De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Het parkGa naar voetnoot*
| |
[pagina 16]
| |
doodliepen op een houten stootblok, tussen gescheurde olievaten en brandnetels door naar het verlaten strand lopen. Dan de pier op. Over de beijzelde pierrug, links de havenmond met de donkere boten, rechts de volle zee, zou ze naar het rode vuurtorentje toezwoegen. Tenslotte zou ze op het eindpunt staan, op de uiterste westrand van Europa. Dan was het volbracht. ‘Volbracht,’ hoorde ze zichzelf halfluid mompelen. Wát er dan volbracht was wist ze niet precies, maar het idee gaf haar een grote voldoening. Ze sloeg haar ogen pas weer open toen ze op een wolk havenmeeuwen was uitgekeken. Weer een broodwerper. De eenden hadden er al lucht van en kwamen lawaaiïg aangefladderd. De een na de ander maakte zijn waterlanding op platvoeten. Een jonge, rosharige vader met zijn nog kale peuter in een duwwagentje. Ze kreeg het koud, maar zolang ze nog geen omlijnd plan had voor de rest van de week mocht ze hier niet weg van zichzelf.
Een dag later was het volstrekt onschuldig weer. De wind blies niet meer maar aaide bedeesd. Het park toonde ijdel zijn laatste schoonheid aan de zondagse bezoekers. ‘Net ouwe kerels zijn jullie,’ mokte Cleo tegen de nog vrijwel volle boomkruinen, de stammen verwaasd in een doorzichtige grondnevel. ‘Nu lijkt het nog wat, maar een paar stormpjes en jullie zijn zo kaal als neten.’ De bomen ruisten in waardige onwetendheid. Ze zat weer op haar jasje. Niet tegen een stam ditmaal, maar op eigen rugkracht. Het huis uit getreiterd door haar moeders klassieke zender op één hoog, door de onregelmatige piepjes van de buurman met zendamateurdiploma op zolder. Naast haar in het gras stond een boodschappentas waarin een fles Spa en een te corrigeren manuscript. Een lange roman over een uit elkaar vallend huwelijk. Het huwelijk viel niet zomaar gewoon in Nederland uit elkaar. Het ontplofte midden op de evenaar, in de zengende hitte van het bauxiet-eilandje Kidjang. Ze liet de tas voor wat hij was, rookte een sigaret en keek naar een man aan gene zijde van de eendenvijver. Door het tegenlicht was zijn gezicht niet goed te onderscheiden. Vast stond wel dat hij een bril droeg en een geruite sportpet. Tussen zijn gespreide dijen in wijde pantalon hing een wandelstok. In de vijf minuten dat ze hem in | |
[pagina 17]
| |
het oog hield verroerde hij geen vin. Ze was jaloers op zijn volmaakte inertie. Alles beter dan gespannen ledigheid. Toen een toneelstuk voor twee overenthousiaste honden en een iets te grote tak haar niet meer wist te boeien stond ze op, snoof de veenlucht gemengd met een zweem hondepoep in, duwde even een wang tegen een tros zwarte bessen van een sierheester en begon het park in lengterichting te doorkruisen. Midden op het centrale grasveld stond het mausoleum van de weldoener Sarphati. Er was een afrastering om het bouwsel heen geplaatst. Ze volgde het hek, waar een middelgrote hond of een niet al te onhandig kind met gemak weg mee wist. De honden sprongen, de kinderen klommen, Sarphati had een grote aantrekkingskracht. Voor de zoveelste maal dit seizoen was zijn kop volgekliederd met felle spuitbuskleuren. De papegaaiekop wekte haar medelijden. Zijn schedeldak werd goed tegen weer en wind beschermd: op acht roodbruin glanzende zuilen die, paarsgewijs in carré opgesteld, vier van boven flauw gewelfde timpanen torsten, rustte het op een reusachtige petit-four lijkende dak. Op het dak prijkte de Amsterdamse Keizerskroon. Het buitenissige tempeltje stemde haar ook nu weer opgewekt. Om het hek heen lopend las ze wat de letters op het Noord-, Oost-, Zuid- en Westtimpaan nu eigenlijk beweerden: sarphati... stichter van... 't nieuwe... amsterdam. Ze knikte de regent dankbaar toe. Een iets zuiniger uitgevallen stadsbestuurder was vast niet op het idee gekomen deze arbeidersbuurt een groen hart te geven. En hij had een aardige hand van bomen en heesters uitzoeken gehad. Robuuste kastanjes langs de parkranden, platanen met bultige basten, een dunne mediterrane schilferschorsplataan die het niet best maakte, talloze treurwilgen, twee moerascypressen met fijn lover dat op afstand als naaldjes oogde, wilde rozen, trompetbomen waaraan in de herfst peulen lang als kouseband bungelden, Trans-Kaukasische vleugelnoten, populieren. Fluitend stak ze het licht glooiende grasveld over, passeerde de altijd druk bezette picknickbanken met lange tafels, waarop een groep Turken met wollen mutsen een kaartje legde, trok een treurwilg aan een lange maan. De boom stond nog volledig in blad en de tak zwiepte veerkrachtig in de ruststand terug zodra ze hem losliet. | |
[pagina 18]
| |
Voetballen vlogen haar om de oren. Opgetogen honden scheerden langs haar benen. Een ongewoon mooie, bruine jongen vroeg een vuurtje, maar tot een praatje kwam het niet. Alleen op het omvijverde eiland vol brandnetels, wilgen en vooral reuze-rabarberplanten kon niemand, op de eenden na, komen. Onder de ziekelijke witbastplataan aan het einde van het park was een allochtoontje bezig een grote plastic voetbal op het kale hoofd van zijn vader te laten stuiteren. De man berustte. Ze zag dat even verderop een tweede zoontje speelde, even groot als het andere. Een tweeling, ouderwets eeneiïg gekleed. Ze werd licht in het hoofd, van de lauwe warmte, van zoiets ongerijmds als een te groot geluksgevoel. Maar ze wilde haar hooggestemde gevoelens per se de baas blijven, niet geheel opgaan in het lilablauw van de hemel, de verzadigde kleuren. Straks zou ze nog last van zelfmedelijden krijgen. Ze wilde er ook zo graag bijhoren. Vrijen in het gras, spelen als de kinderen en de honden. Niet op de reservebank zitten in ieder geval. Ze dwong zichzelf tot een meer praktische benadering, inspecteerde de zolen van haar laarzen op eventuele hondepoepkorsten. Die waren vreemd schoon gebleven. Ze verliet het park via het kromme liefdeslaantje tussen de rododendrons en het bruggetje over een cementen plateau, waar het water uit een ronde vijver links van haar traag overheen gleed om dan een duik van een flinke meter de diepte in te nemen, naar het niveau van de overige vijvers en sloten. Ze liep café Parkzicht aan de Ceintuurbaan binnen. Het was er niet vol. De jukebox hield zich min of meer aan de opdracht muzikaal behang. Ze legde het manuscript en een pakje lichte shag op een raamtafel. De tafel werd, net als alle andere, gesierd door een bloemstukje. De hare droeg een korf van geglazuurd stenen vlechtwerk. Er stonden drie vetplanten in waarvan er twee bloeiden met bescheiden roze bloemen. De vetplanten ontnamen haar alle overtollig medeleven met de natuur. Onzinplantjes, al konden ze niets doen aan hun bizarre uitstalling. Ze boog zich over pagina veertig van het manuscript. Het was vrijwel foutloos getikt, een derde of vierde versie. Het reisgezelschap, man, vrouw en een vriendin van de vrouw doen nog even bood- | |
[pagina 19]
| |
schappen in Singapore voor ze aan de boottocht naar het eilandje Kidjang beginnen. De vrouw koopt te kleine, slangeleren schoentjes met te hoge hakken, de vriendin krijgt het benauwd, de man loopt te mijmeren over het eiland van zijn jeugd. Zou er veel veranderd zijn daar? Ze kopen een fles sherry om later op de hotelkamer op te drinken. Eén fles, dat leek Cleo te weinig voor zo'n getergd gezelschap. ‘Wodka?’ suggereerde ze met potlood in de kantlijn. ‘Een jus, met ijs graag,’ zei ze tegen de kittige café-oma in skibroek. ‘En een wodka'tje d'r bij?’ De vrouw had een ijzeren geheugen. Een half jaar geleden had ze hier, kort na Lieuwes laatste en definitieve afscheid, de koude april-zondagmiddagen ingekort met drank. Tot de bingoploeg haar om vijf uur het veld deed ruimen. Vandaag was er geen bingo. Er stonden geen prijzen uitgestald op het toegedekte biljart. Haar bestelling kwam aan. Met wellust streepte ze een handvol woordherhalingen weg van de pagina's veertig tot en met vierenveertig van de roman De Transportband van Ruud Dalmeyer. Ruud had zijn mannelijke hoofdfiguur de achternaam ‘Laurier’ meegegeven. Een gezochte naam die haar tegenstond.
* * *
Tilly had als zitkamer de voorhelft van de verdieping gekozen. Ze zat graag aan de straatkant, al was die dan aan de schaduwzijde van het huis. Ze had uit de ramen van haar villaatje in het Gooi genoeg zwijgende rozestruiken en ligusterhagen gezien om nu een mensenrijk decor te kunnen waarderen. Vanuit haar leunstoel aan het raam één hoog keek ze de auto's op hun glimmende daken, de voorbijgangers op hun kruinen en zwoegende schouders. Bestond er een ideale manier van lopen? Ze had daar haar twijfels over. Ook haar vooroordeel als zouden Surinamers een zwieriger loop hebben dan de gemiddelde Nederlander werd ondergraven wanneer ze weer eens een moedeloos in elkaar gedoken zwarte man voorbij zag schuiven. Op zondag was haar straat een dode straat. De kinderen van de school een paar blokken verderop waren bezig hun moeders te pesten in plaats van elkaar naar het leven te staan op de verbrede stoep die als speelplein dienst deed. De Hema en de markt waren als trekpleisters ook afgevallen. Hier | |
[pagina 20]
| |
en daar had een anarchist de vuilniszakken al buiten gezet. Voor zonsondergang was dat niet toegestaan. Gegrepen keek Tilly toe hoe een oud vrouwtje een opengescheurde zak afgedankte kleren doorrommelde. Na lange minuten van wikken en wegen liep ze verder, veerkrachtiger dan ze aan was komen zetten. In haar handen een heldergele zomerjurk met zwarte noppen. Het was vier uur in de middag, de zondag begon zichzelf zat te worden. Ook Tilly had genoeg gekregen van haar eigen gedachten. Ze was bovendien murw gebeukt door een symfonie van Mahler op radio vier. Ze sprong op en stapte naar de spiegel boven de schoorsteenmantel. Met zorg tekende ze een make-upgezichtje op haar basisgelaat, wrong zich in een iets te krap jasje van haar dochter, verliet het huis om zich te laten opnemen in de lauwe warmte die van de smalle straat afsloeg. Haar hakken leken minder fel op de stoeptegels te tikken dan tijdens de kille weken daarvoor. Na een kleine twee maanden Amsterdam gaf het hakgetik haar, gewend als ze was aan de zandstroken naast de rijwegen in haar Hilversumse achterafbuurtje, nog steeds een aangenaam grotestadsgevoel. Net als haar dochter eerder die middag liep ze richting de altijd ruisende wilgachtigen van het park. Ze nam ook dezelfde ingang: twintig meter rechts van de glasbak pal naast het urinoir tegen het parkhek. De glasbak had zichtbaar genoeg van het weekendalcoholisme van de buurtbewoners. Bovenop een tiental lege flessen, om hem heen een ring van scherven. In het park was het, geheel in tegenstelling tot de uitgestorven straten, zomers levendig. Ze keek enige tijd geamuseerd naar een Hindoestaanse man die op het grote grastapijt onder de welwillende blik van Sarphati cricketles gaf aan een ijverige zoon van een jaar of tien en een minder bevlogen, al pril volwassen dochter. De jongen moest met een bat dat zeker anderhalf maal te lang voor hem was een wicket in de vorm van een op het gras geplaatste plastic tas verdedigen. De man wierp zuiver, gaf de jongen een eerlijke kans. Hij sloeg raak, een fraaie boogbal, en maakte onder applaus van zijn vader een run naar het monument en weer terug. Even later ging ze op een van de bankjes naast de eendenvijver zitten. Het hinderde haar niet dat de bank geen zon ving. Integendeel, van de zon, al stond hij laag aan de hemel, moest ze niet al te | |
[pagina 21]
| |
veel hebben. Haar huid droogde snel uit, althans daar was ze van overtuigd. Als nieuwbakken stadsmens probeerde ze wijs te worden uit de letters die in het hout van de bank gekerfd waren. Of erop gespoten met veel krullen. Het enige woord dat ze kon ontcijferen was oxo. Een bouillon, of misschien ook een popgroep of disco? Ze stak een Player op met de benzineaansteker van haar man. Het kartonnen pakje met de fiere, besnorde matrozenkop die door een reddingsboei heen de wereld in tuurde was haar dierbaar. Een man in colbert, grijze broek, mosgroen gebreid mutsje op het hoofd, hield stil bij haar plek. Hij wees op de brandende sigaret. ‘Vuur?’ vroeg hij. Hij had een verkreukeld gezicht, maar aardige, diepliggende ogen. Blij verrast pakte ze de aansteker weer uit haar tas en hield de man, iets te onhandig laag, zodat hij zijn gezicht naar het hare toe moest buigen, een vlammetje voor. Hij inhaleerde diep, stond even zichtbaar te overwegen of hij door zou lopen of niet, staarde toen een paar seconden droevig in de verte en vroeg tenslotte over Tilly's hoofd heen of zij mee ging koffiedrinken. Koffiedrinken? Daar moest ze even over nadenken. ‘Nee, dank u, meneer. Maar liever niet.’ ‘Theedrinken dan?’ vroeg hij toen, een beetje hoopvol nog. Hij lachte met gesloten lippen en zij lachte terug. ‘Nee, dank u. Ik ben saai, het spijt me. Ik hoef geen koffie en geen thee. Maar we kunnen heus hier wel even praten.’ Hij ging zitten, met een zucht alsof gaan zitten een vorm van capitulatie was en keek weer stil voor zich uit. Til werd nerveus van zijn zwijgen. Nu het bankje toch niet meer van haar alleen was besloot ze zich maar voor te stellen. Ze stak hem haar hand toe. ‘Hoe heet u eigenlijk?’ Tot haar opluchting pakte hij haar hand in de zijne, drukte stevig en mompelde iets als ‘Moechman.’ ‘Mathilde Ligthart,’ zei ze klokhelder. Moechman, zou dat zijn voor- of achternaam zijn? ‘Echt geen thee drinken?’ vroeg hij nog maar eens. Tilly kreeg een ingeving waarmee ze hem, toch vast wel een echte Mohammedaan, dacht te kunnen afschrikken. Praten in het park was haar goed, maar met hem mee naar zo'n theehuis... ‘Nee, dank u, meneer Moechman. Ik drink eigenlijk liever sherry om deze tijd.’ ‘Is goed. Dan wij naar café. U sherry, ik Spawater.’ | |
[pagina 22]
| |
Nu had hij haar voor het blok gezet. Hij had een duidelijke concessie gedaan. Hij stond op, verwachtte van haar met een wenkende blik hetzelfde. ‘Dus u gaat mee sherry drinken? Gezellig praten in café?’ ‘Goed,’ zei ze en stond al naast hem. Ze waren precies even groot. ‘Goed, meneer Moechman. Maar één drankje hoor, niet meer. Zodadelijk moet ik eten gaan maken voor m'n dochter.’
In café Koekenbier was het een heidens kabaal. Een jukebox was hier niet, dat scheelde iets. Maar daar tegenover stond het nadeel van de zwembadakoestiek van de van onder tot boven betegelde ruimte. Het café zat stampvol mensen van alle leeftijden. Geen buitenlanders, zo te zien. Ze kreeg medelijden met haar stille metgezel. Hij had zich vast meer op zijn gemak gevoeld in een koffiehuis, een kaartje leggend met zijn kameraden. Toen de sherry en de Spa op het enige nog vrije tafeltje voor hen waren neergezet ontspon zich een langzaam aan steeds beter vlottend gesprek. Moechman kwam uit Toerkei, Izmir. Hij had gewerkt in Deutschland, Wolfsburg, Vauwee-auto's maken. Nu bij Melkunie. Waarom hij niet getrouwd was? Vriendin in Deutschland was slechte vrouw geweest. Dronk bier, ging met andere mannen uit, had zijn geld gestolen. Maar zij was een goede vrouw. Tilly vroeg zich af wat hij in haar zag. Ze had eerst gedacht dat hij ook even in de vijftig was, net als zij, maar hij was pas vierenveertig zei hij. Zij was dus een goede vrouw, al zat ze inmiddels wel aan haar derde sherry. Vooruit dan maar, een goede vrouw. Ze lachte hem bemoedigend toe, spitste haar oren, las zijn lippen om hem ondanks de herrie goed te kunnen volgen. Ze vond hem aardig. Een man met zulke lieve ogen en zoveel pech tot nu toe met de Hollandse meisjes die nooit eens gezellig met hem wilden gaan dansen, kon bij haar geen kwaad doen. ‘U niet getrouwd?’ Hij keek belangstellend naar haar vingers. Drie fantasieringen, geen trouwring. ‘Ik ben getrouwd geweest,’ zei ze langzaam. ‘Mijn man is bijna een jaar geleden gestorven. Een ongeluk...’ Het woord hartaanval durfde ze nog steeds niet uit te spreken. Uit angst ook voor een steek in haar eigen borst. Moechman keek haar aan met een blik vol oprecht medeleven. ‘Och, och. Viel verdriet?’ ‘Ja, heel veel verdriet. Ik kon niet meer | |
[pagina 23]
| |
alleen blijven wonen. Toen ben ik een paar maanden bij mijn zuster in Zwitserland geweest, maar op het laatst ging dat niet meer. Nu woon ik tijdelijk bij mijn dochter, hier vlak bij.’ Ook Moechman woonde alleen, wat hij ‘niks goed’ vond. Wel had hij veel vrienden en hij werkte heel hard. Overdag Melkunie, 's avonds in Toerkei-restaurant, vijf avonden per week. Hij spaarde geld. Over vijf jaar zou hij in Izmir, dat aan de westkust van Toerkei lag en waar het water nog schoon en helder was ‘duikschool gaan beginnen’. ‘Een duikschool?’ Ja, duikles had hij nu al. De Nieuwe Meer, daar dus. Meteen na deze mededeling doofde hij een pas ontstoken sigaret. Nee, roken moest hij helemaal niet meer doen, maar dat was zwaar. ‘Ja, heel moeilijk,’ beaamde Tilly. Wat had zij voor toekomstplannen? Waarom volgde zij geen cursus? Ze zou op zijn minst kunnen leren typen, dan kon ze Cleo's vertalingen in het net tikken. Er werd een vierde sherry voor haar neergezet. Moechman met zijn Spa lag een ronde achter. Gelukkig had ze geld genoeg bij zich. Ze wilde de scherpe kanten even niet voelen, in Moechmans aandachtige ogen kijken. Of hij nog steeds Islamiet was, vroeg ze nieuwsgierig. Die vraag verbaasde hem. Natuurlijk geloofde hij in God. ‘En bidden? Jullie moeten toch zes keer per dag bidden?’ Daar zat inderdaad een knelpunt. ‘Bidden zwaar in Holland. Voor bidden moet viel konzentrieren. Hier te viel meisjes bijna bloot op straat. Konzentrieren heel zwaar. Wel probieren, steeds probieren. In Toerkei zal weer beter gaan. Hoop ik.’ Tilly maakte geen bezwaar toen hij zijn hand op de hare legde. De aanraking van hun knieën bezorgde haar kippevel en een schok door haar buik. Hoe moest ze hier wegkomen zonder haar vriend te zeer te beledigen? Ze stelde het afscheid nog maar even uit.
Toen Cleo om zes uur, de afgesproken tijd, thuiskwam trof ze geen Tilly in een wolk van kookdamp. Het rook voornamelijk muf op de etage. Er moesten nodig een paar ramen tegen elkaar open. Aan de kapstok ontbrak Cleo's nieuwe nappa jasje. Vreemd, Til hield zich altijd strikt aan hun eetafspraken. Er lag ook geen briefje op tafel. Waar zou ze uithangen? Het was haar de laatste vijf weken keurig gelukt om droog te blijven, en dat was maar goed ook. Al na een | |
[pagina 24]
| |
paar sherry's of een half litertje rode wijn kreeg Tilly last van gruwelijke katers. Hoofdpijn was nog het minste. Sinds de dood van August sloeg bij de geringste breuk in de alledaagse regelmaat de ontreddering toe. De dag na een drankavondje durfde ze soms nauwelijks van haar stoel af te komen. Ze omklemde de armleuningen tot haar knokkels wit waren. Of ze zat maar naar haar handen en voeten te staren alsof ze zich afvroeg of die nog wel bij haar lichaam behoorden. Het was wel gebeurd dat Cleo met haar mee had moeten lopen naar de wc-deur. Maar zíj kon morgen niet voor haar moeder zorgen. Ze had al vroeg een afspraak met Ruud Dalmeyer. Afgezien daarvan, ze had vaak genoeg voor oppas gespeeld. Zonder jas rende ze de straat op en had het geluk de blauwogige Indo Frits tegen het lijf te lopen. ‘Zeg heb jíj mijn moeder nog gezien?’ Frits de straatslijper kende ieders gangen. Hij grijnsde. ‘Jazeker. Ik riep haar nog gedag maar ze hoorde me niet eens. Ik zag haar met een Turk bij Koekenbier binnenlopen.’
In de barstensvolle ruimte had Cleo haar moeders achterkant al snel opgespoord. Ze was inderdaad dronken, zo te zien aan haar ronde rug. Als ze nog fris was geweest had ze ijdel kaarsrechtop gezeten. En ze zat handje te vrijen met een Turk. Schoorvoetend van schaamte en medelijden liep ze op hun tafeltje toe, keek de man in zijn zwarte ogen. Voorzichtig legde ze een hand op Tilly's schouder. Die was te duf om verbaasd te zijn. ‘Hee, dag meisje! Kom d'r even bij zitten. Meneer Moechman, mag ik je voorstellen... mijn geëmancipeerde dochter Cleopatra.’ Til was ver heen. Haar mascara was verlopen, haar blozende gezicht opgezet. ‘Gaat 't nog een beetje?’ fluisterde Cleo nadat ze Moechmans kurkdroge hand had geschud. ‘Kun je nog staan, denk je?’ Til stoof op. ‘Wat! Denk je dat ik dronken ben! Ik zit hier gewoon gezellig met meneer Moechman te praten. Met een glaasje d'r bij. Is daar iets tegen? Is dat strafbaal... strafbaar?’ Haar tong sloeg zo dubbel dat ze er zelf van schrok. ‘Kom op, mam,’ siste Cleo in haar oor. ‘We gaan.’ De situatie werd pijnlijk, ook voor Moechman. Na een zacht ‘Dag mevrouwen,’ schoot hij weg. Cleo zag hem de ober nog geld in de hand drukken. Toen verdween hij schielijk naar buiten. | |
[pagina 25]
| |
Thuisgekomen begon Tilly zachtjes voor zich uit te snikken. Cleo zat er verstrakt van machteloosheid bij te roken. Dat die Moechman toch heus een lieve, beschaafde man was, jammerde het maar voort. En dat ze zijn adres niet eens wist. Nu was ze hem voorgoed kwijt... ‘Maar je wou hem toch niet weer gaan ontmoeten?’ ‘O nee? En waarom eigenlijk niet? Misschien wil ik wel met hem naar bed, ja! En dat vind jij gek.’ Ze werd driftig. ‘Ja, dat vind jij gek. Maar ik niet. Helemaal niet! Hij is een mens en hij is eenzaam, net als ik. Nou dan!’ Cleo haalde diep adem voor een verstandig maar op dit moment nutteloos betoog. ‘Luister nou even goed, mens. Je doet maar hoor. Mij best allemaal. Maar je moet je wel even realiseren dat je hier op een dorp woont. De mensen houden je in de kijkerd.’ ‘De mensen? Welke mensen? En wat heb ik met die kleinzieligheid te maken?’ ‘Heel wat zolang je hier woont en een klein beetje gerespecteerd wilt worden... Je had jezelf moeten zien in het café daarnet. In dat rare, te nauwe jasje. En je had niet eens in de gaten dat je gezicht vol zwarte vegen zat. Was dan even naar de wc gelopen... maar daar was je te zat voor.’ ‘Wat ben jíj intens burgerlijk, zeg! Wat kan mij het schelen hoe ik er op zo'n moment uitzie...’ ‘Het zou je wel wat moeten kunnen schelen. Je wilt morgen toch gewoon boodschappen kunnen doen zonder dat ze je uitlachen. Ja jezus, je moet nou maar even gewoon van mij aannemen dat Turken vaak nog door zogenaamd nette hoeren geweigerd worden.’ Tilly's mond zakte open. Ze hapte naar lucht van verontwaardiging. ‘Wat een misselijk racisme! En jij kan daar mee leven? Jij zou je moeten verzetten tegen “de” mensen. Als je een betere wereld wilt, dan moet het je siberisch laten wat “men” in z'n bekrompenheid vindt. God kind, wat stel jíj me teleur. Je vader en ik hebben altijd tegen elkaar gezegd dat het ons niets zou uitmaken met wie jij aan zou komen... blank, rood, geel of zwart. Als jíj maar gelukkig zou worden. En nu sluit jij, met jouw opvoeding van vrijheid en gelijkheid je moeiteloos aan bij een paar zielige mensen die niet beter weten... die niet beter kúnnen weten...’ ‘Oké, nou praat je al een stuk verstandiger: niet beter kúnnen weten. Pas jij je dus maar een beetje aan de buurtcode aan.’ Het kostte uren om de brand te blussen en Tilly met een slaappilletje richting bed te krijgen. |
|