De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Naar het westen
| |
[pagina 109]
| |
‘Een uitdaging, is 't niet?’ zei Anna, op een bijna moederlijke toon; maar Walter voelde zich nu al aangevallen en antwoordde niet. ‘Laten we gaan,’ zei hij; hij pakte het net en rende de helling af tot aan het punt waar de lemmingen nog gejaagder tussen zijn benen doorliepen zonder enige angst te vertonen. Hij ving er vier, tot hij zich bedacht dat de diertjes, die al halverwege de helling waren, misschien geen goede steekproef zouden opleveren: het konden de sterkste, de jongste of de meest vastberadene zijn. Hij liet er drie vrij, stortte zich toen in de grijze kluwen en ving er nog vijf op verschillende punten in de vallei. Hij klom weer naar de tent met de zes diertjes, die zachtjes piepten, maar elkaar niet beten. ‘Stakkertjes!’ zei Anna. ‘Maar ach, ze zouden toch zijn doodgegaan.’ Walter had al via de radio de helicopter van het Bosbeheer opgeroepen. ‘Ze komen morgenochtend,’ zei hij, ‘nu kunnen we gaan eten.’ Anna keek vragend op; Walter zei: ‘Nee, verdomme, nog niet. Geef ze liever ook wat te eten: maar niet veel, hun lichamelijke conditie mag niet veranderen.’ Drie dagen later hadden zij een lang gesprek met professor Osiasson, maar zonder enig resultaat. Ze gingen terug naar hun hotel. ‘Wat had je dan van hem verwacht? Dat hij kritiek zou leveren op de theorie die hijzelf heeft opgesteld?’ ‘Nee,’ zei Walter, ‘maar dat hij tenminste mijn bezwaren in overweging had genomen. Het is gemakkelijk dezelfde dingen een carrière lang te herhalen met een schoon geweten: door domweg nieuwe feiten te negeren.’ ‘Ben je zo zeker van die nieuwe feiten?’ ‘Ik ben er vandaag zeker van, en morgen nog meer. Je hebt het zelf gezien: de zes die we gevangen hebben waren aan het einde van hun lange reis optimaal doorvoed: 28 procent vet, méér dan het gemiddelde van de lemmingen die op de hoogvlakten gevangen zijn. Maar als dat niet genoeg is, ga ik terug...’ ‘Gaan wé terug.’ ‘... gaan we terug en vangen er zestig, of zeshonderd, en dan zullen we zien of deze Osiasson nog durft te herhalen, dat de honger hen voortdrijft.’ ‘Of de overbevolking...’ ‘Belachelijk. Een dier kan niet als reactie op grote dichtheid een drang naar grotere dichtheid hebben. Die wij gezien hebben kwamen uit alle hoger gelegen heuvelruggen: dus ze ontvluchtten elkaar | |
[pagina 110]
| |
niet, ze zochten elkaar op, de ene stam de andere, het ene dier het andere. Ze hebben twee maanden getrokken, steeds naar het westen, en elke dag in dichtere drommen.’ ‘Nou en?’ ‘Dus... zie je, ik weet 't nog niet, ik kan het nog niet exact onder woorden brengen, ik denk, maar ik... ik geloof dat ze stérven willen.’ ‘Waarom zou een levend wezen moeten willen sterven?’ ‘En waarom zou het moeten willen leven? Waarom moet het áltijd willen leven?’ ‘Omdat... ja, dat weet ik niet, maar wij willen allemaal leven. Wij leven omdat we willen leven. Het is een eigenschap van de levende materie; ik wil leven, ik heb geen twijfels. Het leven is beter dan de dood: dat lijkt me een axioma.’ ‘Heb je ze nooit gehad, de twijfels? Wees eerlijk!’ ‘Nee, nooit.’ Anna bedacht zich, voegde er toen aan toe: ‘Bijna nooit.’ ‘Je zei “bijna”.’ ‘Ja, dat weet ik best. Na de geboorte van Mary. Het heeft niet lang geduurd, een paar maanden, maar het was vreselijk: ik dacht dat ik er nooit overheen zou komen, dat ik altijd zo zou blijven.’ ‘En wat dacht je in die maanden? Hoe zag de wereld er voor jou uit?’ ‘Dat herinner ik me niet meer. Ik heb er alles aan gedaan om het te vergeten.’ ‘Wat te vergeten?’ ‘Dat gat. Dat vacuüm. Dat gevoel van... zinloosheid, alles om je heen zinloos, een drenkeling in een zee van zinloosheid. Alleen, ook midden in de menigte: levend ingemetseld temidden van alle levend-ingemetselden. Maar hou op, alsjeblieft, laat me met rust. Beperk je tot algemene vragen.’ ‘Eens kijken... luister, laten we het zo proberen. De regel is deze: ieder van ons mensen, maar ook de dieren en... ja, ook de planten, alles wat leeft, vecht voor zijn leven en weet niet waarom. Het waarom staat in elke cel geschreven, maar in een taal die we met onze verstandelijke vermogens niet kunnen lezen: maar we lezen haar met ons hele wezen, en wij gehoorzamen aan de opdracht met ons hele gedrag. Maar de opdracht kan in mindere of in meerdere mate een gebod zijn: de soorten waarbij de opdracht diep en dui- | |
[pagina 111]
| |
delijk is ingegrift, overleven, de andere sterven uit, zijn al uitgestorven. Maar ook bij de soorten met een duidelijke opdracht kunnen er blanco regels zijn. Er kunnen individuen geboren worden zonder levenswil, anderen kunnen die verliezen, voor korte of lange tijd, zelfs voor de rest van hun leven; en tenslotte... ja, misschien ook nog: ook groepen individuen, tijdperken, naties, families kunnen hem verliezen. Dat is eerder voorgekomen: de geschiedenis van de mensheid staat er vol mee.’ ‘Goed. Er lijkt nu een zekere structuur te ontstaan: je komt in de buurt. Maar nu moet je me nog een verklaring geven, of liever, jezelf een verklaring geven, hoe deze wil in een groep verloren kan gaan.’ ‘Daar moet ik nog over denken. Eerst wilde ik je nog zeggen dat degene die de wil om te leven heeft en degene die die verloren heeft niet dezelfde taal spreken. Dezelfde gebeurtenis wordt door beiden op twee manieren beschreven die niets met elkaar gemeen hebben: de één put er vreugde uit, de ander wordt erdoor gekweld, beiden vinden er de bevestiging van hun eigen kijk op de wereld in.’ ‘Ze kunnen niet allebei gelijk hebben.’ ‘Nee. In 't algemeen, dat weet je, en je moet de moed hebben het te zeggen, hebben de anderen gelijk.’ ‘De lemmingen?’ ‘Laten we het maar zo zeggen: we noemen ze lemmingen.’ ‘En wij?’ ‘Wij hebben ongelijk, en we weten het, maar we vinden het aangenamer onze ogen ervoor te sluiten. Het leven heeft geen doel: de smart is altijd groter dan de vreugde; wij zijn allemaal ter dood veroordeelden aan wie de dag van de executie niet is onthuld; wij zijn veroordeeld het einde bij te wonen van degenen die ons het meest dierbaar zijn; daar staat ook wel wat tegenover, maar niet veel. Dat alles weten wij, en toch is er iets dat ons beschermt, ons overeind houdt, ons voor schipbreuk behoedt. Wat is die bescherming? Misschien alleen maar de gewoonte: de gewoonte om te leven, die je bij je geboorte meekrijgt.’ ‘Volgens mij is de bescherming niet voor iedereen gelijk. Eén zoekt zijn heil in de godsdienst, één in het altruïsme, één in de stompzinnigheid, een ander in het kwaad, weer een ander lukt het altijd een afleiding te vinden.’ ‘Allemaal waar,’ zei Walter, ‘ik zou eraan kunnen toevoegen dat | |
[pagina 112]
| |
het uitbuiten van ons gebrek aan wezenlijke kennis van de toekomst, het soort zelfbehoud is dat het meest voorkomt en tevens het meest te verachten is. En kijk, ook hier is er sprake van symmetrie, die onzekerheid is dezelfde die het leven ondraaglijk maakt voor de... de lemmingen. Voor alle anderen is de wil om te leven iets ondoorgrondelijks en verwards, iets binnen in ons en tegelijkertijd naast ons, afgesneden van ons bewustzijn, bijna als een orgaan dat normaliter geruisloos, gedisciplineerd functioneert, en dan niet opgemerkt wordt: maar het kan ziek worden, of atrofiëren, gewond raken of geamputeerd worden. Je blijft dan leven, maar niet optimaal, met moeite, met pijn, als iemand wiens maag of long is weggehaald.’ ‘Ja,’ zei Anna, ‘dat is het voornaamste zelfbehoud, het natuurlijke, dat ons samen met het leven meegegeven wordt opdat het leven draaglijk voor ons zal zijn. Maar ík geloof dat er andere zijn: degene die ik eerder genoemd heb.’ ‘Precies, alle manieren van zelfbehoud moeten iets met elkaar gemeen hebben. Als wij een antwoord kunnen geven op de vraag die we uitgesteld hebben, namelijk wat er in een groep speelt, dan weten we ook wat alle manieren van zelfbehoud gemeenschappelijk hebben. We kunnen uitgaan van twee hypotheses: de ene dat een “lemming” alle andere in zijn buurt aansteekt; de andere dat het een vergiftiging of een deficiëntie betreft.’
Niets is stimulerender dan een hypothese. Het Laboratorium van het Bosbeheer werd binnen enkele dagen gemobiliseerd, en kwam al gauw met allerlei uitslagen, maar die waren een lange tijd negatief. Het bloed van de migrerende lemming was gelijk aan het bloed van de stationaire, net als de urine, de hoeveelheid en samenstelling van het vet, alles. Walter dacht aan niets anders en praatte over niets anders. Hij sprak er op een avond over met Bruna, hun glazen volgeschonken, en ze kwamen tegelijkertijd op het idee. ‘Dit bijvoorbeeld helpt,’ zei Bruno. ‘Het is een aloude ervaring, een algemene ervaring.’ ‘Het is een heel primitief geneesmiddel. Alcohol is niet onschadelijk, de dosering is moeilijk en het werkt maar heel kort.’ ‘Maar we zouden er mee aan de slag kunnen gaan.’ De volgende ochtend stonden ze voor de kooi van de lemmingen, in het park van het Instituut. Ze hadden het gaas aan de kant van de zee moeten versterken, en ruim twee meter onder de grond moe- | |
[pagina 113]
| |
ten ingraven, want die beesten hadden geen rust: er waren er bijna honderd en de hele dag, en de halve nacht, verdrongen ze zich tegen het gaas, elkaar vertrappend, in een verwoede poging over elkaar heen te klimmen en de voorste weer naar achteren te duwen; een paar groeven gangen maar stuitten op het ingegraven gaas, kwamen er achteruit kruipend weer uit, begonnen opnieuw; de drie andere kanten van de omheining waren verlaten. Walter ging de kooi in, ving er vier, deed een merkteken aan hun poot, en diende ze een gram alcohol via een sonde toe. Terug in hun kooi bleven de diertjes met hun haren overeind en hun neusgaten wijd opengesperd enkele minuten staan, liepen toen weg en gingen rustig aan de dophei knabbelen. Hoe dan ook, na een uur had de een na de ander weer zijn plaats ingenomen in de vechtende kluwen eenlingen, vastberaden om naar het westen te trekken. Walter en Bruno stelden eensgezind vast dat het niet veel was, maar dat ze een eind in de goede richting waren. Na een maand draaide de afdeling farmacologie op volle toeren. De opdracht was simpel en angstaanjagend: het hormoon, dat het gevoel van existentiële leegte onderdrukt, te determineren of chemisch samen te stellen. Anna was verbijsterd en verborg dat niet. ‘Als ze het vinden, hebben we dan iets goeds of iets slechts gedaan?’ ‘Iets goeds voor het individu, zeker. Iets goeds voor de menselijke soort, dat valt te betwijfelen, maar het is een grensoverschrijdende twijfel: het geldt voor elk geneesmiddel, niet alleen hiervoor. Ieder medicijn, iedere medische ingreep zelfs, maakt een onaangepaste aangepast: zou je tegen alle medicijnen en alle artsen willen protesteren? De menselijke soort heeft door de eeuwen heen steeds weer deze weg gekozen, de weg van de kunstmatige overleving, en het lijkt me niet dat ze er zwakker van is geworden. De mensheid heeft de natuur de rug toegekeerd, al een tijd: zij bestaat uit individuen, en richt alles op de individuele overleving, op het verlengen van het leven en op de overwinning op de dood en de pijn.’ ‘Maar er zijn andere manieren om de pijn te overwinnen, deze pijn althans, namelijk andere gevechten, die iedereen verplicht is te strijden met zijn eigen middelen, zonder hulp van buitenaf. Wie ze wint, bewijst zijn kracht, en door zo te handelen wordt hij sterk, verrijkt zich en wordt er beter van.’ ‘En wie ze niet wint? Wie bezwijkt, in één klap of stukje bij beetje? | |
[pagina 114]
| |
Wat zou jij zeggen, wat zou ik zeggen, als het bleek dat ook wij... in westelijke richting lopen? Zullen we in staat zijn ons te verheugen in naam van de soort, en van die anderen die in zichzelf de kracht vinden op hun schreden terug te keren?’
Er gingen nog eens zes maanden voorbij, en voor Walter en Anna waren het vreemde maanden. Ze waren de Amazone opgevaren met een lijnboot, daarna met een kleiner bootje de Cintorivier op, en tenslotte in een kano een zijrivier zonder naam: de gids die ze bij zich hadden had hun beloofd dat de tocht vier dagen zou duren, maar pas op de zevende dag hadden ze de Sacayo-watervallen achter zich gelaten en kregen het dorpje in zicht. Van veraf zagen ze de vervallen muren van het Spaanse bolwerk, en ze zeiden er niets over, want dat was niet nodig. Het was voor hun niet nieuw, het hoorde bij het landschap: in de lucht beschreven roofvogels een ingewikkeld patroon van cirkels dat precies boven het fort zijn middelpunt leek te hebben. Het dorp van de Arunde werd bewoond door de laatste resten van de stam van de Arunde: bij toeval waren ze achter het bestaan ervan gekomen door een artikel dat verschenen was in een antropologisch tijdschrift. De Arunde, eens verspreid over een territorium zo groot als België, hadden hun woongebied steeds kleiner moeten maken omdat hun aantal steeds meer terugliep. Dat was niet het gevolg van ziektes, of oorlogen met naburige stammen, en ook niet van voedselgebrek, maar kwam door het hoge percentage zelfmoorden; dat was dan ook het motief dat Walter deed besluiten financiering aan te vragen voor de expeditie. Ze werden ontvangen door de dorpsoudste, die pas negenendertig jaar was en foutloos Spaans sprak. Walter die een hekel had aan een omhaal van woorden, viel met de deur in huis: je zou van de ander verwacht hebben dat hij terughoudend, beschaamd, misschien argwanend of koel zou reageren op de schaamteloze nieuwsgierigheid van een vreemde; daarentegen stond er een kalme, zelfbewuste en bezadigde man, alsof hij zich jaren, misschien zijn hele leven al, had voorbereid op dat gesprek. De dorpsoudste bevestigde dat de Arunde er nimmer een metafysische overtuiging op na hadden gehouden: als enige van al hun buurvolken hadden ze geen kerken, geen priesters, geen tovenaars, en ze verwachtten geen hulp uit de hemel, noch van de aarde, noch | |
[pagina 115]
| |
uit het onderaardse. Ze geloofden noch in beloningen, noch in straffen. Hun grond was niet arm, hun wetten waren rechtvaardig, hun rechtspleging menselijk en snel; ze kenden geen honger, noch onenigheid, ze hadden een rijke en originele volkscultuur, en hielden dikwijls voor hun plezier feesten en grote eetpartijen. Toen hij door Walter ondervraagd werd over de constante afname van het bevolkingscijfer, antwoordde de dorpsoudste dat hij er zich van bewust was dat het verschil van hun geloof met dat van de andere hem bekende volken, naburig of veraf, fundamenteel was. De Arunde, zei hij, hechtten weinig waarde aan het overleven van een individu, en al helemaal geen aan dat van een heel volk. Ieder van hen werd er van kinds af aan in opgevoed het leven te beoordelen uitsluitend in termen van vreugde en smart, met inbegrip natuurlijk van de verantwoordelijkheid voor andermans vreugde en smart. Als naar eigen oordeel de schaal neigde door te slaan naar een stabiel minpunt, dat wil zeggen wanneer de inwoner vond dat hij meer smart dan vreugde ondervond en veroorzaakte, dan werd hij voor een open discussie met de raad van ouden uitgenodigd, en als zijn oordeel werd bevestigd, werd zijn voornemen aangemoedigd en het hem gemakkelijk gemaakt. Na het afscheid werd hij naar het gebied van de ktan-velden begeleid: ktan is een korensoort die in het land veel voorkomt, en het graan ervan, gezeefd en gemalen, wordt gebruikt om een soort broodjes van te maken. Als het niet gezeefd wordt, zit het zeer fijne zaad van een woekerende grassoort erbij, dat een narcotische en giftige werking heeft. De man wordt aan de hoede van de ktan-verbouwers toevertrouwd: hij leeft van de broodjes gemaakt van het ongezeefde meel, en binnen enkele dagen, of enkele weken, naar eigen keus, bereikt hij een toestand van aangename apathie, waarna de definitieve rust volgt. Weinigen veranderen van gedachte, en keren terug van de ktan-velden naar het fort: ze worden met liefde en blijdschap ontvangen. Er wordt wel ongezeefd meel binnen de muren gesmokkeld, maar niet in zorgwekkende hoeveelheden, en het wordt gedoogd.
Bij hun terugkeer werden Anna en Walter met een belangrijke nieuwe ontwikkeling geconfronteerd. De ‘ontbrekende stof’ was gevonden; om precies te zijn, eerst uit het niets gecreëerd, via een chemisch procédé, door middel van zenuwslopend minutieus onderzoek naar de ontelbare hoeveelheden samenstellingen die mogelijkerwijs | |
[pagina 116]
| |
een specifieke invloed op het zenuwstelsel zouden kunnen uitoefenen; enige tijd later werd het in normaal bloed geïdentificeerd. Vreemd genoeg had Bruno intuïtief de spijker op de kop geslagen. De meest doeltreffende samenstelling was inderdaad een alcohol, weliswaar met een nogal ingewikkelde structuur. Het gehalte ervan was zeer laag, zo laag dat het te verdedigen viel dat het de analisten niet gelukt was het te identificeren als een normaal bestanddeel van het bloed van alle gezonde zoogdieren, de mens inbegrepen, en dat ze dus niet de deficiëntie in het bloed van de migrerende lemmingen hadden kunnen vaststellen. Walter vierde zijn korte moment van succes en algemene bekendheid: de bloedmonsters die hij bij de Arunde had afgenomen, bevatten ook geen spoor van het werkzame bestanddeel. Het kreeg de benaming Factor L en werd al snel in proefhoeveelheden geproduceerd. Het kon oraal worden ingenomen, en bleek een wondermiddel te zijn voor het herstellen van de levenswil bij wie die ontbrak, of wie hem verloren had tengevolge van een ziekte, een ongeluk of een trauma; bij de anderen in een normale dosering, veroorzaakte het geen noemenswaardige reacties noch verschijnselen van overgevoeligheid of accumulatie. Het was iedereen onmiddellijk duidelijk dat het moment om het bewijs te leveren niet gunstiger had kunnen zijn: een dubbel bewijs zelfs, de migrerende lemmingen en hun menselijke tegenhangers. Walter stuurde een pakket met een hoeveelheid Factor L, voldoende voor honderd personen voor een heel jaar, naar de dorpsoudste van de Arunde; hij schreef er een lange brief bij waarin hij omstandig uitlegde hoe het geneesmiddel toegediend moest worden, en verzocht hem het experiment uit te breiden naar de bewoners van de ktan-velden; hij had echter geen tijd het antwoord af te wachten, want het Bosbeheer had hem gemeld dat er een horde lemmingen in aantocht was, die met grote snelheid oprukte in de richting van de rivier de Mölde, die in de fjord van Pendall uitmondt.
Het was geen gemakkelijk werk: Walter had, afgezien van de enthousiaste hulp van Anna, er nog vier jonge assistenten bij nodig. Gelukkig was Factor L oplosbaar in water, en water was er ter plekke in overvloed. Walter had zich voorgenomen de oplossing aan de andere kant van de vallei te sproeien, waar het dichtbegroeid was met dophei en waar het dus te verwachten was dat de lemmingen zou- | |
[pagina 117]
| |
den stoppen om te eten, maar het was al meteen duidelijk dat het plan niet uitvoerbaar was; het gebied was te groot, en de colonnes lemmingen waren al te dichtbij, aangekondigd door hoog opwarrelende stofwolken zichtbaar van twintig kilometer afstand. Walter besloot toen de oplossing direct op de colonnes te sproeien in de bergpas die zij wel moesten nemen direct onder de kloof. Het zou zo niet de hele populatie bereiken, maar hij vond dat de werking net zo goed bewezen zou worden. De eerste lemmingen vertoonden zich 's morgens tegen negenen in de kloof; tegen tienen was de vallei al vol, en de stroom leek nog toe te nemen. Walter daalde de vallei in met de sproeier op zijn rug vastgebonden; hij zocht steun tegen een rots en opende het kraantje van de spuitpomp. Er was geen wind. Van boven af de bergkam zag Anna duidelijk de vuilwitte nevel ontsnappen en zich in de lengte van de vallei verspreiden. Ze zag de grijze vloed kolkend tot stilstand komen, als het water van een rivier tegen de pijlers van een brug: de lemmingen die de oplossing hadden ingeademd leken niet goed te weten of ze zouden doorgaan, stoppen of teruggaan. Maar toen zag ze een massieve golf van onrustige lijfjes over de eerste rollen, en een derde over de tweede, zodat de gistende massa tenslotte ter hoogte van Walters middel kwam; zij zag Walter heftig gebaren met zijn vrije hand, verwarde en kwampachtige gebaren, die haar om hulp leken te vragen, en toen zag ze hem wankelen, losgerukt van de rots waar hij tegen steunde, vallen en meegesleept worden, bedolven en weer meegesleept, af en toe zichtbaar als een zwelling in de rivier van de kleine, ontelbare, desperate diertjes, die de dood tegemoet snelden, hun dood en zijn dood, naar het moeras, en de zee even verderop. Dezelfde dag kwam, per omgaande retour, het pakket aan dat Walter over de oceaan had gestuurd. Anna kreeg het pas drie dagen later in handen, toen het lichaam van Walter al was geborgen: er zat een laconieke brief bij, gericht aan Walter ‘y a todos los sábios del mundo civil’. Dit stond erin: ‘Het volk van de Arunde, spoedig geen volk meer, groet u en bedankt u. Wij willen u niet beledigen, maar sturen uw geneesmiddel terug, opdat degenen onder u die het willen gebruiken er profijt van kunnen hebben: wij verkiezen de vrijheid boven het verdovende middel, de dood boven de illusie.’ |
|