| |
| |
| |
Het gouden haantje
Een sprookje
Alexander Poesjkin
(Vertaling Matthijs Bakker)
In een uithoek van de aarde
Lag een rijk; eens leefde daar de
Zo roemruchte tsaar Dadon,
Die het heersen driest begon,
Kranig keer op keer zijn buren
Nederlagen liet verduren,
Maar toen hem zijn jeugd verliet
Rust begeerde, en zich niet
Meer ten oorlog te begeven.
Prompt werd toen de tsaar het leven
Door de niets ontziende wraak
Van zijn buren zuur gemaakt;
En hij moest, om te beletten
Dat zij 't grensgebied bezetten,
Zorgen dat hij ook voortaan
Een veelkoppig heer had staan.
Hoe paraat ook, deze schare
Kon het in het minst niet klaren:
Staat men zuidwaarts opgesteld,
Komt de vijand aangesneld
Van het oosten; die verslagen,
Doemen schepen op en dragen
Nieuwe snoodaards naar de kust!
Tsaar Dadon kreeg maar geen rust.
Wat een leven! Woede maakte
Dat hij huilde, nachten waakte...
Dus hij wendde zich om raad
Tot een wijze, een castraat
Die de sterren las. Een bode
Gaat op weg om hem te noden.
Toen vervolgens deze wijze
Was ontvangen ten paleize,
Nam hij uit een zak vandaan
Voor Dadon een gouden haan.
‘Zet hem,’ sprak hij, ‘op een toren;
't Is een trouwe wachter voor je.
Is het pais en vree rondom,
Zit mijn vogel stijf en stom;
Maar dient rekening gehouden
Met een oorlog met jou, zouden
Rampen jou te wachten staan,
Of het aanstormen van troepen,
Of iets anders, ongeroepen,
Niet zodra is zo 't geval -
Op steekt hij zijn kam dan al,
Schudt zich en zal met een kraaien
Naar de plek des onheils draaien.’
Bergen goud belooft hij deze.
‘Voor de dienst door jou bewezen,’
Zegt hij, ‘wordt door mij vervuld
Wat jij 't eerste wensen zult.’
| |
Скаэка о эолотм петущке
Негде, в тридевятом царстве.
В тридесятом государсүве,
Жыл-был славный царь Дадои.
Чтоб концы своих владений
Ждут, бывало, с юга, глядь. -
Справят здесь, - лихне гостн
Что и жнэнь в такой трөвогө!
Вот он с просьбой о помоге
Шлөт за ним гонца с поклоном.
Молвнл он царю, - на спицу;
Будет верный сторож твой:
Коль кругом все будет мирно,
Так сидеть он будет смирно;
Иль другой белы незваной,
Говорит он в восхиценье, -
| |
| |
| |
[Nederlands]
Hij het haantje zijn gebied
Als zijn grenswachter bewaken.
Geen gevaar kan er meer naken,
Of als uit een slaap heeft zich 't
Trouwe dier al opgericht,
Komt tot leven, schudt zijn veren
Om zich naar die kant te keren
En de buren, zonder dralen,
Moesten allen bakzeilhalen,
Gaven 't oorlogvoeren op:
Zó gaf tsaar Dadon hen klop!
Eén jaar, twee jaar heerst er vrede,
Voor alarm is er geen reden.
Dan schrikt op een dag de tsaar
Wakker van een groot misbaar:
‘Vader van de natie! Sire!’
Roept een van zijn officieren,
‘Onheil, majesteit! Ontwaak!’
‘Is er iets niet in de haak,
Heren?’ vroeg Dadon, en geeuwde.
‘Mmm... iets loos?’ ‘Het haantje!’
‘Angst en beven in het land,
Want het laat zijn kraaien horen!’
Tsaar naar 't raam, daar, op de toren
Ziet hij hoe de haan zich weert,
Naar het oosten toe gekeerd.
Haast geboden! Met de grootste
Spoed laat tsaar Dadon naar 't oosten
Mannen met hun paarden gaan,
En de kroonprins voert ze aan.
Toen het leger was gezonden,
Kon de rust worden hervonden,
Zwijgt de haan, verroert geen
En Dadon - die slaapt alweer.
Zeven dagen zijn verstreken,
Van het leger taal noch teken;
Leverde het leger strijd?
Tsaar Dadon krijgt geen bescheid.
Weer wordt door de haan geroepen,
En de tsaar verzamelt troepen;
't Is zijn jongste, deze keer,
Die hij om aan 't hoofd van 't heer
Naast zijn oudste zoon te strijden,
In diens sporen uit laat rijden;
En de gouden haan verstomt.
Weer geen nieuws komt van het front,
Weer verstrijken zeven dagen,
Nauw'lijks is de angst te dragen,
Hoor daar roept het haantje weer!
Het ditmaal gevormde heer
Leidt Dadon, die zelf niet inziet
Wat hij met die veldtocht opschiet.
| |
[Russisch]
Стал стеречь его границы.
Чуть опасность где вндна,
Шөвөльнөтся, вст рөпөнөтся,
Дал отпор со всех сторон!
Год, другой проходит мирно;
Петушок сидит все смирно.
Страшным шумом пробужден:
‘Царь ты наш! отец народа! -
Государь! просннсь! беда!’
А?.. Кто там?.. бела какая? -
Страх и шум во всей столице’.
Царь к окошку, - ан на слнце.
Люди, на̀ конь! Эй, жпвее!’
Царь к востоку войско шлет,
Шум утих, и царь забылся.
Вот проходит восемь дней,
Было ль, не было ль сраженья, -
Шлет на выручку большого;
Снова восемь дней проходят;
Люди в страхе дни проводят;
Царь склнкает третью рать
Сам нө эная, быть лн проку.
| |
| |
| |
[Nederlands]
Dag en nacht marcheert het heer,
Bijna kunnen ze niet meer,
En Dadon is 't vreemd te moede:
Sporen van een slag die woedde,
Niets daarvan bespeuren zij.
Aan het eind van zeven dagen
Kwamen bergen, en daar zagen
Zij een grote zijden tent,
Door een vreemde rust omgeven.
In een bergkloof, zonder leven,
Lag een leger neer, geveld.
Tsaar Dadon erheen gesneld...
Vreselijk wat hij ontdekte:
Zijn twee zonen, uitgestrekt en
Van hun harnassen beroofd,
Zonder helmen op het hoofd,
Met in 't hart elkanders zwaarden.
In de wei doolden hun paarden
Over 't platgetrapte gras
Dat van bloed doortrokken was...
‘Zonen, zonen! wee mij,’ schreide
Luid Dadon, ‘mijn valkjes! beide
Niemand kent meer smart dan ik.’
Allen stemden in met schreien;
Uit de grond van de valleien
Rees gekreun, en het graniet
Van de bergen schudde. Ziet,
Plots vouwt zich de tentdeur open,
Op de tsaar komt toegelopen
Een prinses van een Kanaat,
Stralend als de dageraad;
Zwijgend gaat ze hem begroeten.
Toen Dadon haar blik ontmoette,
Viel hij stil, als voor een straal
Van de zon een nachtegaal,
En vergat hij zijn twee zonen.
Met een glimlach liet de schone
Hem toen binnen in haar tent.
Daar liet zij hem naar behoeven
Van een keur aan spijzen proeven
Goudbrokaat opgemaakt bed.
Als betoverd door haar ogen
Heeft Dadon zo, opgetogen
En volkomen in haar macht,
Eén week bij haar doorgebracht.
Na die week, ten slotte, gaan ze
- Tsaar Dadon, de Sjamachaanse
En de manschappen - weer terug;
Maar ze reisden minder vlug
Dan 't gerucht, dat voor hen snelde,
Waarheid en verdichtsel meldde
In de hoofdstad. Die liep uit
Om haar heerser met zijn bruid
Luid haar hulde te betuigen;
En Dadon groet hen die juichen
Rond zijn strijdwagen vergaard.
In hun midden, plots, ontwaart
- Witte tulband, witte haren,
't Is precies een zwaan - de tsaar een
Oude kennis: de castraat.
| |
[Russisch]
‘Что за чудо?’ - мыслит он.
Вот осьмой уж день проходнт,
Войско в горы царь прнводит
Вкруг шатра; в ущелье тесном
Царь Дадон к шатру спешнт...
Меч вонзивши друг во друга.
Бродят кони их средь луга,
Царь завыл: ‘Ох, дети, дети!
Горе мне! попались в сетн
Горе! смерть моя пришла’,
Глубь долин, н сердце гор
Как пред солнцем птица вочн,
Царь умолк, ей глядя в очн,
Улыбнулась - и с поклоном
Наконец н в путь обратный
Быль и небыль разглашала.
Под столицей, блнз ворот,
С шумом встретнл нх народ, -
Всех приветствует Дадон...
В сарачинской шапкө бөлой,
Весь как лебедь, поседелый,
| |
| |
| |
[Nederlands]
‘Dag!’ roept hij, ‘wat vind je, gaat
Het niet goed? Wat heb je, vader?’
Daar komt al de grijsaard nader.
‘Tsaar!’ zegt die, ‘betaal je schuld;
Nog heb jij geen wens vervuld
Voor de dienst door mij bewezen.
Luister dus! Ik wens bij deze
Door haar mij te overreiken!’
Daarvan staat Dadon te kijken:
‘Wat vertel je, wat moet ik?
Ben jij soms óf niet goed snik
Of door duivelen bezeten?’
Wil hij van de oude weten.
‘Wat haal jij je in het hoofd?
Weliswaar heb ik beloofd,
Maar aan alles zijn er grenzen.
En waarvoor zou jíj haar wensen...?
Neem liever je kans te baat,
Weet je wel met wie je praat?
Vraag een adelsbrief, een landgoed,
Uit mijn stoeterij een volbloed,
Of de helft der heerschappij!’
‘Dat is alles niets voor mij,
Ik wil op dit ondermaanse
Enkel haar, de Sjamachaanse,’
‘Nee!’ was wat de tsaar toen spoog,
‘Aan jezelf heb je 't te wijten,
Op een houtje kun je bijten,
Pak je heen, zolang het kan;
Sleep hem weg, die oude man!’
Die wil van geen wijken weten;
Dan is het kwaad kersen eten
Met een tsaar. Dadon, pok! slaat
Met zijn scepter de castraat;
Die bekoopt het met zijn leven.
Allen die erbij staan beven,
Niet de jonkvrouw: Hi-hi-hi! -
Voor de hel niet bang is die.
En Dadon, zijn schrik ontveinzend,
Keek haar aan, schaapachtig grijnzend.
- Het ging stadswaarts, door de poort,
Toen getinkel werd gehoord:
Van zijn spits, voor aller ogen,
Kwam het haantje aangevlogen,
Naar de strijdkar van de tsaar,
Waar het neerstreek in diens haar;
Fladdert even, pikt geducht in
't Kruintje en suist weer de lucht in.
Dodelijk geraakt door 't beest
Viel Dadon en gaf de geest.
En de jonkvrouw? Was in enen
Van de aardbodem verdwenen.
Sprookjes zijn gelogen, maar
Iets is er altijd van waar.
| |
[Russisch]
Молвил царь ему, - что скажешь?
Поль поближе. Что прикажешь?’
- Царь! - ответствует мудрец, -
‘Что ты? - старцу молвил он, -
Или бес в тебя ввернулся,
Но всему же есть граница.
Хоть казну, хоть чин боярский,
Хоть коня с конюшни царской,
Плюнул царь: ‘Так лих же: нет!
Сам себя ты, грешник, мучншь;
Старичок хотел заспорить,
Но с нным накладно вздорить;
Да и дух вон. - Вся столица
Царь хоть был встревожен сильно,
Вот - въезжает в город он...
Вдруг раздался легкий звон,
И в глазах у всей столицы
Петушок спорхнул со спнцы,
Встрепенулся, клюнул в темя
И взвился... и в то же время
Сказка ложь, да в ней намек!
1834
|
|