Isidore van Kinsbergen en van de ‘sterke arm’ kan Van de Wall weer aan het werk. Kunst en cultuur speelden in het leven van het overgrote deel van de Indisch-gasten een minder dan marginale rol. Daum mocht dan in zijn krant op de van hem bekende geestig-spottende dan wel sarcastische wijze de vinger leggen op deze in zijn ogen zieke plek in de Europese samenleving van Batavia, hij kon uiteraard weinig aan de situatie veranderen: waar ‘99/100 van de immigreerende europeesche bevolking naar Indië kwam om geld te verdienen,’ kon op cultureel gebied ‘nooit eenige grondslag (worden) gelegd, waarbij men zich zou kunnen aansluiten; waarop zou kunnen voortgewerkt worden.’ Dat betekende niet, dat hij vooruitgang op dit terrein voor onmogelijk hield. Trouwens, dat er in Indië heel geleidelijk aan een wat gunstiger klimaat ontstond voor de kunst, stelde hij zelf verschillende malen vast, zoals naar aanleiding van de oprichting in 1893 | |
[pagina 87]
| |
van een ‘Kunstbond’ voor amateur-schilders en fotografen. Het was in ieder geval zaak, vond hij, dat zij die de cultuur een warm hart toedroegen, zich bij voortduring bleven inzetten voor de verheffing daarvan. Vandaar dat Daum zelf in zijn ‘Nieuwsblad’ regelmatig aandacht vroeg voor culturele onderwerpen, vandaar ook dat hij er grote waarde aan hechtte een man als Hans van de Wall aan zijn krant te verbinden, zoals hij al eerder gebruik had gemaakt van de diensten van iemand als Otto Knaap of van die van een zekere Nora met haar rubriek ‘Praatjes over Kunst’.
Van de aandacht die in het Bataviaasch Nieuwsblad uitging naar aangelegenheden van kunst en cultuur, was verreweg het grootste deel gewijd aan literatuur. Dat lag ook wel voor de hand. Hans van de Wall mocht dan heel interessante dingen opmerken over bijvoorbeeld de fuga's van Bach, in Indië kon men die muziek niet horen. Omdat daar de beoefening van muziek en toneel veelal niet uitkwam boven het peil van een provinciaals en stuntelig amateurisme, had het vakkundig schrijven erover iets onwerkelijks, sloot het niet aan bij de culturele praktijk. Het ware muziek- en toneelleven speelde zich immers af in de hoofdsteden van het verre Europa. Logisch dus dat een Indische krant de Indischgast niet al te vaak kon vermoeien met dit soort culturele voorlichting. Heel anders lag dat met literatuur. Daarover schrijven betekende het verwijzen naar een voor ieder bereikbaar terrein, naar boeken namelijk die men zich kon aanschaffen in de ruim voorziene toko's van Kolff en Van Dorp - firma's die we ook al in Semarang aantroffen - of die men zich, onder meer door bemiddeling van dezelfde boekhandelaren, kon laten toesturen. Boeken (en tijdschriften) vond men bovendien in de door een leeskring rondgezonden en in de Europese gemeenschap zeer populaire leestrommel. Er werd immers veel gelezen, zij het dan vooral door de vrouwen. Ze hadden weinig om handen; een boek vormde voor hen een van de schaarse mogelijkheden tot wat afleiding in een eentonig bestaan. Wat hen vooral tot lezen bracht, was een onstilbare honger naar de tijd dodend divertissement. Voor die verstrooiende tijdpassering kon men behalve in de leestrommel en de boekwinkel ook nog elders terecht. Ook de krant kon een niet onbelangrijke rol vervullen in het voldoen aan de vraag naar onderhoudende lectuur. Zo mocht een feuilleton gewoon niet ontbreken. In het Bataviaasch Nieuwsblad deed het dat in ieder geval | |
[pagina 88]
| |
nooit. Niet zelden liepen er in dat blad zelfs twee feuilletons tegelijk. Hoe dol men wel was op het (vervolg)verhaal ‘onder de streep’ kan men ook afleiden uit de volgende op 9 mei 1891 door Daum gedane mededeling: ‘Om tegemoet te komen aan de algemeene klacht, vooral van dames, dat feuilletons maar zoo weinig geven, voegen wij bij dit nummer van het Bat. Nbld. een extra vel geheel feuilleton.’ Zoals dat gold voor elke Indische redacteur kostte het zoeken naar, en het vaak zelf vertalen of bewerken van, een geschikt feuilleton Daum veel tijd en energie. Deze had echter wel het onschatbare voordeel van een grote literaire deskundigheid en belezenheid. Naar het ‘land der letteren’ ging immers zijn grote liefde uit, en dat hij daar bij voortduring goed de weg wist, blijkt bijvoorbeeld uit zijn boekbesprekingen, maar evengoed uit zijn niet zelden interessante keuze van het feuilleton. Natuurlijk vindt men in het ‘Nieuwsblad’, zoals in elke Indische krant, het uit een of meer afleveringen bestaande ‘leesvoer’ van obscure, vaak zelfs niet eens bij name genoemde auteurs, maar daarnaast slaagde Daum er binnen de hem door de ‘smaak’ van zijn publiek opgelegde beperkingen in zo nu en dan te komen met proza van literaire waarde. Zo vindt men in zijn krant werk van onder anderen Tolstoi, François Coppée, Guy de Maupassant, Edgar Allan Poe en Emile Zola. Van de laatste werd zelfs een roman afgedrukt: Lourdes uit 1894 namelijk, dat, slechts enkele maanden na de verschijning van het boek in Frankrijk, in de vertaling van Louise Stratenus te lezen was in het Bataviaasch Nieuwsblad. Van de in Daums krant figurerende buitenlandse auteurs moet er een in het bijzonder naar voren worden gehaald. Het is Rudyard Kipling. Valt het al op hoe snel Daum de in 1888 debuterende Engelse auteur ‘ontdekte’ - in 1890 verschenen de eerste vertalingen van Kipling in het Bataviaasch Nieuwsblad - het feit dat hij in de loop van de jaren negentig vele tientallen ‘stories’ en ‘letters of travel’ van hem voor zijn krant vertaalde of liet vertalen, wijst er niet alleen op dat dat werk zeer in de smaak viel van de Indische lezers, maar ook dat hij er zelf buitengewoon van gecharmeerd was. Die appreciatie hoeft ons natuurlijk niet te verbazen. Het gegeven alleen al dat veel van Kiplings verhalen waren ontstaan uit de directe observatie van de Brits-Indische (koloniale) samenleving verleende aan dat werk een bijzondere aantrekkingskracht. Dank zij deze literaire ‘rapportages’ werd immers een blik gegund op het leven in de kolonie van de overburen en kon men lezen hoe de zaken | |
[pagina 89]
| |
daar werden aangepakt. En omdat bij velen toch al de overtuiging bestond dat Engeland het in zijn koloniën aanzienlijk beter deed dan de Nederlanders in de hunne, zal men zich des te gemakkelijker hebben laten imponeren door Kiplings - in wezen eerder idealistisch dan naar de werkelijkheid getekende - personages als bestuurders, ambtenaren en militairen: toonbeelden van moed, plichtsbetrachting en zelfopofferende bereidheid ‘the white man's burden’ te dragen tot in de verste uithoeken van het Britse imperium. De verhalen waren bovendien vol actie en avontuur, en, misschien de belangrijkste kwaliteit ervan, levendig en beeldend verteld. Ze vormden een wel heel gelukkige ‘vaste keuze’ voor het feuilleton. Zoals eerder in Zola trof Daum in Kipling een auteur die het leven rondom hem had genomen tot uitgangspunt voor zijn werk en die, evenals zijn Franse confrater bogend op een rijke journalistieke ervaring, het schrijven had geleerd in de ‘school van het leven’. En ‘tot die school,’ merkt Daum in een ‘Vrijdag-Praatje’ op, ‘behooren onze beste schrijvers.’ Kipling mocht dan als ‘feuilleton’ een succes zijn, het was en bleef een produkt van Brits-Indische oorsprong. Wat kon daar aan bellettrie van Nederlands-Indische bodem tegenover gesteld worden? Wat was immers aardiger dan de Indischgasten zo nu en dan te kunnen verrassen met lectuur die het eigen Indië als inspiratiebron had gehad en die vertelde over de eigen koloniale samenleving! Daum deed er dan ook moeite genoeg voor de hand te leggen op - uiteraard nog niet eerder gepubliceerd - werk van ‘koloniale auteurs’ van Nederlandse afkomst. De door hem binnengehaalde en, vooral in de jaren negentig, aan zijn lezers gepresenteerde oogst aan Indische bellettrie omvatte onder andere de lijvige roman Clara Wildenau, het - ook in boekvorm verschenen - debuut van Nji Sri (pseudoniem van A. Berkhout), de novelle Boegineesch bloed van de in Indië al veel langer bekende journalist en schrijver J.A. Uilkens, een stuk of wat ‘militaire schetsen’ van de gepensioneerde Indische officier J.P. Schoemaker, een tweetal quasi naturalistische, onder de titel Noordwest en Zuidoost uitgebrachte, schetsen van de vooral om zijn ‘opiumroman’ Baboe Dalima al gerenommeerde auteur M.T.H. Perelaer (het waren overigens deze ook als boek gepubliceerde Indische schetsen die een rel ontketenden vanwege vermeend plagiaat) en een, later niet als boek herdrukte, roman Ende desespereert nimmer van de hand van J.H. de Veer (hoogst waarschijnlijk dezelfde | |
[pagina 90]
| |
als de man die Daum vanaf eind 1883 gedurende een tiental maanden terzijde stond als mede-redacteur van Het Indisch Vaderland). Als men dit lijstje van auteurs overziet en kennis neemt van hun schrifturen, krijgt men de stellige indruk dat Daum bij zijn beslissingen het hem aangeboden werk te plaatsen in zijn kramt iedere keer weer een flinke portie tegenzin moest overwinnen - een gevoel van afkeer dat hem overigens ook bij de keuze van andere dan ‘Indische’ feuilletons menigmaal moet hebben overvallen. Hoe conventioneel van intrige en stijl was het gebodene immers en hoe weinig talent lag er in het algemeen aan ten grondslag. Het was kortom proza dat hem in vergelijking tot september 1883, toen hij zich in zijn artikel Indische romans zo negatief had uitgelaten over de kwaliteit van de ‘koloniale’ literatuur, weinig gunstiger zal hebben gestemd over het niveau waarop de Indische bellettristen hun ‘vak’ beoefenden. Maar waarom nam Daum het dan op? Het antwoord moet, heel simpel, luiden: bij gebrek aan beter, precies dezelfde reden waarom zoveel ander - volgens Daums eigen maatstaven eveneens inferieur - werk als feuilleton werd geplaatst. Het was gewoon een kwestie van behelpen. Althans wat hem betreft. En de lezers van zijn krant? Consumeerden die, uiteraard heel wat minder last hebbend van literaire preoccupaties, de hun voorgezette Indische romans en verhalen zoals ze de andere feuilletons deden: met meer of minder genoegen en zonder er verder enige dieper gaande gedachte of conclusie aan te verbinden? We mogen aannemen van niet. Het kon namelijk bijna niet anders of zij werden om het even of zij nu de lectuur van Perelaer, Thérèse van Hoven dan wel van Nji Sri onder ogen kregen, telkens weer en onvermijdelijk herinnerd aan de zoveel boeiendere, in hetzelfde Bataviaasch Nieuwsblad van tijd tot tijd afgedrukte, romans van de Indische schrijver Maurits, de ‘trots’ van Daums krant, die er mede verantwoordelijk voor was dat het blad door zo velen in en buiten Batavia werd gelezen. Die romans, zo zou Zaalberg in 1898 verklaren, ‘[hebben] in niet geringe mate bijgedragen tot zijn bloei.’ En dat de schrijver ervan al vanaf den beginne een reputatie had gevestigd in Indië, wordt duidelijk uit wat Zaalberg opmerkt over Maurits' tweede roman Hoe hij Raad van Indië werd. Het was dat boek dat ‘den naam Maurits synoniem maakte met dien van den eersten romancier in Indië en van den eenigen, wiens scherpe blik op indische toestanden en zaken dezen in het volle licht plaatsten.’ Uit andere getui- | |
[pagina 91]
| |
genissen blijkt, hoezeer Zaalberg zich tot stem maakte van een algemene bewondering voor Maurits' talent. Men genoot van diens romans, werk waartegenover men dat van Uilkens, De Veer, Melatti van Java en al die anderen die in of buiten het Bataviaasch Nieuwsblad over Indië schreven, moet hebben geproefd als een flauwmakend surrogaat dat als vanzelf weer deed uitzien naar een volgend boek van Maurits. Van Daum, maar dat werd pas bekend in 1893, toen de schrijver, daartoe genoodzaakt door Brooshooft, zijn ware identiteit aan de openbaarheid prijs gaf. Van de tien romans die Daum uiteindelijk zou schrijven, verschenen er zeven in zijn Bataviase blad.
‘Vliet’ in het Batavia van de vorige eeuw
|
|