| |
| |
| |
De erfenis
Jaap Westerbos
De afspraak was dat ze elkaar om tien uur 's avonds zouden treffen op het terras van café Memphis, aan het Lotusplein, met uitzicht op het nieuwe warenhuis en de verlichte barokvijver vol waterspuwende nimfen. ‘U kunt me herkennen aan een zwart gelakte wandelstok met een zilveren knop. Valt die niet op, dan mijn lengte, twee meter en één centimeter, geaccentueerd door de lengtestrepen van mijn pak,’ had Kleppmann gezegd. Hij had geantwoord dat hij een bril met rood montuur droeg. De oude man had gelachen: nasale, snuivende klanken die nog verder misvormd werden door de telefoon. Het geluid was hem bekend voorgekomen. Zijn opa lachte vroeger net zo toen hij geen tanden meer had en in zijn rookstoel achter in de huiskamer kwijlend voor de televisie zat. Dezelfde stoel als die waar ze hem halfdood in hadden aangetroffen. Zijn adem hijgde mee met het aan staande televisietoestel en in zijn ogen lag een waas die de ruis op de beeldbuis weerspiegelde. ‘Zet dat kreng uit,’ had zijn moeder gegild. Maar de stilte maakte het alleen maar erger. De leegte. Het verstand was al weg, de ontvangst had het begeven.
‘Wat verzinnen ze tegenwoordig toch allemaal,’ had Kleppmann aan de andere kant van de lijn gezegd. ‘Brillen met rode monturen.’
Het was reeds half elf.
Af en toe werd de deur van het café geopend door een groep vertrekkende of komende klanten en bereikte een vage lucht van rook en pils hem. Het was binnen niet echt druk. Het buurcafé zat daarentegen stampvol. Memphis was rustiger, daarom had de oude man erop gestaan daar af te spreken.
Ze stond voor hem, boog zich over hem heen. Ze keek met haar grote, licht verbaasde en tegelijk droevige ogen, waarop de kleine schoteltjes van haar lenzen een ragfijn cirkelvormig lijntje aftekenden, naar zijn voorhoofd. ‘Vertel me eens’ vroeg ze dromerig, ‘wat deden jouw ouders in de oorlog?’ Hij begreep zijn vriendin niet goed en zag op kranten- en archieffoto's geënte fantasiebeelden waarin zijn ouders rond een tafel zaten, aardappelschillen en tulpebollen aten, kou
| |
| |
leden, voedselbonnen telden. Hij zag zijn moeder in de rij staan bij de bakker en zijn vader met een kinderwagen door een doods winterlandschap lopen. ‘Gewoon,’ antwoordde hij, ‘wachten tot het voorbij was.’ Hij legde een hand rond haar middel. ‘Nee,’ zei ze traag, terwijl ze een sigaret aanstak, ‘ik bedoel: waren ze in het verzet of zo, beschermden je ouders ondergedoken joden. Ik noem maar wat. Illegale blaadjes. Wie weet nsb-ers, collaborateurs?’ Hij keek haar verbaasd aan, verward door alle gedachten die ineens door zijn hoofd spookten, pijnlijk geraakt door zijn eigen onwetendheid. ‘Weet ik niet. Eerlijk, ze hebben nooit over de oorlog gepraat. Nooit!’ ‘Ach, hoe kan dat nou,’ klonk de plagerige stem van zin vriendin dicht bij zijn oor. ‘Dan waren ze vast fout.’
Niemand van de kleine familie van zijn ouders leefde nog. En wie was Kleppmann? Dat wist hij niet. Kleppmann was een naam op een papiertje. Na het overlijden van zijn ouders in 1972, had hij het huis overhoop gehaald. Alle foto's, rekeningen, brieven, kranteknipsels, ansichten en bewaarde getuigschriften had hij in een grote doos gesmeten en bij zichzelf thuis in de kelder gezet. Later was hij er weer in gaan neuzen en had dat kleine briefje gevonden waarop in het handschrift van zijn moeder ‘18 november 1943, 13.30 uur. Afspraak met Kleppmann’ geschreven stond. Het had hem geïntrigeerd, waarom begreep hij niet. Nog later, toen hij doelgericht op zoek was naar aanwijzingen omtrent het oorlogsverleden van zijn ouders, was hij opnieuw op dit kladje gestuit. Hij had verder gezocht, koortsig en wanhopig. Wat had hij nou aan zo'n vaag, nietszeggend briefje? Maar tot zijn verbijstering had hij geen andere foto's of brieven gevonden, geen enkel knipsel of treinkaartje uit de periode 1940-1945. Niets. Alleen dat kladje. ‘Afspraak met Kleppmann.’
Omdat er toch niets anders was, had hij besloten dit spoor dan maar te volgen. Hij had geluk. Kleppmann bleek niet dood te zijn en woonde nog in Nederland. Met behulp van een vriend die bij de belastingen werkte, had hij het adres van Kleppmann snel opgespoord.
Er kwam een ernstig kijkende ober naar buiten.
‘Meneer Kollant?’ vroeg de man met een licht, kauwerig accent in zijn stem. ‘Bent u meneer Kollant?’ herhaalde de ober?’
‘Ja.’
‘Er is telefoon voor u. Ene meneer Kleppmann.’
Hij stond op, liet de plant onbeheerd op het tafeltje achter en liep
| |
| |
achter de zwijgende ober het café binnen.
‘Ja hallo.’
‘Met Stef Kollant?’
‘Ja,’ zei hij vriendelijk.
De stem van de oude man klonk rustig en zonder spoor van schuldbesef. ‘Mijn excuses. Ik kan niet komen.’
‘Wat bedoelt u meneer Kleppmann? Laar u de afspraak vervallen?’
‘Neen, neen.’ Weer klonk die nasale stem, alsof zijn neus op een lachende manier hoestte en de adem in kleine explosies ontsnapte. ‘Nee, ik wilde u vragen om naar mijn huis te komen. Het is niet ver van de plek waar u nu bent.’
Hij ging accoord en beloofde binnen vijf minuten bij de oude man voor de deur te staan.
Hij liep de Van Speykboulevard af en sloeg linksaf bij een meubelwinkel. Hij bleef staan kijken naar de massief eikehouten kasten en stoelen, de lampekappen van varkensblazen en de tot tafels omgebouwde wagenwielen. Een heel ander beeld drong zijn gedachten binnen: hij herinnerde zich de ongebreidelde knutselkunst van zijn vader vroeger. Hij zag de in een lamp veranderde kap van een Singer-naaimachine weer, de boekenkast die uit verhuiskisten bestond, zijn bed van houtvlonders, de regenton die als keukenkast dienst deed. Hij had zich altijd geschaamd voor het provisorische meubilair. Uit angst voor hun hoon had hij zijn vriendjes nooit binnen durven vragen. Trouwens, hij kon ze toch ook niet zeggen dat de slonzige vrouw die de was voor andere mensen deed, zijn moeder was. Altijd stond ze te strijken of hing wringend en plonzend over de rand van de badkuip heengebogen. En de zolder van het huis, de gangen, de badkamer en de bijkeuken hingen zijn hele kindertijd propvol lakens, ondergoed, broeken, sokken en rokken zodat het overal naar zeep, vreemden en nat goed stonk. Zijn moeder: rode, ingebeten handen, lopend op sloffen met knalgroene ballen op de punten die bij elke stap op en neer schommelden en een omslagdoek rond haar hoofd zodat haar witte huid nog bleker leek. Meestal mopperde of vloekte ze met een scheef vertrokken mond, vooral die éne keer toen hij haar zei dat ze zijn moeder helemaal niet kon zijn. Zij was destijds al ergens in de veertig en hij zeven of acht jaar oud, een kleine pestkop. Lange tijd had hij in de waan verkeerd
| |
| |
een geadopteerd kind te zijn en de nachtzoen die ze hem elke avond gaf wreef hij, zodra ze het licht uitdraaide, angstig en dwangmatig van zijn wang af.
Maar nu, zo'n vijfentwintig jaar later, vertrouwde hij zijn eigen herinnering niet meer. Wie zijn moeder was gewest, wat ze dacht, hoe háár verleden eruit had gezien: daarop was hij zichzelf het antwoord schuldig gebleven. Nu ze dood was kon hij het haar niet meer vragen. Toen ze leefde had hij het nooit gevraagd. Ze waren vreemden voor elkaar geweest.
Hij liet de meubelzaak achter zich en wandelde verder, langs een aantal levensmiddelenzaken en een bioscoop. Er schoot een rode poes voor zijn voeten weg en het beest verdween ritselend onder de bladeren van een heg.
Het verleden liet hem nog niet met rust. Herinneringen bleven zich aan hem opdringen: een dagje naar het strand, het hondje dat hij per ongeluk mank trapte, zijn eerste meisje. Hij liep voorover gebogen de tuinloze, verweerde huizen langs, zijn bril besloeg, hij voelde hoe de regen zijn haren nat maakte en plat op zijn schedel drukte. ‘Millie,’ dacht hij, ‘o ja, Millie.’ Even lachte hij. Millie, hun dikke, goedige buurvrouw die altijd haar neus om de hoek van de schutting stak en dan ‘Vollék!’ riep terwijl ze bij wijze van spreken voor je neus stond. Millie veegde haar worstige vingers bijna zonder ophouden aan het lichtblauwe schort af waar ze ook de snoepjes uit tevoorschijn toverde die ze hem vaak gaf. Met de felgekleurde krulspelden nog in haar kapsel en gehuld in een roestbruine peignoir kwam ze dikwijls 's ochtends op de koffie en dan lachte ze haar roddels aan elkaar. Een eerlijke, volle lach die in niets leek op het gesnuif van zijn moeder. Ooit had hij zijn moeder schokschouderend voor het aanrecht aangetroffen. Hij was stil op een klein krukje gaan zitten en had naar haar kromme benen gestaard. En vervolgens was hij geruisloos weggeslopen om Millie te roepen. Die ingoeie vrouw had zijn moeder voorzichtig in de armen genomen, almaar geruststellende woordjes fluisterend en over haar rug strijkend. Zijn moeder had Millie echter bruusk van zich afgeduwd, precies wat hij verwachtte, en daardoor had Millie zich tegen het fornuis gestoten en had ze bijna een pan met kokend water over zich heen gekregen.
Bijna liep hij het kleine herenhuis voorbij. Hij beklom langzaam de drie treden van een trapje en drukte de koperen knop van de bel in. Het licht in de gang ging aan en na enig gemorrel aan de sloten
| |
| |
zwaaide de deur open. Een lange man met zenuwachtig heen en weer schietende ogen in een gerimpeld gezicht vol diepe, verticaal lopende plooien tussen wang en neus stond voor hem: meneer Kleppmann. Hij was verrast; hij had zich niet zo'n aristocratische man voorgesteld. Kleppmann lachte met strakke lippen zonder zijn tanden te ontbloten.
‘Heeft u lang op me zitten wachten bij Memphis? Dat zou ik vervelend vinden,’ zei hij.
‘Nee,’ loog hij, ‘het was druk. Veel jongeren.’
‘Ach ja, de jeugd,’ antwoordde de oude man terwijl hij een paar passen naar achteren deed zodat zijn gast naar binnen kon komen. ‘Rotzooitrappers. Regelmatig knokpartijen en zo. Vorige week is er nog iemand met een honkbalknuppel op zijn hoofd geslagen. Zomaar. Begrijpt u dat nou?’
‘Dood?’ vroeg hij.
‘Nee, al vier maanden in coma.’
Ze liepen door een smalle gang naar achteren. Het huis rook naar boenwas. Kleppmann hielp hem uit zijn jas.
‘Dank u,’ mompelde hij.
‘Volgt u mij,’ zei Kleppmann.
‘En je vader?’ zei ze. ‘Je vertelt nog minder over je vader dan over je moeder. Het is net alsof hij niet bestaat.’ Uit haar vuist stroomde een klein straaltje wit zand dat zich in zijn navel ophoopte. De hete zon was een rode vlek voor zijn gesloten ogen. Sloom antwoordde hij zijn vriendin: ‘Klopt, hij was een spook.’ Met zijn hand gleed hij over haar arm heen en speelde met de zilveren armbanden rond haar pols. ‘Nee, serieus,’ hield ze aan. ‘Wat voelde je voor je vader?’ Zijn vriendin ontschroefde de dop van de flacon zonnebrandolie en begon zachtjes zijn schouders, borst en benen in te smeren. Moeizaam haalde hij zich zijn vader voor de geest en hij zag hem afgemat thuiskomen van het werk dat hij zo haatte. Hij zag hem zijn fiets parkeren in het schuurtje achter het huis, slurpend zijn soep oplepelen en heel even rook hij de zure lucht van zijn adem weer. ‘Weet je,’ zei hij, ‘ik had medelijden met mijn vader. Hij was zo'n sul dat iedereen over hem heenliep. En aan de andere kant waardeerde ik hem wel omdat hij zo knap met zijn handen was, de man had gevoel voor materialen.’ ‘Jezus, daar ga je weer,’ zei ze geïrriteerd. ‘Hield je van hem of niet?’ ‘Nee,’ bromde hij, ‘geen liefde. Zijn bril maakte hem zo potsierlijk, het was altijd alsof zijn schele ogen achter de glazen wegschoten als schichtige vissen. Als hij met me speelde deed hij altijd zo serieus. Wat wil je verder horen? Dat hij zuinig was en toch
| |
| |
niet wilde dat ik een studiebeurs aanvroeg. Hij wilde alles uit eigen zak betalen.’ ‘Ga door, ga door,’ hoorde hij zijn vriendin fluisteren en tegelijk zonk hij weg in een diepe rust die hem het idee gaf één te zijn met de golfslag van de zee. Hij sliep. Hij droomde. Het was niet echt een droom, het was half visioen, half werkelijkheid wat hij halfslapend opnieuw beleefde. Hij zag zijn vader wezenloos, met een doffe blik de personeelsadvertenties in de krant doorlezen. Ineens sprong hij op, verfrommelde het dagblad in zijn handen tot een prop, begon de kranten naast de gaskachel te verscheuren en maakte er een grote hoop van. Vervolgens griste hij een doosje lucifers van de schouw maar bleef onverwacht stokstijf staan, verstard en met een angstige blik naar zijn afgetrapte schoenen starend. Daarna zag hij zijn vader met een vishengel worstelen aan de rand van een klein, stinkend riviertje waarin schuimvlokken dreven en rottende planten de oevers glibberig maakten. Hij rukte met de stok aan de dunne lijn die ergens vast zat, misschien een grote sterke vis. Hij vierde de lijn en haalde woest op, steeds weer, tot de lijn brak en toen hoorde hij zijn vader zeggen: ‘Zo vecht ik ook met het verleden, jongen.’
De inrichting van Kleppmanns huiskamer maakte een warme indruk op hem. Perzische tapijten, veel kaarsen en lakwerk. Het meest nadrukkelijk aanwezig was een grote Boeddha in meditatiehouding die met zijn bolle, volmaakt gladde buik direkt het licht van de brandende haard opving.
Hij nam plaats op een leren fauteuil.
‘Kan ik u iets aanbieden? Een glaasje port?’ hoorde hij naast zich.
Hij knikte bevestigend. Kleppmann verdween met trage passen achter een kamerscherm en keerde terug met een dienblad, waarop een gevulde karaf en twee geslepen glazen stonden. Zijn gastheer ging op de stoel tegenover hem zitten. Met een korte ruk trok de oude man zijn broekspijpen omhoog. Alles aan hem was onberispelijk, schoon en verzorgd. Hij nam een slok. Zoet en warm gleed de port zijn keel in.
‘Wat wilt u weten?’ begon Kleppmann. ‘Wat kan ik voor u doen? Het is me nog niet duidelijk waarom u mij wilde spreken.’
Hij pakte het papiertje uit zijn portefeuille en overhandigde het zwijgend aan Kleppmann. Heel even meende hij een aarzeling bij zichzelf te voelen, een lichte spanning, twijfel zelfs, nu hij zover was. Voor de laatste maal woog hij af wat het voor hem in zou houden als zijn ouders volgens het oordeel van de wereldgeschiedenis in de categorie ‘landverraders’, ‘smeerlappen’, ‘vuile moffenlikkers’ te- | |
| |
recht zouden komen. De gevoelens die hij voor zijn vader en moeder koesterde waren toch al uitgesproken negatief. Moest hij daar nou zo nodig in bevestigd worden door de buitenwereld? Was dit eerlijk? Zijn moeder was een wees geweest en zijn vader de zoon van een binnenvaartschipper. Ze hadden elkaar bij het Leger der Heils ontmoet in een strenge winter, toen bijna alle rivieren dichtgevroren waren en de schipper van de steun moest trekken. Ze waren in stilte getrouwd en van dat feest waren slechts twee foto's gemaakt. Eén op de trap van het gemeentehuis en één in de trouwzaal die op de getuigen en de ambtenaar na, geheel leeg was. Nu waren ze dood. Ze hadden niets achtergelaten in de wereld dan een zoon die zich onmachtig voelde hen lief te hebben.
Kleppmann nam het papiertje aan. Een slap vodje eigenlijk, met vergeelde, ingescheurde randen.
‘Wacht,’ zei hij. ‘Eén momentje.’ De oude man stond op en pakte een bril van een antiek dressoir.
‘Ach ja,’ klonk zijn stem zacht. ‘Kleppmann, dat ben ik. Een afspraak om half twee. Vreemd, er staat alleen niet op waar. Komt u mij soms vertellen dat ik toen niet op ben komen dagen?’
Hij zei: ‘Ik vond dit briefje tussen de paperassen van mijn ouders. Ze zijn dood, al vijftien jaar. Ik ben op zoek naar gegevens over hun verleden.
“O ja? Kollant is uw achternaam toch, niet?”
“Ja,” zei hij. Mijn ouders heetten Sjaak en Els Kollant. Ik ben hun zoon. Enig kind.’
‘Wel wel, dat was vast en zeker lekker rustig thuis.’
Hij begreep het niet. Het leek of Kleppmann niets met het briefje te maken had. Het riep schijnbaar geen herinneringen bij de man op. Het interesseerde hem niet eens.
‘1943,’ zei hij te luid, hij schrok van zijn eigen stem. ‘Dat was in de oorlog.’
‘Ja, natuurlijk was dat in de oorlog.’
‘Herinnert u zich die afspraak nog? Kunt u mij er iets over vertellen. Mijn ouders zijn dood en ze hebben mij nooit iets over hun bezigheden in de oorlog verteld.’
‘Wat denkt u? Dat ik me een willekeurige afspraak van meer dan veertig jaar geleden weet te herinneren?’
‘Mijn ouders. Herinnert u zich dan mijn ouders?’ vroeg hij hees.
‘Afspraak met Kleppmann,’ prevelde de oude man en ineens be- | |
| |
gon hij te grinneken, een beetje hikkend. ‘Afspraak met Kleppmann. 1943. Kleppmann, dat ben ik...’
‘Dus de naam Kollant zegt u niks?’ Hij schaamde zich, hij durfde de vraag nog maar nauwelijks te stellen. Kleppmann draaide zich plots om, verontwaardigd, streng, getergd.
‘Weet u waar ik was in 1943 meneer Kollant? Weet u waar? Neen, dat weet u niet. Dat kunt u ook niet weten. Ik zal het u zeggen. Een groot deel van 1943 zat ik ondergedoken op een vliering. Ik ben joods, meneer Kollant!’ Beheerst, afstandelijk klonk de stem, maar geen tegenspraak duldend.
Hij had het idee dat hij wegzonk in een diepe treurnis die hem deed verlangen naar iemand die alle last en zorgen van zijn schouders af zou nemen. Maar hij wist dat zoiets onmogelijk was. Alles moest je zelf verwerken, en alles werd verdragen omdat er niets anders op zat. Hij hervond zichzelf en zei: ‘Het spijt me, meneer Kleppmann. Ik hoop dat u me niet verkeerd hebt begrepen. We zouden het jaartal kunnen vergeten. Wat voor mij belangrijk is, heel belangrijk, herinnert u zich mijn ouders of niet?’
Kleppmann was weer gaan zitten.
‘Herinneren,’ antwoordde hij fluisterend. ‘Ik kan Shakespeare citeren, en Dante, maar Homerus in het Grieks niet meer. Herinneren... wat is dat? Misschien, als ik mijn best doe, met veel moeite. Maar waarom? Om welke reden? Sommige dingen hebben voor mij opgehouden te bestaan. Waarom, meneer Kollant, waarom denkt u dat ik nog leef?’
Kleppmann hield tijdens het praten zijn vingertoppen tegen zijn slapen gedrukt en zijn ogen staarden doordringend door hem heen. Wat de oude man hem duidelijk probeerde te maken had hij al eerder begrepen: Kleppmanns stem maakte commentaar overbodig. Hij zag nu ook zijn ouders weer voor zich, twee zwijgende gestalten, weigerend om waar dan ook commentaar op te leveren. Ze hadden hun mond gehouden omdat ze reeds uitgepraat waren, net als Kleppmann. Hun verleden had zijn ouders zo gemaakt, een verleden dat hij niet kende en waar hij ook niet over mocht oordelen. Natuurlijk was hij slachtoffer van hun onvolkomenheden, maar ze hadden het hem niet onmogelijk gemaakt zijn eigen lot ter hand te nemen. Intelligentie, gezondheid of een onbekommerde jeugd waren niet de zaligmakende voorwaarden om de koers van je leven te kunnen bepalen. Liefde, berouw en wilskracht: díe zaken waren veel
| |
| |
belangrijker. Zijn ouders hadden deze eigenschappen niet bezeten. Maar ook de omstandigheden hadden hen tegengewerkt. Zijn moeder had al haar energie verbruikt met de was die ze voor andere mensen deed en zijn vader had zich gefrustreerd gevoeld omdat hij geen betere baan kon vinden. Kleppmann keek hem vriendelijk aan.
‘Woorden,’ zei hij onwillekeurig.
‘Woorden!’ Kleppmann reageerde onmiddellijk. ‘Woorden zijn hooguit functioneel om iemand te vragen of hij je de suiker aan wil geven. Of de weg wijzen. Hij knikte maar zei niets. Hij merkte de grote donkere wallen onder Kleppmanns ogen op. Door het steeds veranderende licht van de open haard leek zijn gezicht levendig maar het was in feite slechts oud. Kleppmann ging ineens gespannen rechtop zitten, hield zijn hoofd scheef en gebaarde hem stil te zijn. ‘Merkt u niets?’ vroeg hij fluisterend. Hij spande zijn oren in, trachtte uit de geluiden die hem omringden, het knetteren van het vuur in de open haard, het tikken van de regen tegen de ramen, een minder vanzelfsprekend geluid op te vangen. Hij meende in de diepten van de huiselijke rust gestommel te horen, alsof er ergens iets over de vloer werd gesleept. Kleppmann verbrak het stilzwijgen.
‘Mijn zuster,’ zei hij. ‘Ze logeert hier voor een paar dagen, maar is onverwacht ziek geworden. De vochtige lucht speelt haar parten. Vindt u het erg als ik u even alleen laat?’ Kleppmanns lange vingers grepen zich rond de stoelleuningen vast en vervolgens hees hij zich met zichtbare moeite op. De statige oude man verdween met gebogen hoofd door een deur die hem nog niet eerder opgevallen was. Hij hoorde zijn gastheer een trap opgaan. Onmiddellijk daarna hield het vage gestommel op en werd het stil in huis. Hij wachtte. Hij stond op en legde wat nieuwe houtblokken op het vuur. Hij hoorde stemmen, luid als in een ruzie, korte, afgebeten woorden, een smekende toon. Daarna werd het weer doodstil.
Hij zag de schimmen van zijn ouders op de lege stoelen voor hem plaatsnemen. Zijn moeder droeg een gele zomerjurk met gekreukte plooien en in haar handen tikten de breipennen tegen elkaar. Zijn vader poetste ijverig de dikke glazen van zijn bril op met een zakdoek, alsof hij hoopte dat alles daardoor helderder werd. Wat viel deze mensen kwalijk te nemen? Of te vergeven? Er viel niets te vergeven. Niets! Daar draaide uiteindelijk alles op uit. Even twijfelde hij maar toen gooide hij het papiertje dat hem naar Kleppmann had
| |
| |
geleid in het vuur. De vlammen kropen langs de opkrullende randen. Hij keerde zich om en ging weer zitten. Blauwe vuurtongetjes dansten sissend rond de randen. Zwarter werd het, zwarter, verbandde tot schilfers die op de hete stijgende licht de schoorsteen in werd gezogen. ‘Bevrijd,’ dacht hij, ‘bevrijd?’
Van achteren komend legde ze haar handen op zijn ogen en toen kuste ze hem zo zacht in zijn nek dat het kriebelde en hij het boek dat hij aan het lezen was uit zijn handen liet vallen. ‘Hoe zijn je ouders eigenlijk aan hun einde gekomen?’ vroeg zijn vriendin. Hij keek naar buiten, door de horizontale lamellen van de heel dunne luxaflex heen en zag niets dan duister. Hij had willen antwoorden: ‘Laat de doden met rust,’ maar in plaats daarvan zei hij toonloos, alsof hij een krantebericht voorlas: ‘In de winter van 1972 zaten ze rustig in de huiskamer. Mijn moeder breide en mijn vader las als gewoonlijk de krant. Het was koud buiten, windstil, het vroor een paar graden. Mijn moeder moet geklaagd hebben over benauwdheid, want dat deed ze altijd. Hij antwoordde niets of zei alleen dat ze zich niet aan moest stellen. Alle deuren en ramen zaten potdicht en de gaskachel brandde op volle kracht. Daarna werden ze sloom, misschien kregen ze last van hoofdpijn. Maar voordat ze er erg in hadden was het al te laat en sliepen ze in, langzaam vergiftigd door de lucht, gestikt. Heel vredig, pijnloos. Het schoorsteenkanaal bleek totaal dichtgeslibd te zijn. ‘Wat een stompzinnige manier om aan je einde te komen,’ lispelde haar stem naast hem. Buiten begon het te sneeuwen, achter de lamellen van de luxaflex vielen de vlokken loodrecht naar beneden. ‘Ja, nogal stompzinnig, hè,’ zei hij.
Tien minuten later hoorde hij Kleppmann naar beneden stommelen en kwam de oude man afwezig kijkend weer binnen. Hij schonk, na een verontschuldiging, de glazen voor een derde maal vol.
‘Hoe gaat het nu met uw zuster?’ durfde hij na een tijdje zachtjes te vragen.
‘Ze slaapt nu,’ antwoordde Kleppmann. Weer was het een korte tijd stil.
‘Uw ouders...’ begon Kleppmann aarzelend. ‘Ik heb me bedacht. Ik vind dat ik u... de waarheid moet vertellen. Begrijpt u me goed...’
‘Mijn ouders?’ Het was alsof hij wakker schrok uit een verdoving. ‘Dus u herinnert ze zich toch?’
‘Herinneren, mijnheer Kollant? Ik ben ze, om eerlijk te zijn, nooit vergeten. Het waren uw ouders, mijn toenmalige buren, die mij in 1942 in contact brachten met een visser, zogenaamd een goede
| |
| |
vriend van ze, die ons over zou varen naar Engeland. Drie dagen later werden ik, mijn vrouw, mijn twee dochters en mijn zuster, door deze man opgehaald met een auto. Hij zei dat alles oké was en dat de boot klaar lag. In werkelijkheid leverde hij ons regelrecht bij de Duitsers af. Samen met mijn zuster wist ik te ontsnappen. De rest zal ik u onthouden. In 1943 ontmoette ik uw ouders opnieuw en vertelde ze van het verraad. Ook hen beschuldigde ik. Ze bezwoeren mij dat ze van de dubbele rol die hun vriend vervulde nooit iets geweten hadden. Ze vervloekten zichzelf omdat ze op deze manier al elf mensen in de handen van de Duitsers hadden gespeeld. Ze boden mij alles aan wat ze bezaten om de fout te herstellen. Ik accepteerde niets. Begrijpt u, al geloofde ik ze, het was mij onmogelijk om hen te vertrouwen. Uw ouders hebben met hun schuld moeten leven. Ik heb veel verloren in de oorlog, mijn vrouw, mijn kinderen, een groot deel van mijn familie... maar leven met zo'n grote schuld lijkt me evenmin gemakkelijk. Misschien had ik moeten zeggen dat ik het ze vergaf. Misschien...’ De stem van Kleppmann klonk steeds zachter, werd tot een hees gefluister dat verloren raakte in de stilte van de kamer. En hij... hij begreep nu pas waarom zijn ouders altijd gezwegen hadden en hij waardeerde hen daarom. Nog geen twintig minuten geleden had hij gemeend in het reine met zijn ouders te zijn gekomen. Dat was te laat geweest, het had veel eerder moeten gebeuren. Misschien hadden zijn vader en moeder met hem, een door hen geschapen kind, wel een nieuw begin willen maken. Die poging was dan definitief mislukt. Terwijl hij naar Kleppmann staarde, die bijna ingeslapen leek maar toch zijn lippen op en neer bleef bewegen, ving hij in de diepe rust die hen omringde het zachte tikken van een klok op. Hij was alleen. Hij hoefde aan niemand meer rekenschap af te leggen. Maar hij hoefde evenmin nog ergens op te hopen. Hij bezat nu hun hele erfenis.
|
|