| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
De overlevenden
Frans Pointl
1987 - Heemstede
Ik opende het hekje. De toegang naar het deel van de tuin achter het huis was afgesloten door een lelijke houten schutting met een deur erin.
De voordeur werd geopend. Een dik meisje van misschien veertien liep naar me toe. ‘U komt voor de zonneschermen?’ Ze hadden zeker geadverteerd. Onmiddellijk was ik in de rol van geïnteresseerd koper en knikte.
‘Ze liggen achter, bij de schuur, komt u maar.’ Ze opende het schuttingdeurtje.
De tuin. Niet meer schitterend verwilderd, en waar was de klimop? Links de pereboom, rechts de appelboom. Bij vroegere - heimelijke - bezoeken aan de tuin had ik weleens een appel of peer gestolen. Fruit uit een paradijs waarin ik acht jaar had vertoefd. Het eten ervan had geen wonderen teweeggebracht.
Ik wees op de bomen. ‘Dragen ze nog vrucht?’
‘Ja, maar niet veel.’
Ze wees naar een monsterlijke schuur, die een deel van de heerlijke tuin had opgeslokt. ‘Hier liggen de zonneschermen.’
Door de gesloten tuindeuren zag ik dat de muur tussen de achterkamer en keuken was weggebroken. Een ‘open keuken’ noemen ze zoiets. Ik werd bijna kwaad. Materieel was het andermans huis, gevoelsmatig het mijne.
Ik betastte het verschoten oranje linnen, terwijl het meisje over de maten en de prijs begon te wauwelen.
‘Mijn ouders zijn er vandaag niet,’ zei ze.
‘Wat jammer.’ Mijn rol als gegadigde voor de zonneschermen had me wellicht even binnen de muren van het huis kunnen brengen.
‘U heeft ze nu gezien, u kunt morgen opbellen.’ Ze liep naar binnen en kwam met een naamkaartje terug. ‘John W. Frost - Importeur voor de Benelux van Durrell magnetronovens en vaatwas- | |
| |
machines.’
‘Mijn vader is Amerikaan,’ zei ze trots.
Hoe haalde een Amerikaan het in zijn hoofd mijn huis te kopen. Nog eenmaal wierp ik een blik in de tuin. Een stolp van stille geborgenheid bolsterde me bedwelmend in. Vertrouwde stemmen, geuren, een onwetendheid, een vrede. Eén moment stond er een kind met mijn naam.
| |
1940 - Heemstede
Elk weekend ben ik thuis. In dat kindertehuis is het niet prettig. Opa, oma en tante Henriëtte, moeders jongste zus, logeren bij ons. Tante Jet lijkt op moeder, maar dan een veel jongere. In de tuin staan strandstoelen van roodwit gestreept linnen. Uit de keuken waaiert de geur van matzeballensoep. Opa draagt een zwart streepjespak met een brede witte gummiboord. Zijn das hangt aan een elastiekje. Zijn witte snorpunten zijn omhooggekruld. Hij loopt met gereedschap te rammelen. Moeder is in de keuken bezig. De klimop heeft bijna de hele zijmuur met zijn glimmend groen versierd. Moeder draagt een lange witte jurk met een gebloemd schort erover. Tante Jet staat op uit de strandstoel en vraagt of ze moeder kan helpen.
De oude lapjeskat rent, af en toe sprongen makend, een vlinder achterna. Het gras is hoog. Her en der kleurige bloemen en groene planten. Allemaal onkruid.
In het huis van de buren staan de tuindeuren ook open. Een jongen met krullend, zwart haar speelt viool. Opa wijst ernaar, tante Jet kijkt en luistert. ‘Elgar,’ zegt ze.
Oma komt eraan. Ze loopt moeizaam, steunend op een stok. Ze draagt hoge bruine rijgschoenen, haar linkerarm bengelt er slap bij, het linkerbeen sleept, de voet is wat naar binnen gedraaid. Ze staat stil en kijkt naar ons. Ze glimlacht. Opa gaat naar binnen en zet de radio aan, zo'n grote ronde van glimmend bruin bakeliet. Vlek, de kat, heeft een muisje gevangen. Ze geeft het minuscule diertje steeds een harde pets. Als het muisje tracht weg te lopen heeft ze het met één forse sprong weer te pakken en slingert het met uitgestoken klauw omhoog. Bebloed ligt het grijze diertje tussen de struiken.
‘Oma, oma,’ roep ik. ‘De kat speelt de muis dood!’
| |
| |
Oma komt, steunend op de stok, kijken. ‘Dat is de natuur,’ zegt ze. Tegen de muur, vlakbij de open tuindeuren, staat de zwart gepolitoerde piano. De koperen kaarsenstandaards glimmen, er staan nieuwe kaarsen in. De klep staat open. Over de toetsen ligt een paarse loper. Misschien gaat moeder straks spelen.
Bloemen- en etensgeuren, vertrouwde stemmen, een zoele wind. Elk weekend ben ik thuis.
| |
1945 - Amsterdam
Van alles wat ze aan mens en ding had bezeten waren haar gebleven ik en die oude Steinbachpiano. Bijna vergeet ik oom Simon, de dokter. Het was alsof hij niet was teruggekeerd. We hadden hem in 1941 voor het laatst gezien, toen hij met tante Lies en de dikke tweeling, Simon en Nico, bij ons in Heemstede logeerde.
Na de bevrijding had hij ons geschreven dat hij scheepsarts was geworden, nooit familieziek was geweest en voorlopig niet in de stemming voor bezoek. De brief kwam uit Athene. We wisten nog niet dat de drank zijn escapisme was geworden.
Bij elke brief die van het Rode Kruis kwam, haalde moeder het foto-album te voorschijn. Aanvankelijk kon ik me niet voorstellen dat opa en oma, tante Jet, tante Martha, tante Lies en de tweeling, nooit meer zouden terugkeren.
Misschien was het beter geweest als de piano, zo onverbrekelijk verbonden met voorgoed voorbije openstaande deuren naar een geurende tuin, ook was verdwenen. Later verdween wel spoorloos het grote foto-album.
Moeder sloot zich aan bij een groepje joodse spiritisten. Overal zweefden en zwierven zielen van afgestorvenen, vertelde ze. Op een seance had men haar verzekerd dat al haar doden in het licht en gelukkig waren.
Vaak begon ik over Vlek, onze oude kat, die we overhaast hadden moeten achterlaten.
‘Arme Vlek, ik hoop dat ze in de kattenhemel is,’ opperde ik.
‘Dieren komen niet in de hemel of in het licht omdat ze een sterfelijke ziel hebben,’ hield mijn moeder me voor. ‘Daarom zijn we verplicht hen de hemel op aarde te geven.’
‘Doen mensen met mensen daarom omgekeerd?’ vroeg ik.
| |
| |
Oom Salomon en tante Martha hadden in de Beethovenstraat gewoond. Hij had een importhandel in zuidvruchten gedreven. De beide zoons waren marktmeester geweest. Via allerlei omwegen had moeder destijds uit Westerbork een briefje van hem ontvangen. Daarin stond dat hij diamanten, gouden sieraden, zilveren servetringen, damast, aan zijn bovenbuurman de inspecteur van politie Gortjens, in bewaring had gegeven.
Begin oktober stevenden we erop af.
Op de trap in de Beethovenstraat zei moeder dat het een vreemde gewaarwording was oom Salomons deur zomaar voorbij te gaan.
Gortjens was in de zestig, hij was groot en breed. Zijn hoofd stond vreemd scheef, alsof hij op iedereen neerkeek. De bijzonder terugwijkende kin viel me op - of misschien had hij geen kin. Hij had een grote snor waardoor het leek alsof de mond ontbrak. Toen moeder zat, keek ze aandachtig de kamer rond. Ik zag Gortjens meekijken.
‘Mijn broer en schoonzuster die beneden woonden zijn niet teruggekeerd,’ zei ze.
Gortjens zweeg. De kamerdeur werd geopend en een vrouw verscheen. Ze was dik en plomp met uitpuilende ogen. Haar hoofd rustte op een enorme hals. Ze had kleine bolle handjes als varkensklauwtjes. Moeder vertelde over de brief. Gortjens haalde onverschillig de schouders op. Als een marktkoopman spreidde hij zijn handen uit.
‘Ik heb nooit iets in bewaring gekregen. Ziet u hier soms iets dat u herkent?’
Het zal wel in de kasten zijn, dacht ik.
Nogmaals somde moeder de voorwerpen op die in de brief waren vermeld, waarop Gortjens verzocht hem de brief te tonen.
‘Die is zoekgeraakt.’
‘U hebt dus geen been om op te staan.’ Hij stak een sigaar op en bekeek ons met een laatdunkende blik.
‘Denkt u soms dat mijn man liegt?’ vroeg mevrouw Gortjens strijdlustig. Gedurende het onderhoud had ze continu met één hand in haar haar gewoeld. Ik zag dat ze onechte wenkbrauwen had; vette zwarte streepjes die halverwege haar bolle voorhoofd schuin omhoog wezen.
‘U moest eens weten wat ik denk,’ zei moeder en stond op.
| |
| |
‘Die politie-inspecteur is even slecht als de dieven die hij moet vangen,’ zei ze terwijl we door de Beethovenstraat liepen.
Ineens merkte ik dat ik alleen liep. Moeder was voor een deur blijven staan en las de naambordjes. Ik liep terug.
‘Ook weg. Hier woonde mevrouw de Leeuw.’
‘Oh,’ zei ik, want ik had mevrouw de Leeuw niet gekend.
Soms voelde ik me bol van dood en leeg van leven. Onbesuisd vrolijk zijn zoals mijn klasgenoten kon ik niet.
| |
1946 - Amsterdam
Ruim dertien was ik, mager en klein van postuur. Ik doubleerde de zesde klas. Op school had ik de scheldnaam ‘Zuurkool’. Die had ik te danken aan Martin van der Meer. Hij pestte me waar mogelijk en zette anderen ertoe aan. Thuis kon ik er niet over praten. Moeder trok zich steeds meer in zichzelf terug. Soms kreeg ik nauwelijks een antwoord op een vraag of mededeling. De vermoeide mensen die af en toe bij ons kwamen, somden namen op en moeder knikte. Dood, dood, zeiden ze. Het bleef in me echoën. Leven scheen uit louter dood te bestaan.
Op een zaterdagmiddag kwam ik uit school. De zon scheen. In gedachten liep ik door de Lutmastraat. Bij de hoek van de Toldwarsstraat sprongen Martin en Theo van der Harst ineens op me af. Vechten was niets voor me en weglopen ging niet meer. Mijn tas werd uit mijn hand geslagen, ik werd op straat gesmakt. Theo hield lachend mijn polsen vast en Martin ging met het triomfantelijke gezicht van een overwinnaar op mijn borst zitten en beukte in op mijn gezicht.
Met een bloedende neus, een blauw oog en een kapotte lip kwam ik thuis. Mijn kleren waren ook kapot en dat scheen moeder het ergste te vinden. We hadden geen geld om behoorlijke kleding te kopen. We kregen bonnen van de ondersteuning. In een groot magazijn, waar alleen gedragen kleding was, werd me door een onverschillige vrouw de maat genomen. Ouderwetse te ruime streepjesbroeken, te lange colberts, overhemden die me te groot waren, lachwekkende schoenen. Dankzij liefdadigheid liep ik erbij als een clown. Had ik daaraan misschien de scheldnaam ‘Zuurkool’ te danken?
| |
| |
Gerda, het timide joodse meisje uit de vijfde klas, zag ik ook eens op het kledingmagazijn. Toen ze mij zag kreeg ze een vuurrode kleur en keek snel een andere kant op. Later vertelde ze dat ze door die rotmeiden in haar klas ‘Azijn’ werd genoemd.
‘Je kleren, alles kapot verdorie,’ reageerde moeder, terwijl ze nogal hardhandig mijn lip en neus met een vochtig washandje bette.
‘Misschien ligt er bij de ondersteuning nog een leuk oud trouwpak,’ schamperde ik opstandig.
Anderen hadden een vader die voor hen kon opkomen als er iets aan de hand was. Ik had niemand. Het was ondenkbaar: moeder die naar de leraar toe ging om zich over Martin en Theo te beklagen.
‘Moet ik maandag naar school?’
‘Natuurlijk. Ben je bang? Je moet altijd voor jezelf opkomen. Wil een mens zijn recht dan zal hij ook op minder prettige zaken moeten afstevenen. Volgende week gaan we naar Den Haag, naar dominee van Leden bij wie Henriëtte werkte.’
In de nacht van zondag op maandag sliep ik slecht. Ik droomde dat ik Martin en Theo in een gracht gooide, maar ze kwamen eruit en ik moest vluchten. Om half zeven 's ochtends werd ik duizelend wakker.
Veel te vroeg was ik op het schoolplein, er was nog niemand. Tot mijn verbazing kwam Martin eraan slenteren. Hij diepte een appel uit zijn zak op, beet erin en leunde kauwend tegen de muur van het gymnastieklokaal. Hij zag me wel maar negeerde me.
Het was alsof ik bleef staan en er een ander uit mij stapte. Die ander liep op Martin toe, pakte hem hardhandig bij het hoofd, de appel viel. Die ander sloeg Martins hoofd met kracht tegen de muur. ‘Dat is voor zaterdag, twee tegen één hè, vuile opstoker, gladakker die je bent, jullie hebben zeker ook dingen in bewaring gekregen en niet teruggegeven!’
Toen ik losliet zag ik verbaasd hoe hij geruisloos door zijn knieën voorover zakte, waarbij zijn hoofd nogmaals op steen terecht kwam. Een dikke rode straal vloeide traag op de grijze straattegel. Ik draaide me om en liep naar huis; ik kon nooit meer naar school. Pas op de plek waar ze me die zaterdag hadden afgerost, begon ik te trillen.
Thuisgekomen trof ik moeder aan, gebogen over het foto-album. Ernaast lag een brief van het Rode Kruis. Wat zij nu onderging was erger dan wat mij bezighield. Ze scheen niet in de gaten te hebben
| |
| |
dat ik al op school had moeten zijn.
‘Herinner je je tante Tippi?’ vroeg ze. Die herinnerde ik me. In het begin van de oorlog hadden we haar bezocht in ‘De Joodsche Invalide’ aan het Weesperplein. Een stokoud, uitgedroogd mensje. Ze vroeg almaar aan moeder ‘Wie bent u en wie is dat?’ en ze wees op mij.
Ik kon me onmogelijk voorstellen dat de Duitsers die stokoude mensen, die al bijna dood waren, nog uit het bejaardentehuis hadden gesleept, in vrachtwagens geduwd en hen ver van Amsterdam de dood ingedreven. Ik wendde hoofdpijn voor en ging op bed liggen. Moeder bleef langdurig, als een wassen beeld, over het album gebogen.
Na een uur besloot ik te vertellen wat er was gebeurd.
‘Prima, oog om oog, tand om tand,’ reageerde ze, eraan toevoegend: ‘En morgen gewoon naar school.’
Die middag werd er gebeld. Martins woedende ouders stormden naar boven.
‘Onze zoon heeft een groot gat in zijn hoofd en een ernstige hersenschudding. Hij is door uw zoon mishandeld, we gaan naar de politie en naar de rechter!’ schreeuwden ze.
Even dacht ik dat de man me te lijf zou gaan. Ineens stond moeder voor me, in haar ene hand een half brood, in de andere het broodmes, waarmee ze naar de woedende echtelieden wees. Haar kalmte verbaasde me.
‘Uw zoon heeft met een andere jongen mijn zoon in een hinderlaag gelokt en vervolgens in elkaar geslagen, twee tegen één, begrijpt u? Ziet u dat blauwe oog, die kapotte lip en neus? Misschien heeft uw zoon nu een lesje geleerd. En nu mijn woning uit.’
Ze deed een stap naar voren en zwaaide met het broodmes, haar donkere ogen fonkelden vervaarlijk.
Martins ouders deinsden de kamer uit.
‘Ze zijn vergeten jullie te vergassen!’ krijste de vrouw op de trap. De kwestie had vernederende gevolgen voor me. Ik werd bij het schoolhoofd op het matje geroepen. Hij noemde me abnormaal agressief en zei dat ik tot het Lombroso-type behoorde omdat mijn wenkbrauwen doorliepen. Hij voorspelde dat ik voor galg en rad zou opgroeien. Als straf moest ik dagelijks, drie weken lang, van negen tot tien uur onder de grote klok bij de ingang staan.
Thuis vertelde ik dat maar niet.
| |
| |
Moeder was weer enkele weken in een wat meer aanspreekbare stemming.
We wandelden langs de Amstel. Misschien zouden we een paar keer met het pontje kunnen overvaren, dat kostte niets.
Ze wees naar het portiershokje van de tramremise en vertelde van het ondergedoken meisje dat hier in de oorlog vaak heldhaftig wandelde. De mof in het wachthokje groette haar altijd onderdanig. Op een keer wenkte hij haar en wilde haar een Duitse Kuch geven. Hoewel half verhongerd, weigerde ze het.
Bij de uitspanning ‘Halfweg het Kalfje’ passeerde ons een statige dame met grijs haar. Ze was helemaal in het zwart. Moeder bleef staan en keek om. Ze liep terug, ik volgde. Ze bleef voor de oude dame staan. ‘Mevrouw Swaab, bent u het? Herkent u me niet meer? Rebecca!’
‘Grote goden, Rebecca kind!’ riep de oude dame. Ze omarmden en zoenden elkaar.
Littekens van brandwonden ontsierden hals, kin en linkerwang van de oude vrouw. Ze merkte moeders verschrikte blik op en raakte met haar zwarte glacéhandschoen haar gezicht aan.
‘Daar kan ik niet over praten, vertel me jouw drama evenmin.’
‘Dat ik u nog eens zou ontmoeten mevrouw Swaab... ik...’
Ze onderbrak moeder en zei dat ze geen Swaab meer heette maar Mouton.
‘U bent getrouwd met ene Mouton?’
‘Welnee, ik wilde van die joodse naam af.’
Moeder vroeg of ze nog piano speelde, al was het maar voor haar plezier. Mevrouw Mouton trok een tragische mond en haar bijna zwarte ogen keken triest langs ons heen.
‘Nooit meer zal ik een toets aanraken.’
Ze vroeg of ik piano speelde. Alsof ik geen stem had antwoordde moeder dat ik daar geen geduld voor had maar een fervent liefhebber was van Liszt, Schubert en Mozart.
‘Nasjt hij wel goed?’ vroeg mevrouw Mouton. Met onvermoede kracht bevoelde ze mijn bovenarm en schouder.
‘Nebbisj, wat is hij benig. Maak eens aardappels met maag of gefillte Fisch, daar groeien ze van.’ Ze streek me over het haar. ‘Isz doch mayn kind,’ zei ze met smekende intonatie.
Ze vertelde dat ze in Menton woonde en helaas geen tijd meer over had om ons te bezoeken. Ze knipte haar zwarte tas open, viste
| |
| |
er een biljet van honderd gulden uit. ‘Hier Rebecca, ik weet zeker dat je dat best kunt gebruiken.’
Moeder kreeg een kleur en maakte afwerende gebaren. ‘Dat kan ik niet aannemen.’
‘Kindje zeur niet, pak aan.’ Ze frommelde moeder het geld in de hand en knipte de tas dicht.
‘Nu moet ik echt verder.’ Ze gaf moeder een zoen en mij een hand. Enigszins onthutst liepen we verder. Tegenover de begraafplaats Zorgvlied gingen we in de berm zitten en keken uit over het water en het stille groene land.
Abigaël Swaab was in haar tijd een gevierd pianiste geweest, vertelde moeder. Ze had concerten gegeven in New York, Berlijn, Warschau, Moskou. Ze was een vriendin van mijn oma geweest. Ik vond het een wonderlijk iets dat mevrouw Mouton moeder als schoolmeisje had gekend.
‘Hoe oud is mevrouw Mouton?’
‘In de tachtig, maar ze straalt nog iets uit van haar vroegere grandeur.’
Ik verwonderde me erover dat iemand zomaar, alsof het een luciferhoutje was, het enorme bedrag van honderd gulden wegschonk. Moeder wees op de Amstel. Het water kabbelde.
‘Zo'n rivier stroomt maar onverstoorbaar door,’ zei ze opstandig.
Ik dacht aan mevrouw Mouton, ze had me geïntrigeerd.
‘Ze wil van haar joodse naam af maar spreekt wèl Jiddisj.’
‘Wie,’ vroeg moeder verstrooid.
| |
1946 - Den Haag
Jarenlang had tante Jet bij een dominee in Den Haag gewerkt en gewoond. Toen bekend werd gemaakt dat de joden zich moesten melden ‘teneinde in Duitsland tewerkgesteld te worden’, heeft hij haar persoonlijk naar Vught gebracht.
In de trein naar Den Haag staarde moeder met een wit gezicht uit het raam. Vanaf het station Hollands Spoor moesten we met een tram naar de Valeriusstraat. Op het glimmend koperen naambordje stond: Ds. J.A. van Leden.
| |
| |
Moeder belde aan. We wachtten. Sloffende passen en de dominee deed open.
‘Hoe maakt u het, ik had u bijna niet herkend,’ zei hij met een verwonderd hoofdknikje. Hij wilde haar een hand geven maar ze deed alsof ze die niet zag.
Ze antwoordde dat oorlog mensen onherkenbaar maakte.
Als jochie van zeven had ik een week bij tante Jet gelogeerd. Ik herinnerde me zelfs dat de dominee slurpend at. Zijn kop was magerder geworden, strak spande het vel over de jukbeenderen. De gesteven geitesik was gehandhaafd gebleven.
Moeder nam niet de moeite haar mantel uit te doen. Ze ging zitten en stak van wal. ‘Hoe kon u haar doodgemoedereerd in het hol van de leeuw gooien. Iemand die zo lang en trouw uw huishouding en administratie voerde voor een zakcentje plus kost en inwoning. U deed liefdewerk, reclassering. Let wel op m'n woorden maar niet op m'n daden! De gevangenen die u bezoekt hebben waarschijnlijk minder op hun kerfstok dan u. U had haar toch kunnen trouwen of een onderduikadres verschaffen?’
Luidruchtig snoof hij door zijn neus en keek schichtig naar mij. Brutaal stak ik mijn tong uit. Hij kuchte en streek over de sik. Moeder liep naar de deur. ‘Binnenkort bent u dominee àf, daar zorg ik voor.’
Buitengekomen opperde ze dat de dominee en de politieman vast goede vrienden zouden worden. Oorlog was een vreemd gebeuren zei ze; het maakte zowel het allerbeste als het allerlaagste in mensen los.
| |
1950 - Haarlem
Met oom Simon was het bergafwaarts gegaan. Hij begon steeds meer te drinken. Hij was bij diverse maatschappijen als scheepsarts in dienst geweest. De passagiers van de luxe cruise-schepen die zijn hulp inriepen, werden vaak met een arts geconfronteerd die niet meer in staat bleek zijn professie uit te oefenen.
Kortstondig lukte het hem van de drank af te blijven. Hij trok weer in zijn vrijstaand huisje aan de buitenkant van Haarlem. Hij solliciteerde bij een Haarlems ziekenhuis en werd aangenomen.
Na een half jaar raakte hij weer in de greep van de drank. Hij
| |
| |
werd ontslagen. Zijn rijbewijs werd hem ontnomen nadat hij een verkeerszuil omver had gereden. Hardnekkig liet hij de beschadigde auto, een Ford Prefect uit 1947, voor zijn huis geparkeerd staan. Af en toe bezocht ik hem. Tenslotte was hij ons enig overgebleven familielid.
‘Wat zal ik voor je spelen?’ Hij opende de pianoklep, draaide wat aan het krukje en ging zitten. Op de piano stond de foto van tante Lies met de tweeling, Nico en Simon. De dikke kinderarmen en benen puilden uit de matrozenpakjes. Oom sprak nooit over hen.
‘Ik vroeg je wat.’ Hij draaide zich naar me toe.
Ik keek naar zijn oogleden die op roze schelpen leken. Er lag een melancholieke en tegelijk spottende uitdrukking in zijn donkerbruine ogen.
‘Scriabin.’
Even zat hij in gedachten, de slanke handen bewegingloos boven de toetsen. Vervolgens toverde hij een kaleidoscopische klankwaterval te voorschijn. Gehypnotiseerd liet ik me door lyriek, hamerende pianistiek, weemoed en stuwkracht meeslepen.
Er werd nadrukkelijk gebeld. Hij onderbrak zijn spel en stond op.
‘Dokter, gauw! Mijn man heeft weer een hartaanval, de capsule onder zijn tong helpt niet, hij kan geen lucht meer krijgen.’
‘Zo, zo,’ zei oom.
Ik wist dat hij niet op de familie Zootjes was gesteld vanwege hun onvaderlandslievende houding in de oorlog. De man was een prominent nsb-er geweest en had daar gevangenisstraf voor ondergaan. Oom negeerde hen.
Via ooms verwilderde tuin bereikten we die van de buren. In een lage stoel lag ruggelings een dikke, kalende man, zijn handen tegen de keel gedrukt. Zijn lippen waren paars, zijn ogen puilden.
Uit zijn keel kwam een geluid zoals mijn figuurzaag soms maakte. Oom hurkte, nam de arm van de man en telde diens polsslagen terwijl hij op zijn horloge keek. Ik staarde naar ooms arm, naar het nummer in dofzwart pigment met een ruwe cirkel omlijnd.
‘Doet u iets!’ riep de buurvrouw smekend. De overmatig aangebrachte en slecht uitgesmeerde rouge op haar jukbeenderen gaf haar een koortsig aanzien.
‘Een moment.’ Oom richtte zich op.
| |
| |
‘Gauw toch,’ riep ze. Ik zag haar enorme borsten trillen.
Even later was hij terug, in de ene hand een injectiespuitje, in de andere een stethoscoop. Hij stak de naald in de bovenarm van meneer Zootjes en drukte het reservoir leeg. Een halve minuut later staakte het zagende geluid abrupt. Pfffft, deed de mond.
Alsof hij een verjaardagskaarsje uitblaast, dacht ik.
Gehurkt bleef oom naast hem zitten en bekeek met een gretige intensiteit het gezicht waarvan de ogen bewegingloos in de blauwe lucht staarden. Oom zette de stethoscoop aan zijn oren, maakte het overhemd van Zootjes open en plaatste de geluidstrechter op de borst. Nauwlettend luisterde hij, het instrument steeds een klein stukje verplaatsend.
Terwijl hij opstond keek hij me een ondeelbaar moment aan. In zijn ogen meende ik iets triomfantelijk-spottends waar te nemen.
Handenwringend stond mevrouw Zootjes toe te kijken.
| |
1951 - Haarlem
Toen ik oom weer eens bezocht besloot ik duidelijkheid te scheppen in wat me een jaar lang had beziggehouden.
In de morsige keuken dronken we koffie.
‘Woont mevrouw Zootjes er nog?’ begon ik. Een overbodige vraag want ik had haar omvangrijke gestalte achter de vitrage gezien toen ik langsliep.
‘Ja, en meer opgeverfd dan ooit.’ Hij nam een slok koffie.
‘Toen hij verleden jaar die hartaanval kreeg heeft u hem naar de andere wereld geholpen, nietwaar?’ Onafgebroken bleef ik hem aankijken maar hij knipperde zelfs niet met de oogleden. Een guitige trek verscheen op zijn gezicht, om de mond plooide een langzame glimlach.
‘Een kwestie van burenplicht.’
Energiek stond hij op en liep de kamer binnen. Hij zette zich achter de piano waarop een fles whisky stond, schroefde de dop eraf en nam een slok.
Daarna draaide hij zich naar me toe, liet zijn vingers even lenig spartelen en vroeg: ‘Rachmaninoff, Scriabin, Liszt of Schubert?’
|
|