De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Drie verhalen
| |
[pagina 108]
| |
(Het kan niet eeuwig duren, dacht ik bij mijzelf. Laat nou de dokter een half uur met mij bezig zijn, plus het lopen terug, dan is de hele vervelende toestand op zijn hoogst over een uur voorbij. Over een uur, zelfs over een half uur loop ik langs de oever van Kerka op weg naar huis, en de dokter, de hele komedie, de leugens en de schaamte - dat zal allemaal tot het verleden behoren. Dat zal allemaal achter de rug zijn, net als de staart van die sint-bernard. Dat zal allemaal verleden tijd zijn. Tot nu toe had ik nooit onderscheid tussen die twee tijden gemaakt. Maar toen, die dag bij de dokter, heb ik geleerd: als je het moeilijk hebt, moet je denken aan wat er daarna komt. Dat is net zoiets als een wei op de terugweg.) De dokter schreef een recept voor hem uit, uit gewoonte, toen bedacht hij zich en verscheurde het en gaf hem twee pijpjes zwavel gewikkeld in cellofaanpapier. Het jongetje slikte even en keerde terug van de wei waar hij in zijn gedachte al liep: ‘Wat ben ik u verschuldigd, meneer?’ ‘Hoeveel geld heb je?’ vroeg de dokter. ‘Twee miljoen, meneer,’ zei het jongetje. (En hij liep al door de wei en sloeg met zijn stok de hoofdjes van de klokjes. De villa en de hond van de dokter, en al dat gedoe, lagen al achter hem. Al zou hij willen, hij zou die tijd niet meer kunnen inhalen - hij zou alleen kringetjes kunnen draaien als een hond die zijn eigen staart nazit.) ‘En wat kun je kopen voor twee miljoen, jongeman?’ ‘Ik weet het niet, meneer.’ (Maar hij wist het best. Eén ei. Hooguit.) ‘Niets,’ zei de dokter. (Hij was al bijna thuis. Hij liep al over de vlonder, en bleef heel even kijken hoe het water voorbij stroomt, als de tijd.) Hij liep dus langs de oever van de rivier naar het dorp. Hij liep als een overwinnaar. In zijn ene broekzak hield hij twee miljoen aan blauwe oorlogsbankbiljetten stevig vast, en in de andere twee pijpjes zwavel, gewikkeld in cellofaan. En hij zag het al voor zich: Anna, zijn zusje, en zijn moeder staan voor de deur te wachten. Anna bloedt tussen haar vingers. Hij zal de pijpjes op tafel gooien en zeggen: ‘Vet toevoegen en een zalfje van maken. 's Avonds insmeren, voor het slapen gaan.’ Eerst zal hij expres niets over het geld zeggen, en dan zal het hem | |
[pagina 109]
| |
plotseling te binnen schieten. Hij zal de bankbiljetten op tafel gooien: ‘Dit wou hij niet hebben,’ zal hij zeggen. ‘Het is niks waard. En dat weet hij ook.’ Maar daarvóór zal hij op de vlonder staan en kijken hoe het water voorbijstroomt. In zijn verbeelding zag hij hoe zijn moeder de zwavel roerde in een tinnen schaaltje. Als een eierdooier. Je zou het zo opeten. Hij liep langs de oever terug naar het dorp. Hij had de zege behaald over de tijd, maar voelde zich nog steeds klein tegenover de bloemen en de wei. | |
Een verhaal om van te blozenEen nacht op open zee, dichtbij de koraalbanken. Ik voel of mijn pistool onder mijn kussen ligt. Ja, alles is in orde. In het geval dat het tot muiterij komt, of dat de mannen van Big Joe aan boord klimmen. Alleen nog de patrijspoort wat verder openzetten: het is een tropische, broeierige nacht. Je hoort het gekrijs van meeuwen. Ik moet lekker uitslapen. Morgen wacht een zware dag. ‘He, Sam, wat heb jij van je opstel gemaakt?’ ‘Weet ik veel. Zal wel goed zijn.’ ‘Wat moet je daar nou over schrijven? Zo'n stom onderwerp. Wat heb jij er nou over geschreven?’ ‘Hoe mijn moeder naar Baksa gaat, ik wacht op haar bij de rivier, mijn darmen rammelen als die van een hongerige wolf. En daar komt ze aan. Dat is alles. Ik beschreef de glimlach van het brood in haar mand.’ ‘Sam, je bent weer aan het fantaseren. Wat is dat nou weer, een brood dat glimlacht? Wat bedoel je daar nou mee?’ ‘Zomaar. De geur van het brood, misschien. En wat heb jij dan geschreven?’ ‘Hoe je brood bakt. Hoe mijn moeder naar de zolder gaat, meel haalt, je weet wel, de broden in de oven stopt en ze er later uit haalt. Dat is alles. Dat hebben we allemaal geschreven. Alleen jij hebt weer iets bijzonders.’ ‘Gal, ik moet zo nodig, ik ben te lui om op te staan. Ik lig zo lekker onder die boom, ik heb geen zin naar het toilet te gaan.’ ‘Dat geldt voor mij ook. Nog even en ik plas in mijn broek. En | |
[pagina 110]
| |
jij doet weer zo deftig. Toilet! Dat heet plee of wc, of: waar ook de keizer te voet gaat!’ ‘Zo meteen gaat de bel en dan plassen we in onze broek. Zal je zien. Ik tenminste wel.’ ‘Draai je om en doe het hier. Achter mij.’ ‘Dat was ik ook van plan. Maar stel je nou voor dat er een meisje aankomt. Hoe moet het dan.’ ‘Nu zit je je weer aan te stellen. Maar goed. Geef me even je hand en probeer op te staan. Dat doe ik niet omdat ik je enige vriendje op deze school ben, maar omdat ik ook zo nodig moet. En als de bel gaat dan zijn wij verkocht...’ ‘Sam, je pist als een nijlpaard. Het lijkt wel alsof je al uren bezig bent.’ ‘Is de bel al gegaan?’ ‘Nog niet, wat is er toch aan de hand? Zou juffrouw Rigo het vergeten hebben? Of de bel is al gegaan en wij hebben het niet gehoord.’ ‘Waar zijn de anderen? Zie je iemand? Hoor je hun stemmen?’ ‘Ik zou het niet weten. Ik geloof dat ze allemaal al binnen zijn. God allemachtig, Sam, je weet niet van ophouden. Gewoon - afknijpen. Doe de kraan dicht. Als ik sta te plassen en er komt iemand aan, dan doe ik gewoon alsof ik iets in de struiken zoek, of achter de boom, en als hij voorbij is, doe ik opnieuw de kraan open totdat ik klaar ben. Heb je dat nooit meegemaakt? Je staat te plassen en een van de meisjes komt langs. Of juffrouw Rigo. Of wie dan ook.’ ‘Gal, ga jij maar vast. Zo kan ik niet naar de klas. Het houdt maar niet op, ik kan er niks aan doen.’ ‘Sam, ben je nog niet uitgepist?’ ‘Ga jij maar. Kijk, de waterval wordt al minder, geloof ik. Maar het lijkt alsof ik nog niet klaar ben. Nou zeg, nu voel ik me beter...’ Plotseling dringt het tot mijn grote schrik tot me door: ik droom het, ik droom het, en een warme vloeistof stroomt langs mijn dijen. Mijn God, wat zal mijn moeder wel zeggen. En Anna! Een maand lang zal ze me plagen en wie weet vertelt ze het zelfs aan iemand. Ik moet kijken hoe nat ik ben. Misschien zijn de lakens nog droog. In dat geval ben ik gered. Ik trek mijn broek aan over de natte onderbroek, en het droogt wel op school. Steunend op de elleboog richtte ik me een beetje op, en met de andere hand voelde ik aan de lakens. Wat een ramp. Ik lig in een enorme plas die steeds | |
[pagina 111]
| |
groter wordt. Hoe vaak heb ik niet tegen mijzelf gezegd dat het mij nooit meer zou overkomen. En het lukte me altijd op het laatste moment wakker te worden. Bijna altijd. En nu is het weer mis gegaan. Werkelijk, ik zou me moeten schamen. Hoe is het mogelijk dat ik het niet door had. Belachelijk. Een uur plassen op de speelplaats. Een kind van twee zou begrijpen dat hij het droomde. Dat komt zeker door die verdomde bittere thee die we gisteren de hele dag gedronken hebben. Ik buig me over naar mijn moeder en ik fluister in haar oor, zachtjes, zodat Anna het niet hoort: ‘Mama, ik heb in bed geplast.’ Zij wordt langzaam wakker, niet meteen begrijpend wat ik zeg. ‘Ik droomde dat ik op school op de wc zat en toen heb ik in bed geplast.’ Zij voelt, nog half slapend, langzaam aan de lakens onder mij, en als ze de natte plek gevonden heeft begint ze te glimlachen. Zij pakt de wekker van het nachtkastje en houdt hem aan haar oor om te kijken of hij niet stilstaat. ‘Jij moet schoon ondergoed aan,’ fluistert ze op een samenzweerderige toon. ‘Je moet je klaarmaken voor school.’ En dan heel voorzichtig om Anna niet wakker te maken, stapt ze uit haar bed, doet de kast open en geeft me schoon ondergoed. Een grauwe herfstochtend, mistig en somber, dringt langzaam onze kamer binnen. De gedachte aan opstaan, aan regen, aan school heeft een vernietigende uitwerking op mij. Dat plotselinge ontwaken uit mijn droom, die schande die ik moest ondergaan, alsof die droom op wraak uit was, maakt me nog neerslachtiger. Ik ga met mijn moeder naar de keuken en zij giet uit een pot wat water in mijn handen en daarmee was ik mijn ogen en mijn gezicht. Nu voel ik me al beter. Ik heb ongedeerd de troebele, lauwe rivier die ligt tussen droom en leven overgestoken. Ik voel een dierlijke warmte door mijn lichaam stromen en ik zie me al op blote voeten naar school rennen, naar binnen gaan, en doorweekt en verkleumd bij de kachel gaan zitten, zwijgend, groeiend in het besef dat mijn blote voeten en mijn doorweekte plunje medelijden zullen opwekken. En daarna als ik droog ben, en als ik weer op mijn plaats zit (mijn voeten zie je niet en mijn handen zijn niet meer paarsrood, het is alsof ik witte handschoenen aan heb), zal ik het aureool krijgen van de beste van de klas, en zo gekroond zal ik zitten, onbewogen als een wijze uil, terwijl | |
[pagina 112]
| |
juffrouw Rigo het beste opstel voorleest (het mijne), op verheven toon en met zangerige stem, en dan zal er stilte vallen in de klas, totdat juffrouw Rigo haar emoties weer meester is en meedeelt dat ze dit opstel zal laten drukken in De Goede Herder, vanwege de leerzaamheid en de bezieling. | |
Het spelletjeDe man gluurde door het sleutelgat en dacht Dat kan toch niet waar zijn; dat is Andreas niet. Nog een hele tijd bleef hij zo gebukt staan en dacht: Nee, dat is onze Andreas niet. Hij bleef zo staan, roerloos, zelfs toen hij er pijn in zijn rug van kreeg. Hij was vrij lang en het slot zat ongeveer ter hoogte van zijn dijen. Toch verroerde hij zich niet. Ook niet toen zijn ogen achter zijn brilleglazen begonnen te tranen, waardoor hij even alles wazig zag. Door het sleutelgat stroomde koude lucht als door een tochtige gang. Maar hij hield vol. Alleen toen hij op een gegeven moment met zijn bril tegen het slot stootte, trok hij heel even zijn hoofd terug. Dat moet ik aan Maria laten zien, dacht hij met enig leedvermaak, zich nauwelijks bewust van die gedachte, en ook niet van het leedvermaak dat erachter school. Ik moet Max Ahasverus, de koopman in ganzeveren, aan Maria laten zien. Hij wist zelf niet waarom, maar hij had de behoefte haar te kwetsen. En dit zal haar kwetsen, dacht hij niet zonder plezier. Ik moet haar laten zien hoe de onderaardse rivieren van het bloed stromen. En dat Andreas niet haar Blonde Jongetje is (zoals zij denkt), maar zijn vlees en bloed, de kleinzoon van Wandelende Max. En dat zal haar pijn doen. Hier had je een bewijs dat hij gelijk had, en hij genoot nu al van haar stille leed en haar onmacht om zich, gehuld in opstandig zwijgen, te verzetten tegen de kracht van zijn argumenten als ze zag (als hij haar laat zien) hoe haar Blonde Jongetje, haar Andreas, langs zijn klanten gaat en van het ene schilderij naar het andere loopt, alsof hij door de eeuwen wandelt. En dat zal haar pijn doen. Daarom wou hij niet weg van het sleutelgat, daarom stelde hij het moment van de te behalen overwinning uit dat zo maar binnen handbereik lag. Eigenlijk wou hij niet, hij kon niet zijn hand uitstrekken en die kans grijpen om haar te kwellen. Daarom stelde hij dat ogenblik uit. Hij wachtte tot het vanzelf zou rijpen, in de modder zou vallen als een rijpe pruim. Daarom wou hij Maria niet meteen roepen, en bleef | |
[pagina 113]
| |
almaar door het sleutelgat kijken, waar als door een tochtige gang koude lucht doorkwam, ergens uit de verte, waar geen tijd bestaat. En aan het eind van die gang, ergens in een troebel, vaag, ver perspectief, als in het halfduister stond hij, Max Ahasverus, de koopman in ganzeveren, en bood zijn waren aan, handig, als een echte jood. De man dacht alleen aan hem, hij moest aan hem denken, want hij zag hem voor zich. En hij vergat daarbij geen moment, dat hij dat aan Maria moest laten zien en dat dat haar pijn zou doen. Daarom riep hij haar niet meteen. Hij wachtte tot het vanzelf zou rijpen, in de modder zou vallen als een rijpe pruim.
Het jongetje zit, intussen, alleen in de kamer. Hij krijgt koude handen en hij wil al een hele tijd naar de warme keuken, maar hij stelt het telkens weer uit. Hier ziet niemand hem, en daar in de keuken, in aanwezigheid van de volwassenen, zou hij niet kunnen spelen. Misschien zouden ze hem met rust laten, ze zouden er waarschijnlijk niets van zeggen (zeker zijn moeder niet), want dit is, dat voelt hij, een heel onschuldig spelletje (vergeleken met in de schuur met lucifers spelen of spugen naar voorbijgangers). Maar het blijft een raar spelletje. Anna zou zoiets nooit kunnen bedenken. Juist daarom laat hij het sitsen kussen, dat hij van het bed heeft gepakt, niet los, en heen en weer lopend door de kamer, met het kussen op zijn rug, zogenaamd gebukt onder de last, gaat hij langs de schilderijen (hij heeft het gevoel alsof hij iets doet wat niet mag) en hij praat zachtjes in zichzelf. Naast de naaimachine, onder het raam, op de geschrobde vloer, ligt zijn vergeten speelgoed: tinnen soldaatjes, knikkers en stuiters. Maar nu speelt hij een ander spelletje, al weet hij nog niet hoe het heet. ‘Mevrouw, wilt u witte zwaneveren kopen?’ fluistert hij en maakt een buiging, zijn ogen gericht op de geheimzinnige glimlach van Mona Lisa boven Anna's bed. Op zijn gezicht is bittere teleurstelling te lezen. Dit was zijn laatste kans. Tot dusver is hij al door zoveel klanten weggestuurd. Ook die oude man met zijn hazelip (met die malle hoed en die lange pijp) die boven het bed van zijn vader hangt, en die oude deftige dame (met haar kromme neus en met die idiote puntige schoenen met een gesp), de één na de andere, en nu ook die mooie vrouw die zo raadselachtig en dubbelzinnig glimlacht, nu eens denk je dat ze alles zal kopen, dan weer krijg je de indruk dat ze het minzaam afwijst. Het jongetje staat voor haar, beledigd en - verliefd. Hij wacht op haar antwoord, al- | |
[pagina 114]
| |
maar denkend: Dit is geen werk voor mij. Aan deze vrouw zou ik al mijn waren willen geven voor haar mooie ogen, haar glimlach, maar dan kon ik mijn winkeltje wel opdoeken. Nou en, laat alles naar de bliksem gaan, dacht hij, terwijl zijn ogen begonnen te glanzen. Kan me niks schelen, ik wil haar alles geven als ze maar in een zacht bed slaapt. En toen opeens hardop: ‘Mevrouw Mona Lisa, wilt u een geschenk van een jonge koopman aanvaarden, iets voor uw bed... U heeft al met uw glimlach betaald, mevrouw.’ Hij buigt en bloost, nu in het echt, hoewel hij weet dat het allemaal een spelletje en een illusie is, maar hij schaamt zich voor zijn kinderlijke hoffelijkheid en het gepleegde verraad tegenover zichzelf, want als je een koopman speelt, dan moet je zorgen dat je je waren goed verkoopt en niet bankroet gaat aan een glimlach.
De man gluurde door het sleutelgat. En zag wijlen zijn vader, Max Ahasverus. Het was geen spook. Het was Max Ahasverus, de koopman in ganzeveren in eigen persoon. Hij kwam ergens heel ver vandaan. De man zweeg. Hij voelde hoe hij een waas voor zijn ogen kreeg. Door het sleutelgat stroomde koude lucht als door een tochtige gang. Hij hoorde Max een klant aanspreken: ‘Frau, wünschen Sie feiner Gänsefeder?’ en zag hoe hij schalks boog en de zak neerzette. De man zweeg. ‘Mevrouw Mona Lisa,’ zei Max, ‘dit is het mooiste dons uit de hele streek. Dit is het dons van de zwaan van Leda. Wilt u zuiver zwanedons?’ - En dan, toen hij op het gezicht van de klant een glimlach bespeurde, een nauwelijks merkbare glimlach die tegelijkertijd minachting en medelijden uitdrukte, en toch iets beloofde, nam hij de zak weer op zijn rug en zei met een buiging: ‘Adios, senorita, u zult er spijt van krijgen.’ - De man schrok. Zijn handen die hij aldoor op zijn rug had gehouden begonnen ineens te gebaren wat de vrouw niet kon zien, omdat ze met haar rug naar hem toe stond. Eduard bleef door het sleutelgat kijken. Plotseling richtte hij zich op en veegde zijn ogen af met zijn zakdoek, zonder zijn bril af te zetten. ‘Maria,’ zei hij met gedempte stem, ‘raad eens wie we daar in de kamer hebben? Kom eens kijken! Heel voorzichtig.’ De vrouw draaide zich om, maar liet het koffiekannetje dat ze boven de paarse vlammen van het spiritusstel hield, niet los. ‘Wie, Eduard? Wie?’ Zij zag zijn intense blik achter zijn brilleglazen. | |
[pagina 115]
| |
‘Wie? Wie? Kijk zelf maar!’ schreeuwde hij opgewonden uit. ‘Wijlen mijn vader. Max Ahasverus!’ En hij liet zich vermoeid achterover in een stoel vallen en stak een sigaret op. Zij haalde het koffiekannetje van het vuur. Je kon zien dat ook haar handen trilden. De deur piepte en het jongetje schrok. De vrouw trof hem met het kussen in de armen. Er was niemand anders in de kamer. ‘Andi,’ zei zij, en kon het trillen van haar stem nauwelijks verbergen. ‘Wat doe je hier, in die koude kamer? Je handen zijn door en door koud.’ ‘Niets,’ zei hij. ‘Ik ben aan het spelen.’ ‘Laat dat kussen,’ zei ze. ‘Mama, daar speel ik juist mee,’ zei het jongetje, en met het kussen op zijn rug ging hij voor haar staan. ‘Mevrouw, wilt u fijn zwanedons?’ zei hij met een glimlach en maakte een buiging. De vrouw zei niets. De glimlach doofde uit op het gezicht van het jongetje (jazeker, hij wist het wel, hij voelde aan dat hij iets deed wat verkeerd was). Zij rukte hem het kussen uit zijn handen en gooide het op bed. Toen liep ze naar de deur, ontmoette de blik van de man en bleef als aan de grond genageld staan. Zij liet de hand van het jongetje los, en schoof haastig langs de man. ‘Heb je Max Ahasverus gezien?’ rolde het van zijn lippen als een rijpe pruim die in de modder valt. ‘Ja, Eduard, ja. Ik heb hem gezien. Hij bood me zwanedons aan. Mevrouw, wilt u zuiver zwanedons kopen?’
‘Er was eens een koning,’ begon de vrouw het kind een verhaaltje te vertellen na zijn avondgebedje. ‘En toen?’ vroeg het jongetje zich de slaap uit de ogen wrijvend (al wist hij best dat haar verhaaltje hem, zoals altijd, in slaap zou sussen, en dat zijn pogingen om wakker te blijven tevergeefs waren). ‘En hij ging trouwen met een zigeunerin...’ ‘En waarom?’ vroeg hij. ‘Omdat ze mooi was, de mooiste van het hele land. En toen schonk zij hem een zoon die zijn vader zou opvolgen. De koning heeft toen, blij dat hij een troonopvolger had, opdracht gegeven de zigeunerin te doden, want als er iemand achterkwam dat zij de moeder van het kind was, dan zou de kroonprins de troon verliezen. En zo kwam hij nooit te weten wie zijn moeder was. Gelukkig leek het kind sprekend op zijn vader en niemand kon aan zijn huidskleur merken dat hij zigeunerbloed had.’ ‘Dat begrijp ik niet,’ zei het jongetje. ‘Het is ook niet belangrijk. Luister maar verder,’ zei zijn moeder, en kreeg er bijna spijt van | |
[pagina 116]
| |
dat ze met dit verhaaltje was begonnen, maar nu kon ze er niet meer mee ophouden; niet alleen vanwege het kind. ‘...Hij werd opgevoed door de beste geleerden en wijsgeren uit het koninkrijk. De koning was gelukkig en tevreden.’ Hier kon ze ophouden, want zij wist zelf ook niet hoe het verhaaltje moest eindigen; het wordt niet leuk voor het kind. Maar toen ze hem hoorde vragen: ‘En toen?’ (hij was gewend aan onverwachte wendingen), ging ze door voordat ze een einde kon bedenken: ‘Op een dag kwam de koning even de kamer van zijn zoon binnen om te kijken of het prinsje al sliep.’ ‘En toen?’ Zij aarzelde even, en ging toen verder: ‘En toen zag hij hoe het kind, met in zijn armen een kussen van fluweel en zijde, voor het portret van zijn moeder stond te bedelen: Een korst brood, machtige vorstin, (zij deed de vreemde tongval van zigeuners na) en een lapje stof om mijn naaktheid te bedekken... Buiten zinnen vloog de koning de kamer in en greep zijn zoon bij de schouders. Wat doe je daar, mijn zoon? riep de vader ontzet uit. Ik bedel, vader, zei het prinsje. Ik heb genoeg van alle andere spelletjes, en ook van paarden, en valken, en nu speel ik voor bedelaar.’ Zij sprak steeds zachter en zweeg tenslotte. Het jongetje was in slaap gevallen. Zij deed de lamp uit en sloop op haar tenen de kamer uit. ‘Heeft hij toen ook zijn zoon gedood?’ hoorde zij uit het donker en schrok ervan. Zij ging terug en streelde het kind over zijn voorhoofd. ‘Nee,’ fluisterde ze, zonder het licht aan te doen. ‘Nee.’ |
|