| |
| |
| |
De uittocht
Beb Vuyk
Het was 20 december 1942, al bijna kerstmis. Die dag waren de Nederlandse vrouwen en kinderen die buiten Sukabumi woonden, opgeroepen om zich te melden voor internering. Er waren ook enkele mannen bij van boven de vijftig, de jongeren waren al eerder als krijgsgevangenen opgepakt. Hoewel wij nauwelijks op tijd waren, behoorden we toch tot de eersten die het erf van het Gemeentekantoor op liepen. Er zaten al drie of vier vrouwen met hun kinderen en hun koffers en hun bedienden die de koffers gedragen hadden. In die tijd konden we het nog niet zonder bedienden stellen.
Het was zo'n rustig binnenpleintje achter het kantoor, een grasveld met op alle vier de hoeken een hoge, rose bloeiende oleander, een beetje stijf en heel erg netjes. Raar netjes, want in de drie dagen na de officiële oproep hadden we gepakt, de boel er weer uitgegooid en opnieuw gepakt in een onbeschrijflijke rommel. Twintig kilo per persoon was toegestaan met de waarschuwing dat we de bagage, de matrassen uitgezonderd, zelf moesten dragen. Voorlopig hoefden we alleen maar te wachten, de vrouwen zaten bij elkaar en de kinderen speelden op het gras. De moeders praatten over wat ze achter hadden moeten laten: niet over hun huizen en tuinen, boeken en fotoalbums, maar hun zilver en kristal en damasten tafelkleden. Het eerste jaar van onze internering werd er nog veel gerouwd om het verlies van deze aardse schatten. Dat veranderde langzamerhand naarmate onze hele levenssituatie een werkelijke reden tot bezorgdheid ging vormen.
Aan de andere zijde van het pleintje zat een wat oudere vrouw op een bankje, ze stond op en deed een paar stappen vooruit. Ze droeg een khaki broek en shirt en maakte een kordate indruk. Ze zei: ‘Het is alleen maar de eerste dag erg, ik kom uit Palembang, in februari ben ik al geëvacueerd met alleen deze ene koffer. Terwijl al mijn kennissen hier in Java zich zorgen maakten over wat ze kwijt zouden raken, had ik al niets meer, dat was een rustig gevoel!’
Niemand antwoordde haar, niemand protesteerde, niemand ap- | |
| |
plaudisseerde, maar vanaf dat zij gesproken had, werd er niet meer geklaagd. Later, in het kamp, zijn we bevriend geraakt.
Er kwamen meer groepjes het plein op. Ze deden net als wij, zitten en wachten. We hebben uren moeten wachten, maar niemand die er zich boos over maakte. De meesten zullen wel te moe geweest zijn, misschien leden zij aan hetzelfde gevoel van onwerkelijkheid dat ik met verwondering bij mezelf constateerde, een soort vertraging van hart en verstand, het onvermogen zich de eigen situatie te realiseren. Het leek alles zo onschuldig, misschien door het groen en de oleanders en de bankjes rondom het grasveld, als in een vriendelijk parkje. Er waren geen soldaten, alleen maar een paar Indonesische politiemannen en twee Japanners in korte broeken, in witte shirts met schillerkraagjes en korte mouwtjes en met witte strohoedjes op.
Ze giechelden maar zo'n beetje en stoeiden met elkaar en ook met onze kinderen, zelfs de Japanners leken onschuldig. ‘Het zijn net pindachineesjes,’ zei iemand. ‘Dat is een belediging voor de lekkah-lekkah-mannetjes,’ zei een ander. ‘Maar er zijn ook giftige pinda-chineesjes,’ zei ik. ‘Deze hier verkopen vergiftigde pinda's.’
‘Hou toch je mond,’ zei Anne in het Frans. ‘Misschien verstaan ze Hollands.’
Een van de Japanners had zich omgedraaid en keek mij aan. Hij had de koude, onbeweeglijke ogen van een reptiel. Toen ben ik voor het eerst bang geweest om een woord dat mij onbedachtzaam uit de mond was gevallen.
Na de capitulatie had ik bij Anne gewoond, in haar atelier, diep in de sawa's. We leefden daar, Anne, Chris, die nog een baan had als apotheker, mijn twee zoontjes en ik met onze bedienden, in zorgen, maar nog zorgeloos met onze woorden. Later zou ik die Japanner terugzien, in uniform, als Kempetai-officier, maar dat wist ik toen nog niet.
Laat ik hier niet vertellen hoe we gehuisvest werden in het Jongenshuis van de Sukabumische opvoedingsgestichten, hoe erg de meesten het al vonden en hoe goed we het nog hadden, in vergelijking met wat we in de volgende jaren zouden ondervinden. We waren er drie dagen toen we hoorden dat we op transport gesteld zouden worden naar Bandung, waar in de wijk Karaès woningen voor ons waren gereserveerd en waar het Japanse leger ons zou beschermen. De Ja- | |
| |
panners hadden een rare methode om hun onplezierige dwangmaatregelen op een echt knusse manier voor te stellen. Ik geloof dat er ook nog bij gezegd werd, dat we daar gezellig onder elkaar zouden zijn.
Na drie dagen gevangenschap, met een politiewacht bij de voordeur en ieder uur politiecontrole op de zalen, werden we zonder meer losgelaten om op eigen gelegenheid naar het station te gaan. Op ons persoonsbewijs, een groot stuk papier in onleesbare Japanse karakters, was een rood en ook weer onleesbaar Japans stempel gedrukt. Daarom gingen we maar gewoon naar het station, dat afgezet was en waar een trein met vierdeklaswagons voor ons klaar stond. Er zat niets anders op. Tawanan, gevangenen, stond er met krijt op de wagons geschreven. Het woord gaf me een schok, maar hief het gevoel van onwerkelijkheid niet op, alsof er ergens een orgaan niet goed functioneerde en de diepere emoties geblokkeerd bleven. We schoven op de lange banken naast elkaar en toen de trein ging rijden keken we naar buiten, maar het landschap was niet veranderd, dat weet ik nog heel goed.
Karaès lag aan de buitenkant van de stad, een met prikkeldraad omgeven wijk. Voorlopig nog maar alleen prikkeldraad, later werden hoge omheiningen van bilik, gevlochten, gespleten bamboe, opgericht met wachttorens op de hoeken, maar zo grimmig zag het er bij aankomst nog niet uit. Vlak naast de open poort was het kampkantoor, een ontruimd woonhuis waar we ons moesten melden. Rondom dat kantoor was op een groot stuk braakliggend land spontaan een markt ontstaan.
Etenswaren kon je er kopen, rijst in pisangblad verpakt met sate, een compleet maal. Maar ook emmers en teilen, schrobbers en dweilen, houten slaapbanken en dito krukjes. Er werden allerlei soorten ijsjes verkocht, gekoelde dranken, suikergoed, papieren molentjes en luchtballonnen. Die vooral gaven het geheel iets van een kermis. Geruststellend ongetwijfeld, maar in onze labiele stemming nogal verwarrend.
Drommen kampbewoonsters kwamen naar buiten om ons te verwelkomen. Er waren hartelijke begroetingen tussen vrienden en kennissen. De toon was tamelijk opgewekt: ‘Het gaat wel! Kon erger en valt best mee!’
Er kwamen karren voorbij, hoog opgeladen met meubelen. De
| |
| |
Bandungmensen, die nog geen oproep voor het kamp hadden gekregen maar wel binnenkort aan de beurt zouden komen, hielden uitdeling. Het bleek zelfs mogelijk om tegen de toegewezen ruimte te protesteren, toch namen de meesten er genoegen mee. Na de losgeslagenheid en wanhoop van de dagen met koffers en zonder thuis, verschafte dit de kleine veiligheid van een eigen milieu.
Ik geloof dat het Chris geweest is die ons de moed deed opbrengen de lekke garage met groen van het vocht uitgeslagen muren te weigeren, die voor mij en mijn twee zoontjes van zes en acht jaar bestemd was, en de voor Anne en Chris bedoelde droge maar veel te kleine keuken. Daar zou de een op het aanrecht en de ander op een veldbed hebben moeten slapen.
Chris was de meest zakelijke van ons. Ze had jarenlang aan het hoofd van een grote apotheek gestaan, wist op een plezierige en correcte manier haar wil door te zetten en gaf Anne en mij een gevoel van veiligheid. Zo van: Chris weet wel raad.
Anne had meer dan twintig jaar met haar man, een bekende musicoloog, in Djokja gewoond en Chris had bij hen ingewoond. Het daar heersende klassieke cultuurmilieu had Anne sterk beïnvloed. Ze was vervreemd van de koloniale stedelijke maatschappij; zij en haar man, al enige jaren overleden, behoorden die andere wereld toe.
Ook ik stond buiten de koloniale samenleving met als veilig bolwerk ‘Het Laatste Huis van de Wereld’, ons eigen milieu, meer feodaal dan koloniaal. Mijn man kon zich net als Chris in beide werelden handhaven, hij was al zes maanden eerder krijgsgevangene gemaakt. Ook mijn beide zoontjes hadden in het half jaar dat ze in Sukabumi op een Europese school gingen, geen tijd gehad om maatschappelijk te acclimatiseren.
Op het kampkantoor wist Chris - Anne noch ik zouden daartoe in staat zijn geweest - gedaan te krijgen dat we voorlopig mochten wonen in een hotel op Tjihapit dat door de eigenares voor noodgevallen beschikbaar was gesteld. Ook Tjihapit was een wijk in Bandung voor internering bestemd. Men was al begonnen de huizen te ontruimen, hier en daar woonden nog enkele mensen. Er was nauwelijks verkeer meer en langs de deur werd niet geleurd. Het onkruid groeide meters hoog in de tuin, alsof de wildernis begonnen was de stad te heroveren.
Na het geroezemoes en de nerveuze opgewondenheid van Karaès
| |
| |
viel de verlatenheid van deze wijk nog sterker op. Een catastrofale stilte, verontrustend en deprimerend. De eigenares van het hotel was al geïnterneerd in een der kampen van Djakarta, waar haar familie woonde. Het hotel bleek compleet gemeubeld. Er waren stoelen en kasten en bedden zonder lakens, maar we konden geen eten krijgen. Een straat of wat verder, op het drukke verkeersplein dat buiten het kamp zou vallen, was een gaarkeuken, waar we een warme maaltijd konden halen.
We zijn eerst naar die gaarkeuken gegaan. We kregen er rijst met groentesoep, een heel goede groentesoep. Vriendelijke jonge meisjes in schone jurken deelden de soep uit. Een oudere dame hield toezicht en maakte hier en daar een praatje. Ze droeg een grijze zijden japon, onberispelijk gestreken. Haar haar was nog gepermanent.
‘Voelt u zich nu al wat beter, mevrouwtje?’ zei ze en gaf mij een schouderklopje. Je kon aan alles merken dat ze gewoon was aan liefdadigheid te doen en het moet naar voor haar geweest zijn dat wij toen nog niet gewend waren om liefdadigheid te ontvangen. Ik antwoordde niet, maar dat hoefde niet. Ze was al weer verder en aan een ander schouderklopje bezig.
Ik realiseerde mij plotseling dat zich in de wereld der Europeanen, waarin ik voor het eerst was ingedeeld, een nieuwe rare splitsing had voltrokken, tussen de ‘have's’ en de ‘have nots’. Het verschil hing niet langer samen met afkomst en positie maar werd door Nippon bepaald. De ‘have nots’ waren degenen die bijna alles kwijt waren, de ‘have's’ die nog bijna alles bezaten.
Chris had onderdak bij een vriendin gevonden.
In het hotel kregen Anne en ik een kamer die in normale tijden ‘duur’ geweest moet zijn. Alles glom er. Het grote tweepersoonsbed, de spiegelkast, de klok en de toilettafel. Het geheel was Europees ingericht, aan de muren donker behang met beangstigend lelijke schilderijen. Donker damasten gordijnen in druk bloemetjespatroon en een namaak-smyrnatapijt op de vloer: ersatz-mooiigheid.
Op onze, door vermoeidheid en emotie lichtelijk overspannen toestand, kreeg dit milieu een gigantische invloed. Het tastte ons moreel aan. Het voornemen om niet meer terug te denken. Anne legde een kaïn over het bed en ging wat liggen, ik hurkte op de grond en speelde met mijn jongetjes. Ze lieten hun ‘tootsey toys’-autootjes rijden langs rails die gevormd werden door de randen van het tapijt.
| |
| |
Ik wist hoe Anne zich voelde en Anne wist hoe ik me voelde, daarom durfden we niet te praten, praten zou onze krampachtige beheersing doorbreken. Buiten kletterde de regen op het zinken dak van een schuurtje.
‘Het is maar goed dat we niet in die lekke garage zitten,’ zei ik opgewekt tegen mijn zoontjes. Het klonk vals want het was een leugen. Niets was goed, alles was mis.
We kregen het koud. We hadden thee en ik ging op zoek naar kokend water en dwaalde door het hotel langs gangen en galerijen. Het enorme huis was onbewoond, hoewel ik enkele malen meende stemmen te horen. Eindelijk vond ik de keuken, waar het gas was afgesloten. Ook daar was niemand. Toen ben ik door vele lege ruimten weer teruggehold naar de kamer. Anne zat in een pluche stoel te lezen en de jongetjes speelden nog steeds op het smyrna met hun autootjes.
Later kwam Chris, die alweer aan het organiseren was geweest. Ze had het kamp opgebeld, de garage was afgekeurd voor bewoning, de keuken zou keuken blijven, men had nog geen andere kamers voor ons. We moesten voorlopig in Tjihapit blijven. Het was een verschrikkelijke tijding en een absurde situatie. Nu verlangden we alle drie dat deze onzekere toestand zou eindigen en we in het kamp konden intrekken.
Alleen maar een kale kamer waar je water kunt koken, dacht ik, dat is al genoeg. Toen de regen ophield stelde Chris mij voor om de straat op te gaan en om kokend water te bedelen. We staken het grote plein over waaraan het hotel lag, in het hoekhuis aan de overzijde stond een metershoge kerstboom waarbij kinderstemmen ‘Stille nacht’ zongen. ‘Daar zullen we maar niet om water vragen,’ zei Chris. We sloegen een zijstraat in, hier en daar brandde licht achter dichte gordijnen. Daar klopten we aan, maar niemand deed open. Soms klopten de Japanners 's avonds bij de huizen aan. Als je maar niet open deed, gingen ze vanzelf weer weg. Daarom begrepen we wel dat de deuren niet opengedaan werden, maar het gevoel buitengesloten te zijn werd na ieder huis heviger. Zelfs Chris werd aangetast. Ze stapte veel minder energiek. Zo werkten we verschillende straten af. We kwamen in een buurt met kleine huisjes en daar lukte het ons. De deur ging eerst op een kier en daarna helemaal open. ‘Komt u maar binnen,’ zei een jong vrouwtje. Ze nam
| |
| |
ons mee naar de keuken, trakteerde ons op warme thee en zette een nieuwe ketel op. Ook zocht ze nog een paar flessen om mee te geven, verpakt in oude kranten. Ik deed het hele verhaal. Ze was zelf opgeroepen voor een kamp, maar had een maand uitstel gekregen, omdat de baby van een vriendin met wie ze samenwoonde ernstig ziek was geworden.
‘Als het maar voor korte tijd is, zou u bij ons kunnen intrekken,’ zei ze aarzelend. ‘Er is nog een lege kamer in de bijgebouwen.’ Ze ging ons voor en opende de deur. ‘Het is niet veel bijzonders,’ zei ze nog. Het licht was maar zwak en er waren schaduwen in de hoeken. Hoe kalm en vredig is het hier, dacht ik. Hoe veel beter dan die leugenachtige kamer in dat hotel. ‘Mogen we bij u wonen tot er plaats is in het kamp?’ vroeg ik toen en terwijl ik sprak, verbaasde ik me over de nederige toon van mijn stem.
Wij zijn daar niet ingetrokken. De volgende morgen reeds lagen de kaarten van ons lot anders gespreid. Hans, mijn oudste, kreeg hoge koorts en had een dokter en een goed bed nodig. In het Karaèskamp hadden zich ook allerlei verhuizingen en verschuivingen voorgedaan. Chris belde voor mij op naar de vriendin - zij zou voorlopig niet in het kamp hoeven, vanwege een hoog percentage aan Indonesisch bloed - die mij met mijn kinderen en een half dozijn andere kampkandidaten gastvrijheid wilde bieden. Daar moest ik voorlopig maar blijven, regelde Chris. Onze kongsi had in het huis twee goede kamers toegewezen gekregen. Zij ging achter haar meubelen aan die ergens opgeslagen waren.
Toen ik in de eerste week van januari 1943 met de kinderen arriveerde, trof ik een compleet gemeubeld appartement aan. Een wand van Chinese kasten opgebouwd, drie antieke Rafflesstoelen en een Bakhara op de vloer. Over de aan de deur gekochte slaapbanken, voorzien van onze eigen matrassen, waren de Soemba-kaïns gespreid die we mee hadden kunnen nemen.
Ik was weer terug in Anne's atelier, waar we ondanks rampen en geruchten van komende rampen met ons drieën meer dan een half jaar in harmonie hadden geleefd. In Anne's sfeer, de sfeer van Midden-Java, waar de dingen gaan en komen zoals ze komen en gaan moeten, een klimaat waar een mens in boze tijden zijn evenwicht hervindt. Weer was er een behouden huis, waar ondanks vele
| |
| |
en heftige woorden van Chris zowel als van mijzelf, het Javaanse zwijgen, het zwijgen vanuit de gemeenzaamheid overheerst.
Vijf dagen duurde het soelaas in het hart van de tyfoon. Toen kwam de Kempetai en voerde Anne, Chris en mij terug naar Sukabumi.
(15-3-1988)
Vrouw uit Djokja, tekening van W.G. Hofker (1938)
|
|