| |
| |
| |
Maanziekte
Luigi Pirandello
(Vertaling Femke Wiebes en Elisabeth van Duijnen)
Batà zat in elkaar gedoken op een bos stro, midden op het erf.
Zijn vrouw Sidora draaide zich zo nu en dan om en keek peinzend naar hem vanaf de drempel waarop ze zat met haar hoofd tegen de deurpost geleund, haar ogen half gesloten. Afgemat door de grote hitte keek ze daarna langs hem heen naar de azuurblauwe streep van de zee in de verte alsof ze verwachtte, omdat de zon al bijna onderging, dat daarvandaan een briesje zou komen, en zachtjes naar haar toe zou waaien dwars over de kale, met verschroeide stoppels bezaaide aarde.
Zo heet was het dat je boven het stro, dat na het dorsen op het erf was blijven liggen, de lucht zag trillen als een zinderende gloed.
Batà had uit de bos waarop hij zat een strootje getrokken, en probeerde met een lusteloze beweging van zijn hand op zijn zware, met ijzer beslagen schoenen te slaan. Het was een loos gebaar. Telkens als hij het strootje ook maar enigszins bewoog, boog het mee. En Batà bleef somber en in gedachten verzonken naar de grond staren.
Er hing in die duistere en roerloze zindering van de snikhete lucht een beklemming die zó verstikkend was dat dat zinloze, hardnekkig herhaalde gebaar van Sidora's man een onverdraaglijk gevoel van onbehagen bij haar teweegbracht. In werkelijkheid bezorgde elke daad van die man, ja zelfs zijn aanblik alleen al, haar dat gevoel dat zij steeds weer met moeite onderdrukte.
Sidora was nauwelijks twintig dagen geleden aan hem uitgehuwelijkt, en voelde zich nu al verslagen en ontredderd. Ze merkte dat in haarzelf en om haar heen een vreemde, zware en afschuwelijke leegte was ontstaan. En het leek haar bijna onwerkelijk dat ze zo kort geleden hierheen was gebracht, naar die oude, godverlaten boerderij, stal en huis ineen, midden in de stoppelige woestenij, zonder een boom in de omtrek, zonder een streepje schaduw.
Daar had ze, haar huilbuien en haar afschuw met moeite onderdrukkend, nauwelijks twintig dagen geleden haar lichaam opgeof- | |
| |
ferd aan die zwijgzame man, die ongeveer twintig jaar ouder was dan zij, en die nu gebukt leek te gaan onder een droefheid die nog wanhopiger was dan de hare.
Ze wist nog wat de vrouwen uit de buurt tegen haar moeder hadden gezegd toen deze het huwelijksaanzoek had aangekondigd.
‘Batà? O, mijn God, ikzelf zou hem nooit aan een van mijn dochters geven.’
Haar moeder had geloofd dat ze het uit jaloezie zeiden, omdat Batà betrekkelijk welgesteld was. En hoe meer zij bleef volharden hem aan haar dochter te geven, hoe minder die anderen met bedroefd voorkomen haar voldoening om de buitenkans die haar dochter te beurt viel, wilden delen. Nee, eerlijk gezegd hoorde je niets slechts over Batà, maar ook niets goeds. Van iedereen verlaten woonde hij daar op dat afgelegen stukje land van hem, en niemand wist hoe hij leefde. Hij was altijd alleen, als een beest tussen zijn beesten: twee muilezels, een ezelin en de waakhond; en hij had inderdaad iets vreemds, iets wilds en af en toe iets onnozels.
Het was in feite een andere reden geweest, en misschien wel een betere, waarom haar moeder erin bleef volharden die man aan haar te geven. Sidora herinnerde zich ook die andere reden, die haar op dat moment heel ver weg leek; als uit een ander leven, maar toch duidelijk en tot in de kleinste bijzonderheden. Ze zag twee frisse, scherpgetekende lippen, rood als de blaadjes van een anjer ontluiken tot een glimlach die het bloed in haar aderen deed borrelen en bruisen. Het waren de lippen van haar neef Saro, die in zijn liefde voor haar niet de kracht had weten te vinden om verstandig te worden en zich los te maken uit het gezelschap van verkeerde vrienden, ten einde haar moeder ieder voorwendsel te ontnemen zich tegen hun huwelijk te verzetten.
Toegegeven, Saro zou een zeer slechte echtgenoot zijn geweest; maar wat was dit nou voor echtgenoot? Het verdriet dat die ander haar ongetwijfeld zou hebben bezorgd, was dat misschien niet te verkiezen boven de beklemming, boven de afkeer en boven de angst die déze bij haar opwekte?
Batà kwam uiteindelijk overeind, maar hij stond nog niet of hij draaide een half rondje om zijn eigen as, alsof hij door een duizeling was bevangen; hij zakte door zijn benen alsof die hem niet meer konden dragen; hij kon zich maar met moeite staande houden, en hij zwaaide met zijn armen door de lucht. Een haast woedend ge- | |
| |
jank welde uit zijn keel.
Sidora snelde doodsbang toe, maar hij hield haar met een armgebaar tegen. Een onuitputtelijke stroom speeksel verhinderde hem te praten, hoewel hij moeite deed het binnen te houden; hij vocht tegen de snikken terwijl een afschuwelijk gegorgel uit zijn strot klonk. En zijn gezicht was wit weggetrokken, somber en grauw; donker en versluierd waren zijn ogen, waarin een bijna kinderlijke, maar nog bewuste en oneindige angst achter de waanzin schuilging. Met zijn handen bleef hij haar gebaren dat ze moest wachten, niet bang moest zijn en uit zijn buurt moest blijven. Eindelijk zei hij met een stem die niet meer de zijne was:
‘Naar binnen... sluit je binnen op... en goed. Wees niet bang... Als ik aanklop, als ik op de deur bonk en krab, en als ik schreeuw... wees dan niet bang... doe niet open... Niets... ga! Ga!
“Maar wat heeft u?” schreeuwde Sidora huiverend.
Batà jankte opnieuw en er ging een hevige, krampachtige schok door hem heen, die zijn ledematen leek te vermenigvuldigen; daarna wees hij met een schichtige beweging van zijn arm naar de hemel en brulde: “De maan!”
Terwijl Sidora zich omdraaide om naar de boerderij te rennen, bemerkte ook zij in haar angst de volle, vurige, violette en enorme maan, die zojuist boven de loodkleurige hoogten van de Crocca was opgekomen.
Nadat ze zich binnen had verschanst, sloeg ze haar armen stijf om zich heen alsof ze wilde verhinderen dat die, door het voortdurende getril dat steeds erger en onbeheerster werd, los zouden laten, en ook zij jammerde buiten zichzelf van schrik. Even later hoorde ze de lange dierlijke uithalen van haar echtgenoot, die buiten, vlak voor de deur, ineenkromp ten prooi aan de afschuwelijke ziekte, die de maan bij hem veroorzaakte. En hij sloeg met hoofd, voeten, knieën en handen tegen de deur; hij krabde eraan alsof zijn nagels in klauwen waren veranderd; en hij snoof in een soort wanhopige, dierlijke bezetenheid; alsof hij die deur uit zijn voegen wilde trekken en tot splinters wilde slaan; en hij blafte en blafte alsof hij een hond in zijn lijf had, en hij begon opnieuw briesend en brullend te krabben en met hoofd en knieën tegen de deur te slaan.
“Help, help!” schreeuwde zij, ook al wist ze dat niemand in die woestenij haar kreten zou horen.
“Help, help!” en ze duwde met haar armen tegen de deur uit angst
| |
| |
dat hij het ondanks de vele steunpalen van het ene moment op het andere zou begeven onder het steeds weer herhaalde, woeste en verbeten geweld van die blinde, brullende razernij.
O, als ze hem had kunnen doden! Verloren draaide ze zich om alsof ze in de kamer een wapen zocht. Maar door de tralies van een raam hoog in de muur tegenover haar ontdekte ze opnieuw de nu heldere maan, die langs de hemel opklom, geheel overgoten met sereen bleek licht. Bij het zien daarvan slaakte ze een ijselijke kreet alsof de ziekte haar had overrompeld, en ze viel, van haar zinnen beroofd, achterover.
Toen ze weer bijkwam, begreep ze - versuft als ze was - eerst niet hoe ze zo op de grond was terechtgekomen. De steunpalen tegen de deur brachten haar herinnering weer terug en meteen werd ze doodsbang van de stilte die nu daarbuiten heerste. Ze stond op, liep wankelend naar de deur en spitste haar oren.
Niets, niets meer.
Ze bleef nog lang staan luisteren, nu gekweld door de angst voor die enorme, geheimzinnige stilte die over de wereld lag. En uiteindelijk dacht ze dichtbij een zucht te horen, een diepe zucht, alsof hij werd uitgestoten in doodsangst.
Meteen rende ze naar de kist onder het bed en trok hem naar voren; ze opende hem en haalde haar korte wollen manteltje te voorschijn; ze ging terug naar de deur en bleef opnieuw lange tijd met gespitste oren staan luisteren; muisstil haalde ze daarna haastig de steunpalen een voor een weg, deed de grendel van de deur en lichtte de klink; ze opende de deur een stukje en tuurde door de kier naar de grond.
Batà was daar. Hij lag als een dood beest, voorover, in het kwijl, zwart, opgezwollen, zijn armen gespreid. Zijn hond zat naast hem en hield in het maanlicht de wacht.
Sidora kwam met ingehouden adem naar buiten; heel zachtjes zette ze de deur weer op een kier, maakte een woedend gebaar naar de hond dat hij zich niet mocht bewegen, en behoedzaam, sluipend als een wolf, vluchtte ze met haar manteltje onder de arm over de velden naar het dorp, in het holst van de met maneschijn besprenkelde nacht.
Ze kwam vlak voor de dageraad aan in het dorp bij het huis van haar moeder. Die was net op. Het armzalige huisje, donker als een hol, achter in een nauwe steeg, werd schaars verlicht door een olie- | |
| |
lampje. Sidora stortte zich verward en buiten adem naar binnen en leek het hele huisje met haar aanwezigheid te vullen.
Bij het zien van haar dochter in die toestand op dat uur begon haar moeder te gillen, waardoor alle vrouwen uit de buurt met olielampjes in de hand toesnelden.
Sidora begon hartverscheurend te huilen en al huilende trok ze zich de haren uit het hoofd, en ze deed alsof ze niet kon praten om haar moeder en de buurvrouwen de ernst van wat haar was overkomen en de angst die zich van haar had meester gemaakt beter te doen begrijpen en te laten inzien.
“De maanziekte! De maanziekte!”
Een bijgelovige angst voor die duistere ziekte bekroop alle vrouwen, toen Sidora haar verhaal deed.
O, arm kind! Zij hadden het nog tegen haar moeder gezegd, dat die man niet normaal was, dat die man vast een of ander groot verborgen gebrek had; dat geen van hen hem aan hun eigen dochter zou hebben gegeven. Dus hij blafte? Hij jankte als een wolf? Hij krabde aan de deur? Jezus, wat vreselijk! En hoe kwam het dan dat ze niet dood was, het arme kind?
Nadat haar moeder ten einde raad in een stoel was neergevallen, hief ze - de armen slap, het hoofd gebogen - een klaagzang aan:
“O, mijn dochter, o, mijn dochter! O, mijn arme, arme, ongelukkige dochter!”
Bij zonsondergang verscheen Batà - nog steeds opgezet en lijkbleek, ontmoedigd, terneergeslagen en verdoofd - in de steeg, en hij trok twee opgetuigde muilezels aan de halster achter zich aan.
Bij het horen van het hoefgetrappel van de muilezels op de stenen in de steeg die door de augustuszon gloeide als een oven en die verblindend werkte door de weerkaatsing van de kalk, trokken alle vrouwen met door angst onderdrukte gebaren en kreten zich haastig met hun stoelen in hun huisjes terug en staken hun hoofd door de deuropening om naar buiten te gluren en elkaar blikken van verstandhouding toe te werpen.
De moeder van Sidora vertoonde zich fier en trillend van woede op de drempel en begon te schreeuwen:
“Ga weg, slechte christen! Waar haalt u het lef vandaan om weer voor mij te verschijnen?! Weg hier! Weg hier! Moordenaar, verrader, weg hier! U heeft mijn dochter in het ongeluk gestort! Weg hier!”
| |
| |
En zo bleef ze nog een poosje staan krijsen, terwijl Sidora die binnen in een hoekje zat weggedoken, huilde en haar moeder bezwoer haar te verdedigen en geen duimbreed te wijken.
Batà hoorde met gebogen hoofd de dreigementen en verwensingen aan. Het raakte hem: hij was schuldig; hij had zijn ziekte verborgen. Hij had die verborgen gehouden, omdat geen enkele vrouw hem zou hebben genomen als hij het van tevoren had bekend. Het was terecht dat hij nu voor zijn eigen fouten moest boeten.
Hij hield zijn ogen gesloten en bitter schudde hij zijn hoofd, zonder een stap te verzetten. Toen sloeg zijn schoonmoeder de deur in zijn gezicht dicht en sloot de deur in de klink. Batà bleef nog een poosje met gebogen hoofd voor die gesloten deur staan, daarna draaide hij zich om en bemerkte in de deuropeningen van de andere huisjes vele verwarde en angstige ogen die hem begluurden.
Die ogen zagen de tranen op het gezicht van de ontmoedigde man, en toen veranderde hun ontzetting in medelijden.
Een buurvrouw, de moedigste, bood hem een stoel aan, daarna kwamen de anderen met z'n tweeën, met z'n drieën naar buiten en gingen om hem heen staan. En Batà begon, nadat hij met stomme gebaren van het hoofd zijn dank had betuigd, hun stukje bij beetje over zijn rampspoed te vertellen: dat zijn moeder als jonge vrouw, na het aren lezen, door op een erf in de open lucht te slapen hem als kind een hele nacht aan de maan had blootgesteld; en die hele nacht had hij - arm schaap - daar met de mooie maan gespeeld, op zijn rug liggend, met spartelende armpjes en beentjes, en rollende ogen. En de maan had hem “betoverd”. De betovering had echter jarenlang in hem gesluimerd en was nog niet zo lang geleden ontwaakt. Iedere keer als het volle maan was, nam de ziekte weer bezit van hem. Maar het was alleen voor hèm een ziekte; anderen hoefden er alleen maar voor op hun hoede te zijn: en ze konden zich er voor hoeden, omdat het steeds met regelmatige tussenpozen kwam en omdat hij het voelde aankomen en van tevoren waarschuwde; het duurde maar een enkele nacht en dan was het weer voorbij. Hij had gehoopt dat zijn vrouw moediger zou zijn; maar aangezien zij dat niet was, konden ze het volgende doen: of zij ging bij volle maan naar haar moeder in het dorp of die kwam naar de boerderij om haar gezelschap te houden.
“Wie, mijn moeder?” barstte op dat moment Sidora, ontstoken in woede en met fonkelende ogen uit, terwijl ze de deur waarach- | |
| |
ter ze had staan meeluisteren wijd open gooide.
“U bent gek!” Wilt u ook mijn moeder van angst laten sterven?’
Ook die kwam nu naar buiten, duwde haar dochter met een elleboog weg en gelastte haar haar mond te houden en rustig in huis te blijven. Ze naderde het groepje vrouwen die nu een en al medelijden waren, en eerst praatte ze wat met hen, en daarna met Batà, onder vier ogen.
Woedend en in de war volgde Sidora vanaf de drempel de gebaren van haar moeder en haar echtgenoot; en omdat ze dacht dat hij met veel vuur een of andere belofte deed waar haar moeder kennelijk tevreden mee was, zette ze het op een schreeuwen:
‘Nee meneer, vergeet het maar! Zijn jullie het op een akkoordje aan het gooien? Dat heeft geen zin, dat heeft geen zin! Dàt kan ik jullie wel vertellen!’
De vrouwen uit de buurt gebaarden haar dringend haar mond te houden en de afloop van het gesprek af te wachten. Uiteindelijk zei Batà zijn schoonmoeder gedag en liet een van zijn twee muilezels bij haar achter, en nadat hij de goede buurvrouwen had bedankt, ging hij weg, de andere muilezel aan de halster achter zich aan trekkend.
‘Hou je mond, onnozel wicht!’ zei haar moeder meteen zachtjes tegen Sidora, terwijl ze het huis binnenging.
‘Als het volle maan is, kom ik, met Saro...’
‘Met Saro? Heeft hij dat gezegd?’
‘Dat heb ìk hem gezegd, hou je mond! Ja, met Saro.’
En terwijl ze haar ogen neersloeg om een glimlach te verbergen, deed ze alsof ze haar tandeloze mond afveegde met een punt van de onder haar kin geknoopte hoofddoek, en vervolgde: ‘Zijn er dan in onze hele familie andere mannen dan hij? Hij is de enige die ons hulp en troost kan bieden. Hou je mond!’
En zo ging Sidora de volgende ochtend bij dageraad weer weg over de velden op die andere, door haar echtgenoot achtergelaten ezel.
Ze dacht aan niets anders meer, al die negenentwintig dagen die haar nog scheidden van de komende volle maan. Ze zag die augustusmaan langzamerhand afnemen en steeds later opkomen, en ze had de fasen van het kleiner worden dolgraag willen versnellen; toen zag ze haar een paar avonden niet meer; uiteindelijk zag ze haar bleek en flauwtjes terug aan de nog schemerende hemel, en weer zag
| |
| |
ze haar langzamerhand steeds meer wassen.
‘Wees niet bang,’ zei Batà elke keer droevig tegen haar, als hij haar steeds maar gespannen naar de maan zag kijken.
‘Het is nog niet zover, het is nog niet zover! De ellende begint pas als zij geen hoorntjes meer draagt...’
Sidora voelde zich verstijven bij deze woorden die met een dubbelzinnige glimlach gepaard gingen en ze keek hem ontsteld aan.
Eindelijk was de lang verwachte en toch ook gevreesde avond daar. Haar moeder arriveerde te paard met neef Saro, twee uur voordat de maan opkwam.
Batà zat, zoals de vorige keer, in elkaar gedoken op het erf en hief niet eens zijn hoofd op om te groeten.
Sidora die helemaal beefde, gebaarde haar neef en haar moeder niets tegen hem te zeggen, en ze nam hen mee de boerderij in. Haar moeder begon meteen in een donker hok te snuffelen waar oude gereedschappen - houwelen, sikkels, zadels, manden en zakken - opeengehoopt lagen en dat zich naast de grote ruimte bevond, die ook de dieren herbergde.
‘Jij bent een man,’ zei ze tegen Saro, ‘en jij weet al hoe het is,’ zei ze tegen haar dochter: ‘maar ik ben een oude vrouw, ik ben het bangst van allemaal en ik zal me hier doodstil en helemaal alleen verborgen houden. Ik sluit me goed op, en laat hem dan maar buiten de wolf uithangen.’
Ze gingen alledrie weer naar buiten, en ze bleven nog een hele tijd voor de boerderij staan praten. Naarmate de schemering langzaam over de velden viel, wierp Sidora steeds vuriger en uitdagender blikken naar Saro. Maar deze, gewoonlijk juist zo levendig, opgewekt en goedgehumeurd, voelde dat hij bij deze confrontatie langzaam lijkbleek werd, dat zijn glimlach op zijn lippen bestierf, en dat zijn tong uitdroogde. Hij ging steeds verzitten alsof uit het muurtje waarop hij zat doornen staken, en hij slikte moeizaam. Zo nu en dan wierp hij tersluiks een blik op die man daar die op het toeslaan van de ziekte zat te wachten; ook rekte hij zijn nek om te zien of achter de hoogte van de Crocca het angstwekkende gezicht van de maan nog niet te voorschijn kwam.
‘Nog niets,’ zei hij tegen de twee vrouwen.
Sidora antwoordde hem met een opgewekt, zorgeloos gebaar en bleef hem lachend met haar ogen uitdagen.
Voor die nu haast schaamteloze ogen begon Saro meer afschuw
| |
| |
en angst te voelen dan voor die man die daar in elkaar gedoken zat te wachten.
En hij was de eerste die holderdebolder de boerderij insprong, zodra Batà zijn eerste gejank uitstootte en hen drieën gebaarde zich meteen binnen op te sluiten. O, hoe naarstig ging hij aan de slag met het neerzetten van steunpalen, steunpalen en nog eens steunpalen, terwijl de oude vrouw zich stilletjes in het berghok verborg en Sidora, geïrriteerd en teleurgesteld, steeds weer op ironische toon tegen hem zei:
‘Kalm aan maar... maak het jezelf niet zo moeilijk... Je zal zien dat het niets voorstelt.’
Het stelde niets voor? O, het stelde niets voor?! Bij de eerste uithalen van de echtgenoot, bij de eerste kopstoten, bij de eerste schoppen tegen de deur, bij het eerste gebries en gekrab stond Saro te trillen op zijn benen, met zijn haar recht overeind, badend in het zweet en met wijdopengesperde ogen, terwijl de koude rillingen over zijn rug liepen. Dus het stelde niets voor? Godallemachtig! Godallemachtig! Maar hoe was het mogelijk? Was die vrouw daar gek? Terwijl haar echtgenoot buiten tegen de deur tekeerging, had je haar eens moeten zien: op het bed gezeten lachte ze, slingerde ze met haar benen, strekte ze haar armen naar hem uit en riep: ‘Saro, Saro!’
O ja? Woedend en verontwaardigd vloog Saro met een sprong het hok in waar de oude vrouw zat, greep haar bij een arm, trok haar naar buiten en smeet haar op het bed naast haar dochter.
‘Daar,’ brulde hij. ‘Zíj́ is gek!’
En terwijl hij terugliep naar de deur, ontdekte ook hij door de tralies van het raampje hoog in de muur tegenover hem de gelukzalige en hooghartige maan die, ook al bezorgde zij van daaruit zoveel pijn aan de echtgenoot, vanaf hier wel leek te lachen om de mislukte wraak van de echtgenote.
(1913)
|
|