De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Onze Lieve Vrouw van de Slaapwagens
| |
[pagina 110]
| |
Eliot werd, zoals ik al zei, de hele tijd afstandelijk bejegend. En dat maakte deze transactie bepaald niet prettiger voor ‘arme Tom’. ‘Hij laat zich niet veel aan mij gelegen liggen!’ teemde hij op zekere dag met boosaardige berusting, toen we het probleem bespraken hoe we onze eminente vakbroeder op een glas bier moesten tracteren - en het er natuurlijk over eens waren dat zo'n kunststuk onze krachten te boven ging, want we hadden ons intussen maar geschikt in onze nederlaag. ‘Maar jij kunt er dacht ik misschien wel iets aan doen,’ jende hij zwaar en droefgeestig. ‘Ik heb bij hem geprotesteerd, zelfs met anderen erbij,’ antwoordde ik. ‘Kennelijk begrijpt hij het niet. Hij meent dat hij tot betalen verplicht is. Hij schijnt te denken dat hij dat moet.’ Enige tijd later stuitte ik in Venetië op een soortgelijk verschijnsel. Daar ontmoette ik voor het eerst de heer Francis Meynell. Ik werd op een avond aan hem voorgesteld door Osbert Sitwell, in een groot café aan de Piazza San Marco. Er zaten schat ik een man of tien bij ons aan tafel en na een poosje merkte ik tot mijn verbazing dat de heer Meynell steeds alle rondjes betaalde. Toen ik liet merken dat ik liever niet meer zo raadselachtig begunstigd wenste te worden en met een veelzeggend gebaar te kennen gaf dat ik de betovering wilde verbreken, werd ik tegengehouden door Osbert Sitwell die, met het snorrende, nasale chuchotement dat de terzijdes van deze heer een speciaal cachet verleent, fluisterde dat het ‘geen zin’ had. Dat maakte mijn verwarring nog groter. En toen Osbert Sitwell | |
[pagina 111]
| |
merkte dat ik toch nog nattigheid voelde, legde hij uit, nog steeds op fluistertoon, dat Francis Meynell zich op grond van zijn politieke overtuigingen verplicht voelde om de rekening te voldoen. De heer Meynell was ‘erg gevoelig’, dat was het enige dat ik kon opmaken. Hij was een vooraanstaande Radicaal, dus het was een kwestie van noblesse oblige. Osbert Sitwell leek hetgeen hij me vertelde volstrekt logisch te vinden en ik maakte geen tegenwerpingen meer, hoewel ik er niets van begreep. Duidelijk was, hoe dan ook, dat het hier om hetzelfde waandenkbeeld ging: namelijk dat de consumpties betaald dienen te worden door één lid van het gezelschap en door niemand anders: dat er zelfs aan iedereen zover het oog reikt rondjes gegeven moeten worden: dat zulks een plicht is, die een zeker iemand is opgelegd. Wat betreft de naar mijn stellige overtuiging werkelijke beweegreden voor die genante vrijgevigheid van James Joyce, om daar even op terug te komen: volgens mij heeft Eliot nooit willen inzien dat Het Paar Oude Schoenen zeer gevoelig lag. Hij hield het op een aanval van verwerpelijke gulheid, waar de heer Joyce als Ier, zo meende hij, wel vaker last van zou hebben; en die door onze aanwezigheid in ongekende mate werd geprikkeld. Joyce probeerde indruk te maken, waarschijnlijk probeerde hij altijd indruk te maken: en agressief als hij was, deed hij net alsof hij ijskoud niet wist dat hij gastvrijheid, wat heet, gastdwang bewees aan een engel, een engelachtige, een aartsengelachtige en zeer veelbelovende dichter, die een stoet van stamelende Prufrocks achter zich had. ‘Ik vind onze vriend,’ zei ik, ‘zeer minzaam en meegaand, vind je ook niet, zij het dan een beetje een hark?’ Maar Eliot vond hem bepaald vermoeiend en arrogant. Zeer arrogant. ‘Ik vind niet dat hij arrogant is,’ zei ik, verbaasd over deze beschrijving van Pounds trotse beschermeling, die in mijn ogen een tamelijk beleefde, bescheiden man was, met prettige en inschikkelijke manieren, al werd hij dan geobsedeerd door het idee van zijn economische zelfstandigheid, wat al met al geen kwaad kon. Als het hem echt een plezier deed om op de neuzen van zijn lakschoentjes (die in niets leken op de afgetrapte schuiten die Ezra had opgestuurd) naar de kassa van een restaurant te snellen en ons aan zich te verplichten, omdat het volgens een burgerlijke geldcode zo hoorde, nou, dan kon dat echt geen kwaad. | |
[pagina 112]
| |
‘Dat lijkt hij misschien niet!’ antwoordde Eliot, op norse Bostonse snauwtoon. ‘Hij lijkt misschien niet arrogant, nee.’ ‘Jij vindt hem even hoogmoedig als Lucifer?’ ‘Lucifer wil ik niet direct zeggen!’ Eliot was meteen op zijn hoede, nu de achternaam van het Kwaad zo losjes gebruikt werd. ‘Lucifer wil je niet direct zeggen? Nou, hij zou best eens van mening kunnen zijn dat hij zich “even hoogmoedig als Lucifer” gedraagt, of dergelijke veenkoloniale flauwekul. Wat zijn die Ieren toch een boertjes, God zegene hun zompige zangerigheid!’ ‘Boertjes - ja!’ sprak Eliot met zalvende minachting. ‘Boertjes.’ ‘Toch is hij zeer wellevend.’ ‘Wellevend is hij.’ ‘Het is me nooit gelukt om na hem de deur uit te komen, jou wel? Hij is zeer Na u. Zeer Na u is hij!’ ‘O zeker. Hij is wellevend, wellevend is hij bepaald. Maar hij is uitermate arrogant. In zijn hart. Daarom is hij zo wellevend. Ik zou liever zien dat hij wat minder wellevend was.’ Eliot was onverbiddelijk. ‘Mij persoonlijk kan het niet schelen of hij echt arrogant is. “Een beetje fatsoen verdomme, het hoeft niet eens veel te wezen!” - dat is alles wat ik vraag, in de woorden van jullie literaire dronkemanslied. Maar het zou me verbazen als hij echt arrogant was.’ ‘O ja?’ Eliot was onder de indruk van mijn vasthoudendheid. ‘Het zou natuurlijk kunnen dat je gelijk hebt. Het doet er niet toe.’ ‘Niet zo veel, nee.’ Ik begreep die aantijging van ‘arrogantie’ niet goed - het was voor mij een geheel nieuwe interpretatie van deze misschien toch raadselachtige ontdekking van Ezra, die pas een paar uur daarvoor een liefdeslied voor ons gezongen had, over een jongedame die ziek was, die zelfs op sterven lag, wier dood het hart zou breken, de wanhoop zou zijn, van de mannestem, in een belcanto van hoogst ontwapenende hartstocht. - Ik kon dat eerlijk gezegd niet rijmen met arrogantie. Deze Dublinse gondelier was misschien arm en trots, maar arrogant kon hij niet zijn. Dat paste niet bij een gondelier.
Eén keer heeft Joyce onze verteringen niet betaald; en wel omdat we toen niet in een restaurant maar in een particuliere woning hebben gezeten. Dat was toen hij ons meenam naar het huis van een vriend van hem, een Belgische journalist. De naam van die Belgi- | |
[pagina 113]
| |
sche journalist hoeft niet vermeld te worden, maar er woonde bij hem in huis een Franse mulat, naar zijn zeggen als minnaar van zijn vrouw, en hij wond daar in ons bijzijn geen doekjes om. ‘Daniel, vous savez, couche avec ma femme!’ deelde hij tijdens het middagmaal mede. ‘Ah salaud va!’ zo sprak hij de mulat toe. ‘Dis! Tu couches avec ma femme, n'est-ce pas, Daniel?’ We keken stomverbaasd, uit beleefdheid. Joyce trok zijn wenkbrauwen op met uiterst afstandelijke hoffelijkheid, en rimpelde zijn voorhoofd zeer beleefd in minzame verbijstering. ‘Mais oui!’ vervolgde onze gastheer, toen hij merkte hoe we reageerden. ‘Ze wil niet dat ik het zeg, maar toch gaat hij met haar naar bed. Nietwaar, Daniel, oude bandiet? Is het waar of niet? Ga je soms niet met mijn vrouw naar bed? Natuurlijk wel.’ Daniel, het koffiebruine koekoeksjong, dat een kantoorbaan had bij het Ministerie van Defensie en een klein, kalm, donker heertje was, met een uiterst correct abord, wendde zich tot de dof blozende Franse Hausfrau en protesteerde: ‘Mais non, mais quoi! C'est trop fort! Ecoutez Madame!’ begon hij zijn tegenwerpingen, overigens zonder zich erg druk te maken. ‘Kunt u er niet voor zorgen dat uw echtgenoot zich van zulke beweringen onthoudt?’ ‘Moi?’ vroeg de vrouw. ‘Moi!’ - en hulpeloos wees ze op haar ampele Achttiende-Eeuwse boezem die naar voren bolde boven haar bord. ‘Zorg daar zelf voor als u kunt, monsieur. Mij moet u dat niet vragen met uw welnemen!’ De echtgenoot was in een jubelstemming. Hij lachte als een hoorndragende hyena. Nu onthuld was dat hij onderdak bood aan zo'n eigenaardig driehoekje sloeg hij met een krankzinnige geestdrift aan het analyseren. Hij moest koste wat kost pronken met de buitenissigheden van deze exotische ménage à trois. ‘Weten jullie waarom ze op Daniel valt?’ schreeuwde hij ons toe, heftig blikkend naar zijn vrouw. ‘Kunnen jullie raden wat haar zo in hem boeit?’ We zaten er beduusd bij en gaven door ons zwijgen te kennen dat we niet tot een gissing in staat waren. ‘Kunnen jullie het niet zien? En toch is het zo duidelijk als wat. C'est parce qu'il est nègre! Evidemment! Omdat hij een nikker is, daarom!’ Hij liet zich tegen de rug van zijn stoel vallen om te genieten van | |
[pagina 114]
| |
onze ontsteltenis over deze meestelijke oplossing van het raadsel. Van het terneergeslagen gezicht van Daniel, die zich onledig hield met eten, bracht hij zijn ogen over naar onze gezichten, die zijn zegevierende blikken eveneens vermeden. ‘Ze vallen allemaal op negers! Allemaal! Nee Emmeline, ontken het maar niet! Ze zijn allemaal hetzelfde. Alle vrouwen. Ja - en degenen die om strijd beweren dat ze gruwen van zo'n gruwelijke zwarte huid - die vallen stiekem nog het meest op negers! En zo is dat.’ Daniel kwam half overeind van zijn stoel en zwaaide met een servet, alsof hij een noodsignaal gaf. ‘Ma-dame!’ fulmineerde hij. ‘Uw echtgenoot is vandaag echt buiten zinnen! Kunt u er niets aan doen? Is het onmogelijk om hem in toom te houden?’ ‘Volstrekt onmogelijk, zoals u weet,’ antwoordde de vrouw. ‘Er is geen land met hem te bezeilen. Het komt door ces messieurs dat hij zich zo opwindt. Ik heb hem nog nooit zo opgewonden gezien.’ ‘Ik ook niet - gelukkig!’ Daniel haalde zijn keurig horizontale schouders op en ging weer langzaam zitten, met een bedaarde moue en en hochant la tête, waarbij hij snel een blik van algehele onvrede wierp die ook ons gold. Alsof wij, de gasten, en fin de compte een zekere verantwoording droegen voor onze gastheer. Misschien verkeerde hij in de mening dat wij hem zaten op te stoken. Ik was de enige die reageerde op deze ongepaste blik van de schandelijke mulat, die in werkelijkheid slechts een Franskoloniale mesties was, of een Afrikaanse jood, misschien uit Alexandrië. ‘Onze gastheer vergist zich in de neger,’ merkte ik op. ‘Hoezo vergis ik me!’ brulde de Belg, met verontwaardigde verbazing. ‘Hoezo vergis ik me?’ ‘Sommige vrouwen vallen op blond,’ antwoordde ik. ‘Jamais!’ ‘Alleen de Blonde Beesten onder onze Frauenzimmer hebben iets met de Zwarte,’ verklaarde ik. ‘Tu as tort! Ah! Mais tu as tort!’ ‘Nee. Uw vrouw behoort tot het type dat de voorkeur geeft aan een suikerblonde pruikebol, compleet met citroengele snor van vloszijde. Ze behoort tot dat type. Ik zeg niet dat zij die voorkeur deelt.’ De Belg was onstuimig dankbaar voor deze bijdrage aan het gesprek. ‘Mijn vrouw? Blond? Ze kotst op blond!’ loeide hij. ‘Alleen de | |
[pagina 115]
| |
bitterzoete Afrikaanse schil kan haar bekoren. Een lik van de teerkwast is haar absolute eis. En zo is dat.’ ‘Hij is gek!’ merkte zijn vrouw op. ‘En toch doet ze de hele tijd alsof ze van nikkers gruwt. U zult het niet geloven. En sterker nog, ze gelooft wat ze zegt! Dat is toch uiterst merkwaardig.’ Hij verkneukelde zich over die paradox. ‘Ze meent oprecht dat ze een weerzin voelt tegen kleurlingen. N'est-ce pas, c'est curieux? Gek, vindt u ook niet? Tiens! Ik durf er een lieve duit om te verwedden - ik durf te zweren dat ze zojuist verbaasd was te horen dat ze met Daniel naar bed is geweest. Ja ja! Ze weet het zelf niet eens. Ik durf het te zweren. Ze is het zich nauwelijks bewust. Ze denkt dat hij hier woont omdat hij een vriend van mij is. Maar hij - Daniel hier, hij weet wel beter. Hij is een uitgekookte, die Daniel. - Gij zijt een uitgekookte, nietwaar, Daniel! Zeg eens wat!’ ‘Ik moet weg,’ zei Daniel. ‘Als ik hier langer blijf, dan ga ik nog denken dat ik in een dolhuis terecht ben gekomen.’ ‘Dolhuis. Ja. Dolhuis.’ ‘Ik ben niet kieskeurig,’ wierp Daniel tegen. ‘Maar ik houd wel van een beetje systeem in iemands gekte. Zelfs de onzin heeft zo zijn regels.’ ‘Daniel! Je bent een uitgekookte. Een uitgekookte smeerlap, Daniel. Schaam je je niet dat je een afrodisiacum bent? Zeg eens wat! Cauchemar!’ En zo ging hij nog een tijdje door. Meermalen vertrouwde deze vreemde Belg me toe dat hij zich onlangs de gewoonte had aangemeten om naar bed te gaan met zijn vrouw. Het was een nieuwe ervaring. Het was gekomen sinds hij een Russische maîtresse in zijn bezit had gekregen. Dat meisje stond in het Quartier wijd en zijd bekend onder de titel ‘Nôtre Dame des Wagons-Lits’. Ze werd Nôtre Dame des Wagons-Lits genoemd op grond van het verhaal dat ze, tijdens de communistische revolutie in Rusland, in een Wagon-Lit, waarmee ze uiteraard trachtte te ontkomen, op een provinciaal station op een zijspoor gerangeerd was. Het stadje was net door het Rode Leger ingenomen. Terwijl ze vast zat op dat rangeerspoor had zich een heel regiment van bolsjewieken - een heel legerkorps volgens sommigen - aan haar vergrepen. Na die schokkende ervaring was ze ontkomen naar Parijs, om zich daar in de kunst te bekwamen en in cafés te zitten, waar ze aan nieuwkomers werd aan- | |
[pagina 116]
| |
gewezen als Onze Lieve Vrouw van de Slaapwagens. Daar werden nog meer regimenten ingezet. Ondanks haar chagrijnige lelijkheid bleef ze almaar het slachtoffer van massale ontering. Dat zei ze tenminste zelf; bij haar beroemde malheur in Rusland was zijzelf de enige getuige geweest. De Belg zag zichzelf min of meer als een uitverkoren opperofficier die weliswaar de achterhoede vormde, maar toch erg trots was op zijn slonzige verovering, met haar kinderlijke waterig blauwe joodse ogen, haar enorme sombrero en oorbellen van barbaars bric-à-brac, erfstukken zo te zien. Wat Daniel betrof, welnu, op Daniel was hij reuze trots. Hij meende dat zijn huiselijke driehoek van een wel zeer sjieke geometrie getuigde. Daniel was een cultus van hemzelf alleen en op meer dan een manier. Eigenlijk was hij degene die bezweken was voor de ‘Nikker’. Ik heb steeds de indruk gehad, toen ik hem wat beter kende, dat zijn vrouw niet de minste belangstelling koesterde voor Daniel, die ze als logé van haar man wel duldde, maar overigens veel liever zo nu en dan als bezoeker zou hebben gezien dan als gratis commensaal. Eigenlijk was het de man die onder zijn bekoring en (intellectueel) onder zijn juk was gekomen. Ongetwijfeld besefte de vrouw dat heel goed. Want hij had een buitensporige bewondering voor Daniel als dichter. Daaraan gaf hij uiting met zelfs groter heftigheid dan toen hij met hem pronkte als veroveraar op het echtelijke slagveld. ‘Il est un grand poète!’ placht hij te brullen, bebaard volgens de Franse mode, met zijn gedrongen Vlaamse lichaamsbouw, terwijl hij wijdbeens voor je stond. ‘Mais oui, mais oui - un très grand poète!’ Toen we een keer de heuvel van Saint Michel op liepen bleef hij staan en vroeg me of ik wist wat Daniel geschreven had - het meest fantastische dat Daniel ooit geschreven had? Wist ik dat? Ik bekende dat ik het niet wist. Hij blikte me toen woest toe en ik zocht steun bij een boom. ‘Vous ne le savez pas!’ zei hij, op kalmer toon. Hij vertelde me dat het in Daniels jongste gedichtenbundel stond. Ik boog mijn hoofd. Hij keek me doordringend aan en herhaalde plechtig de volgende twee regels:
Ai-je cru un seul instant
Dans la réalité du monde!
| |
[pagina 117]
| |
Ik stond nog steeds tegen die boom en rookte mijn pijp. ‘Zo weerleg ik dat!’ leek mijn pijp hem te tarten, op de wijze van Dr. Johnson. Want hij zette een stap in mijn richting en loenste naar me omhoog met een verontrustende vastberadenheid, alsof ik de onwerkelijkheid van de wereld en het genie van Daniel, in één en dezelfde opstandige ademtocht, in twijfel had getrokken. ‘Ai-je cru un seul instant,’ fluisterde hij, als achtte hij zijn spraakorganen eigenlijk te grof voor die Muzentaal, ‘dans la réalité du monde!’ ‘C'est bien beau,’ zei ik. ‘C'est fou!’ brulde hij en de ogen puilden hem uit zijn hoofd. Hij sprak weer zachter. ‘C'est formidable!’ dreunde hij toen, met een gemelijk gebrul. Zwijgend liepen we verder naar boven. Opnieuw bleef hij staan. ‘C'est fou!’ zei hij weer. ‘En effet!’ zei ik.
‘Ai-je cru un seul instant
Dans la réalité du monde,’
zei hij. Ik schudde mijn hoofd. En we vervolgden onze weg over de boulevard. Maar aangaande de esthetica verschilden James Joyce en deze Belgische literator van mening. Laatstgenoemde was tot het sluwe inzicht gekomen dat Joyce een sensatie aan het worden was in zijn eigen hoekje van onze ‘onwerkelijke’ wereld en hij had, geloof ik, een hoofdstuk uit Ulysses vertaald. Hij had de gave der talen en toen hij pas in Parijs woonde, had hij een tijdje als gids gewerkt. Joyce had met deze voormalige toeristenloods kennis gemaakt met propagandistische of publicitaire bedoelingen, want hij had de Parijse kranten bladvulling geleverd, of zou dat binnenkort gaan doen; maar telkens wanneer ze een gesprek hadden over een literair of kunstzinnig onderwerp kwamen ze in botsing, steevast; en ik weet nog dat Joyce hem een keer streng de Aristotelische les las: ‘door meelij en schrik’ enzovoorts, voorschriften die hij uit zijn hoofd kende (in de vertaling van Butcher, om ze bij dergelijke gelegenheden te gebruiken, veronderstel ik). Dat maakte onze stevige Belgische journalist dol van woede. Al- | |
[pagina 118]
| |
leen de naam Aristoteles was al voldoende om hem een hele avond het zuur te bezorgen. Telkens weer barstte hij los, tot we in de kleine uurtjes vertrokken: ‘Vous et votre Aristote, James Joyce! Jij en je Aristoteles!’ Maar Joyce hield voet bij het Aristotelische leerstuk. Zijn manier van doen was koel en afstandelijk. Zijn hooghartigheid stelde het geduld van de veredelde cicerone op de proef. ‘Moi - je m'en fou d'Aristote!’ fulmineerde deze. ‘Wat kan die Aristoteles me schelen? Wat heeft Aristoteles te maken met het leven dat zich hier buiten op straat afspeelt - leg me dat eens uit!’ ‘Waarom zou hij daar niets mee te maken hebben?’ antwoordde Joyce, met de kalme superioriteit die hem eigen was, in zijn stijve schoolfrans. ‘Waarom? Hij heeft er niets mee te maken! Weg met Aristoteles! Jullie Engelsen zijn allemaal hetzelfde! Daar zitten jullie, met je drieën. Aristoteles betekent niets voor jullie, jullie zeggen maar wat. Zelfs de besten van jullie. Ja zelfs jij, Wyndham Lewis - jij bent er best toe in staat om tegen mij over Aristoteles te beginnen!’ ‘Nee, dat ben ik niet!’ riep ik onmiddellijk. ‘Nu moet ik toch voor mezelf opkomen! Ik zou het niet in mijn hoofd halen!’
(Blasting and Bombardiering, Part 5, VIII)
Omslagontwerp voor ‘Blasting and Bombardiering’, 1937, pentekening
|
|