De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Eind augustus
| |
[pagina 128]
| |
Was Clara geprikkeld geworden door mijn onrust, had ze maar niet zo gedwee op me gewacht. Ze had me kunnen vragen wat me toch bezielde, ze had het zelf kunnen proberen te raden, temeer omdat zij het had aangevoeld, - maar ze had niet, wat ze deed, zo begrijpend moeten zwijgen. Ik verafschuw mensen die zeker zijn van zichzelf, en die nacht verafschuwde ik voor het eerst Clara. Die nachtelijke wervelstorm had, zoals wel meer gebeurt, onverhoeds een oude vreugde weer onder mijn huid en in mijn neus tot leven gebracht, een van die simpele herinneringen, even verborgen als ons lichaam, en er als het ware mee vergroeid sedert de kinderjaren. De kust waar ik geboren ben, werd 's zomers door badgasten bevolkt en lag te bakken onder de zon. Het waren drie, vier maanden van een leven dat altijd verrassend en afwisselend was, onrustig, hachelijk, als een reis of een verhuizing. De huisjes en steegjes wemelden van de kinderen, families, halfnaakte vrouwen zo prikkelend dat ik ze niet langer als vrouwen zag en ze de baadsters noemde. De kinderen daarentegen hadden namen, als de mijne. Ik sloot vriendschap en nam ze mee in de boot of ging er met ze vandoor naar de wijngaarden. De kinderen van de baadsters wilden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan zee blijven: ik kon ze er moeilijk toe krijgen achter de muurtjes te spelen, op de heuvels, in de bergen. Tussen de bergen en het dorp waren veel villa's en tuinen, en als de storm tekeer ging aan het eind van de zomer, rook de wind doordringend naar verdorde planten, naar bloemen die platgetrapt op de keien lagen. Clara nu weet dat die nachtelijke windstoten me aan die dagen herinneren. En zij bewondert - of bewonderde - me zo dat ze glimlacht en zwijgt als ze ziet dat die herinnering me overvalt. Als ik daarover met haar praat en haar ervan vertel, vliegt ze me bijna om de hals. Dat is de reden waarom zij niet weet dat ik die nacht merkte dat ik haar verafschuwde. Er schuilt in die jeugdherinneringen iets dat de lichamelijke genegenheid - zelfs die van Clara - niet verdraagt. In die zomermaanden die nu eenmaal in de herinnering eenzelfde kleur hebben, sluimeren ogenblikken die door een sterk gevoel of een woord opeens gewekt kunnen worden en onmiddellijk begint dan de ontsteltenis van de afstand, het ongeloof om zoveel vreugde terug te vinden in een verdwenen, bijna vernietigde tijd. Een jongetje - was ik dat? - stond 's nachts stil aan de rand van de zee - bij de muziek en | |
[pagina 129]
| |
de onwerkelijke lichtjes van de café's - en de wind snuffelde - niet die gewone zeewind, maar een onverwachte windstoot van een zonverbrande, exotische en tastbare bloemengeur. Dat jongetje kon zonder mij bestaan, inderdaad, het bestond zonder mij, en het wist niet dat zijn vreugde, na zoveel jaren, ongelooflijk, in een ander, een man, weer zou opbloeien. Maar een man veronderstelt een vrouw, de vrouw; een man kent het lichaam van een vrouw, een man moet een vrouw omhelzen, strelen, overmeesteren, een van die vrouwen, zwart van de zon, die onder de lichtjes van de café's aan zee hebben gedanst. De man en het jongetje weten niet van elkaar en zijn op zoek naar elkaar, zij leven samen en weten het niet en als ze elkaar terugvinden hebben ze behoefte om alleen te zijn. Die arme Clara hield die nacht van mij, zoals altijd. Misschien hield ze nog meer van mij, want ook zij heeft haar eigenaardigheden. Soms spelen wij het mysterie tussen ons weer op te roepen, te begrijpen dat elk van ons een vreemde is voor de ander en zo aan de eentonigheid te ontsnappen. Maar ik kon haar nu eenmaal haar vrouw-zijn niet vergeven, vrouw die de vervlogen geur van de wind verandert in geur van vlees. |
|