| |
| |
| |
Sitor Situmorang en de zee van zijn verlangen
Kees Snoek
Toen ik in 1982 in Indonesië ging werken, woonde de dichter, schrijver van korte verhalen en criticus Sitor Situmorang net een jaar in Nederland. In Jakarta lag overal zijn laatste dichtbundel Angin danau (Wind over het meer) in de boekwinkels, met een omslag waarop een immens meer mysterieus schemerde aan de voet van blauwige bergen. Ik nam die bundel mee op vakantie naar Bali en probeerde de gedichten te begrijpen, wat maar zeer ten dele lukte. Ik was vooral geïntrigeerd door het gedicht ‘Borobodur sehari’ (Een dag lang Borobodoer) waarin de boeddhistische mantra's werden uitgespeld (ooommmmmmmmmm/mmmmmmmmmmmmmmm/mmmmmmmmmmmmmmm) en de regels ‘32 × budha/24 × budha/12 × budha’ voorkwamen. Wie was de dichter die zo onorthodox durfde te schrijven? Toen mijn kennis van het Indonesisch wat op peil was gekomen, wilde ik alle gedichten van Sitor in mijn bezit krijgen en lezen. Zijn dichtbundels uit de jaren zeventig bleken moeilijk verkrijgbaar, terwijl zijn ‘socialistische bundel’ Zaman baru (De nieuwe tijd) uit 1962 in geen enkele bibliotheek in Indonesië of Nederland te vinden was. Gelukkig bracht een bezoek aan Amerika uitkomst: Zaman baru stond in de universiteitsbibliotheek van Ann Arbor, Michigan.
Wie is Sitor Situmorang? Een Indonesische dichter die ver van alle cultuurcentra werd geboren, op het eiland Samosir in het Tobameer in de Bataklanden van Noord-Sumatra. Hier kwam hij op 2 oktober 1924 ter wereld als zoon van Ompu Babiat die de Situmorangclan aanvoerde en tevens bestuursambtenaar was van het district Harianboho. In 1908 had hij vrede gesloten met de Nederlanders en in 1918 was hij met zijn familie overgegaan tot het christendom, terwijl de clan als geheel de oude overtuigingen en rituelen in stand hield. Het geografisch isolement van deze gemeenschap bevorderde het voortbestaan van een animistisch levensbesef, waarin voorouderverering een belangrijke plaats innam. Toch stuurde Ompu
| |
| |
Babiat zijn kinderen naar Nederlandse scholen, waardoor zij van de adat verwijderd raakten. Sitor Situmorang ging naar de ams (Algemene Middelbare School) in Batavia en slaagde in 1942 voor zijn eindexamen. Hij werkte voor een groot aantal Indonesische dagbladen en tijdschriften en schreef het scenario van de revolutiefilm Darah dan doa (Bloed en gebed). De popularisering van het Maleis vormde voor hem een inspiratie om dichter te worden. In 1950 kreeg hij een uitnodiging om naar Nederland te komen. Hij bracht twee jaar in Amsterdam door, waar hij voor de Sticusa werkte en in contact kwam met onder andere Ed. Hoornik en Bert Schierbeek. In 1952 en 1953 verbleef hij in Parijs en in 1956 in de Verenigde Staten van Amerika. Deze verschillende verblijfplaatsen hielden even zo vele verkenningen in buiten zijn geboortegrond. Voor het zwerven naar andere plaatsen dan waar je oorspronkelijk vandaan komt, bestaat op Sumatra een apart woord: ‘merantau’. Ook als je op Java woont, verblijf je al ‘in den vreemde’. Het vreemde is iets dat Sitor altijd heeft willen verkennen. In de jaren vijftig heeft hij zelfs bewust zijn ontworteling gezocht - zij het niet zonder gevoelens van eenzaamheid en schuld, wat blijkt uit het motief van de Verloren Zoon dat telkens weer opduikt in zijn gedichten.
Zijn eerste bundel, Surat kertas hijau (Brief op groen papier) kwam uit in 1953, in 1955 gevolgd door twee omvangrijke verzamelingen, Dalam sajak (Op rijm) en Wajah tak bernama (Anonieme gezichten). In deze bundels komen Indonesische zowel als westerse dichtvormen voor, maar de dichter is nooit pijnlijk vormvast; in het sonnet bijvoorbeeld wisselen kortere en langere regels elkaar af. Ook vrije verzen komen in deze eerste periode al vaak voor. Invloeden van Nijhoff, Slauerhoff en Eluard zijn naspeurbaar, maar overigens spreekt Sitor al meteen met een herkenbare eigen stem.
Op deze produktieve periode volgde een stilte van zeven jaar die in 1962 werd doorbroken met de bundel Zaman baru, die sterk afweek van wat er voordien was verschenen. De gedichten in deze bundel propageren broederschap, vriendschap en hoop op de commune en loven wat er op dit gebied al is bereikt in de Volksrepubliek China. De ideologische binding die Zaman baru kenmerkt wordt beschouwd als een thuiskomst van de Verloren Zoon. Maar ook zijn er enkele haiku-achtige gedichten in opgenomen die persoonlijke visies verbinden met sprekende natuurimpressies. Van 1967 tot 1975 zat Sitor in Jakarta gevangen wegens de rol die hij had gespeeld in de socia- | |
| |
listische ‘Partai Nasional Indonesia’ en de ‘Lembaga Kebudayaan Nasional’ (Stichting voor Nationale Cultuur). De lkn wilde overbrugging van de traditie (maar zonder traditionalisme) naar moderne levensvormen bevorderen. In de bundels die na Sitors gevangenschap uitkwamen, Dinding waktu (Muur van tijd, 1976) en Peta perjalanan (Reisplan, 1977) treffen enkele gedichten die zonder enige franje vertellen over het gedwongen isolement in de gevangenis. De vaste patronen zijn, op een enkel sonnet of kwatrijn na, verdwenen, uit de meeste verzen spreekt een ongedwongen parlando. Er zijn ook oudere gedichten opgenomen, zoals het fraaie Horatiaans klinkende ‘Schilderij van meisjes’ (1952), ‘Nachtwake’ (1963) en ‘Dialoog’ (1964), die een weerspiegeling zijn van de chaotische tijd in Indonesië voor de coup van 1965.
In de bundel Angin danau (1982) heeft het parlando zich doorgezet, evenals een grotere onorthodoxie in de vormgeving. Een nieuw element is het mystieke, waarin alle lijden naamloos opgaat. Nadat deze bundel verschenen was, bleef Sitor als dichter enkele jaren zwijgen, tot hij in 1986 zelf werd verrast door een ‘golf’ van nieuwe (nog ongebundelde) verzen. Het mystieke element is hierin sterker gaan klinken, enkele gedichten zijn een hommage aan de Sumatraanse Soefi-dichter Hamzah Fansuri die in de tweede helft van de zestiende eeuw leefde. Ook zijn er gedichten bij van een duidelijk politieke strekking, soms voorzien van apocalyptische dimensies.
Angin danau bevat enkele sterk nostalgische verzen. Het is het heimwee van hem die zich voorgoed vervreemd weet van het traditionele Batakse leven, maar terugverlangt naar de magie die de Batakse cultuur en de natuur rond het Tobameer voor hem bezitten. In het lange gedicht ‘Tobameer’ treft een sentiment dat enige gelijkenis vertoont met dat van Nijhoff als hij zijn psalmen zingende moeder oproept. Het gaat hier om een wereld waar de dichter geen deel meer aan heeft of zelfs kan hebben, maar waarvan hij de sfeer van vertrouwdheid mist, de intimiteit die eigen is aan een geborgen jeugd. In de Batakse cultuur is dat de geborgenheid van de clan. Na de leeftijd van twee jaar heeft het desakind nog maar weinig intieme omgang met zijn ouders, maar gaat helemaal op in het leven en de rituelen van de clan en in de hem omringende natuur. In ‘Wereld van de stamvaders’ wordt de magische kracht van de natuur op obsessieve wijze opgeroepen: ‘Het woud verandert in schimmen/ van voorvaderlijke geesten/ die bezit nemen van mijn lichaam’. Geïso- | |
| |
leerde observaties (‘Geweven door de wind/ tronen geesten in mijn hoofd// speerpunt/ gestoken in de vlakte’) geven een beeld van de bezetenheid van de dichter. Het gedicht eindigt met een opsomming van wat de essentie uitmaakt van de Batakse wereld: geest, palmvezel, klei, steen, het meer, de wind. De verbinding naar die essentie wordt in het gedicht tot stand gebracht: ‘gevlochten koord/ mijn bruggetje naar gindse wereld’.
Toen Sitor Situmorang werd geboren, was zijn vader 74. Deze stierf in 1963 in de ouderdom van 113 jaar. In het gedicht ‘Antwoord op vaders brief’ (uit Dinging waktu) portretteert Sitor zijn vader als ‘de Generaal en de Boer uit de Voortijd’, dus als leider van de clan en oer-agrariër; en zoals bij een leider past is er voor hem geen plaats voor sentimentaliteit: ‘de Generaal vertrekt naar het slagveld/ door geen omzien gekweld’. In dit gedicht kijkt ook de zoon niet om. Hij heeft zijn keuze gemaakt: hij is het meer overgevaren en van zijn boot blijft alleen het karkas op het strand over. Het overvaren van het (Toba)meer is symbolisch voor het afscheid van de Batakse geboortegrond. In andere gedichten geeft de zee de scheiding nog onherroepelijker aan. En in ‘The tale of two continents’ (uit Surat kertas hijau) is het de oceaan die twee continenten uit elkaar houdt. Maar omdat er een geliefde is achtergebleven, is ook het verlangen zo groot als de oceaan. Het is een hard gelag: de golven van de oceaan lijken wel schubben die uitnodigen tot vergeten. Voorlopig kiest de dichter voor onthechting ‘tussen kokospalm en sneeuw’ - de attitude van de balling in zijn zelfgekozen eenzaamheid.
Vooral in gedichten uit de jaren vijftig treden gevoelens van eenzaamheid en ontheemd zijn naar voren, soms op symbolische wijze weergegeven en vaak gerelateerd aan het vervreemd zijn van een geliefde. Zo ziet Subagio Sastrowardoyo in zijn essay ‘De vervreemde mens achter het symbolisme van Sitor’ (1973) de bloem op de rots als een beeld van de dichter zelf die in zijn vruchteloos wachten wordt verbrand door de zon. Deze metafoor ontleent hij aan het gedicht ‘Bloem’ uit de bundel Dalam sajak. In Wajah tak bernama uit hetzelfde jaar komt nog een andere ‘rotsbloem’ voor: in een gedicht met die titel heeft het besef iemand verdriet te hebben aangedaan zich verhard tot steen, tot een rots. Dat verdriet is het gevolg van een verbroken verhouding. De geliefde laat zich echter niet zonder meer bannen uit de geest van de dichter. De bloem die erin slaagt te groeien op de rots doet denken aan de trekken van haar gezicht, geurt
| |
| |
naar de herinnering aan haar en vervult de dichter met zwartgallige gedachten. De emotie die wordt opgeroepen door de verlaten geliefde die hem altijd trouw is gebleven, is op geen enkele manier uit te wissen - zelfs niet voor het nageslacht.
De trouw van de geliefde in ‘Rotsbloem’ contrasteert met de leegte die zich heeft gevestigd in de ziel van de dichter. Deze leegte is bij Sitor een modern levensbesef, een existentieel gevoel dat hij in zijn Parijse tijd heeft trachten te definiëren met het begrip keisengan of iseng: een verveling en weerzin die verband houden met zijn ontworteld zijn, zijn gebrek aan contact. Iseng is een gevoel dat door iedereen ervaren kan worden, maar meestal tracht de mens eraan te ontkomen door zich over te geven aan zijn dagelijkse routine. Alleen op de zondag is hij teruggeworpen op zichzelf, zodat de verveling en weerzin dan hun kans krijgen. Hij kan proberen zijn iseng tijdelijk te bedwingen door consumptie van alcohol of andere drugs. Voor de dichter bestaat er ook de uitweg van het dichten. Door gedichten te schrijven krijgt de dichter weer ‘contact’. Hij voelt zich niet meer ontheemd, maar kan om met Slauerhoff te spreken ‘wonen in zijn gedichten’.
‘De eenzaamheid der zee begint in de haven’, heet het in een weemoedig sonnet uit 1952 (‘Schilderij van meisjes’). De droefenis in de zeeblauwe ogen van de meisjes vervluchtigt in het niets. Je kunt beter niet aan verloren liefde denken, houdt de dichter hun voor. Dat is net zo vruchteloos als planten uit te zaaien in oude muren. Voor je het weet is het seizoen voorbij (seizoen hier te lezen als levensperiode). Het leven is kort, je doet er verstandig aan het geluk te grijpen waar het zich aandient. In dit vers komt de avontuurlijke zijde van Sitor naar voren, wiens poëzie vooral in de jaren vijftig een poëzie is van zeeën en kusten en kortstondig geluk, wat hem in de buurt brengt van Slauerhoff. Deze verwantschap blijkt ook uit het aan Luis de Camoẽs en Slauerhoff opgedragen gedicht over de gevreesde veroveraar Albuquerque. Bij Sitor evenzeer als bij Slauerhoff vinden we de overgave aan de vrouw waardoor gevoelens van leegte en eenzaamheid tijdelijk kunnen worden opgelost. Er zit niets anders op dan zich aan elkaar over te geven: ‘Overgave is kiezen tussen bestaan en doodgaan,/ Dat zijn zaad plant in de uitbottende ochtend’ (‘Sacré Coeur’ uit Wajah tak bernama); de wereld blijft draaien, nieuw leven zit verscholen in de dood, de bomen beginnen te bloeien, een nieuwe dag breekt aan en de mens kan zich maar be- | |
| |
ter in overeenstemming brengen met dit akkoord in de natuur, en de droefenis in zijn hart overwinnen. Hiermee slaat Sitor een positiever toon aan dan de immer weerbarstige Slauerhoff. Zo ook in het gedicht ‘M.S. Bali’, dat enigszins à la Slauerhoff inzet: ‘Dagenlang een moerassige kust. Het schip wordt gelost./ En geladen. Jazeker, er is niets moois aan verveling./ In elke haven stank van rottend vuilnis.’ De uit deze regels sprekende weerzin wordt nog twee strofen voortgezet, maar daarna blijkt er in
elke haven een antwoord te wachten, als het lot zich gewillig voordoet - en het gedicht eindigt met de opwekking zich een weg te kappen door het mangrovenmoeras, met een voorouderlijk lied op de lippen: ‘A singsing so, a singsing so, a singsing so...’: refrein van een veelgezongen Bataks zeevaarderslied. De afkeer die Slauerhoff verwoordde met betrekking tot de stijve zeden van zijn vaderland zal men bij Situmorang niet aantreffen.
Dikwijls vindt er een identificatie plaats met de vogelvrijen, de verworpenen, de gejaagden. In ‘Verzengd gebied’ (uit Dinding waktu) wordt de jagers voorgehouden dat zij op hún beurt gejaagden kunnen worden. In ‘Kamer I’ is het anonieme Parijs ‘dat ene gastvrije gebied’ dat een joodse vrouw bescherming geeft tegen ‘de jagers’. Zij houdt er zich schuil voor het verleden, het recente van de Tweede Wereldoorlog en het verre verleden van het joodse volk, de tijd toen soldaten jacht maakten op de mensenzoon. Die jacht vond plaats ‘lang voordat Hitler kon vermoeden/ Dat de mens bestaat uit louter liefde.’ Het is duidelijk, dat de mensheid weinig heeft geleerd van de boodschap van liefde die Christus bracht. ‘Kamer I’ eindigt dan ook met de wrange vraag of Jezus nou een oplichter was of de zoon van God. Het isolement van de joodse vrouw heeft een parallel in het isolement van de in Parijs verzeild geraakte Batakse dichter.
In de jaren na de coup was Sitor Situmorang zelf een vogelvrije geworden. In het kwatrijn ‘Dialoog’ voelde de dichter zich al gekooid in een wachthuisje, terwijl alles om hem heen in puin ligt, omvergeworpen door revolutie. En in het gevangenisgedicht ‘Incommunicado’ (uit Peta perjalanan) wordt het isolement van de gevangene geplaatst in het bijbelse licht van de genesis: ‘Tussen de verklikker en mij/ slechts kaarslicht/ en de kloof die gaapt/ tussen God/ en de eerste mens.’ Het perspectief is in deze latere verzen ruimer geworden. Het gaat niet meer om de existentiële eenzaamheid van de van iseng vervulde moderne mens. Er wordt bij voorbeeld meer nage- | |
| |
dacht over de betekenis van de geschiedenis: ‘De geschiedenis is een optelsom van slachtoffers en dromen.’ (‘Incommunicado’) en ‘het heelal geeft niets om geschiedenis’ (‘Sprookje van het paradijs in de zee van Halmahera’). In Sitors vroegere verzen kwam vaak het motief van de spiegeling voor: een gezicht bekijkt zichzelf; een meisje kijkt in de spiegel en het beeld weerkaatst in haarzelf; de dichter spiegelt zich in het water. De visie was hier telkens sterk naar binnen gericht. De latere gedichten zijn niet alleen vrijer van vorm geworden, er spreekt ook een ongebondener toon uit en een meer naar buiten gerichte visie. Wel is de dichter nog steeds in essentie een balling, een verworpene, zoals Luis de Camoẽs aan wie het lange gedicht ‘Sprookje van het paradijs in de zee van Halmahera’ is opgedragen. Maar de balling herleeft keer op keer door de magische bezieling van zijn taal. ‘Kamfer worden in Barus’ begint in mineur: ‘Ik ben de vis uit de oeroceaan/ gestrand op de rotsen van Parangtritis/ snakkend naar water// Ik ben de dichter/ welhaast verstoken van taal/ die geen zin kan ontdekken// achter de
geschiedenis van het Tobameer/ in de steen van de berg Semeru’. De taal van de dichter is bijna opgedroogd, de zin van het leven ontgaat hem. Maar als hij zich vervolgens overgeeft aan het credo van leven dat de soefi-dichters huldigen, keert zijn creativiteit weer. Zijn woord kan dan zelfs zijn medemens bezielen. Met het herleven van zijn scheppingskracht heeft de dichter een transformatie ondergaan in mystieke zin: ‘Ik ben de mystieke vogel/ gevederd met wind// de vis van het oerbegin/ wiens vinnen de zee zijn.’
In het aan Camoẽs opgedragen gedicht komen allerlei elementen uit Sitors poëzie tezamen: een paradijselijke natuur, een paradijselijk meisje met de ogen van een verdwaald hert, de voorbijgaande herinnering aan oorlog, en leed en een opgaan in een euforie die het gevolg is van de aanblik van de natuur en het meisje: ‘Ik word meegesleurd. Euforisch,/ van eiland tot eiland, van rots naar rots,/ van zeestraat naar zeestraat,/ meegesleurd door de ziedende stroom...// verzonken in de diepte/ van haar herte-ogen’. De euforie van deze ‘namiddag van mijn leven, duizelend van kleurenexplosies’ luidt een essentiële ervaring in, die voor de dichter een nieuwe geboorte betekent. Sitor blijft ook in dit gedicht een balling, maar voor de camera waarmee hij het meisje vastlegt heeft hij mystiek getinte lenzen gezet. Het sprookje van het paradijs in de zee van Halmahera brengt de dichter uiteindelijk terug tot de kern van zijn bestaan.
|
|