| |
| |
| |
Acht gedichten
Leo van Breen
‘Ter herinnering aan mijn onsterfelijke vriend wijlen Jos. Krop’
| |
Visschotel
Een schuwe zilvervis, die in een boze
magnetiese beslotenheid wild spartelt,
zichzelf niet vrij vecht, maar zijn zeer gemarteld
geschubde lichaam wringt tot in het broze
helglanzend vlees het net zijn groeven kartelt;
Een zilvervis uit wateren waar roze
en lila anemonen zeer voorzichtig
te voorschijn bloeien in een kort en schichtig
zich overgeven aan de oeverloze
diepwaterstromen, snel en ondoorzichtig;
Een vis die straks voor u of mij gebraden
op onze jaagtocht naar de eeuwigheid
wordt opgediend met glimmende saladen.
O stomme tranen, om een vis geschreid.
(uit: ‘Lyriese portretten’, Stols, 1932)
| |
| |
| |
Voor haar
Haar blauwe ogen, ach, haar blauwe ogen,
ze hebben mij zo overtuigd bedrogen.
Haar rode lippen, ach, haar rode mond,
die elk verlangen spits de hals afbond.
Das Liebste wird vom Herzen weggescholten,
adieu. Ik ga naar Venlo of naar Holten.
Daar wacht mij bij de thee een nieuwe bruid,
breke mijn hart, rinkinkle 't als een ruit.
Misschien is zij zeer schoon; misschien staat zij in knop,
misschien ook hang ik mij in arren moede op.
O, blauwe ogen, rode mond, das Liebste, Venlo, thee,
zielsinnig voorgerecht, liefdessonate' in E...
(uit: ‘Lyriese portretten’)
| |
Het aanzoek
Zó werd hij door zijn moeder opgedoft!
De zon scheen vrolijk in zijn brave schoenen;
De nagels staken na van 't felle boenen;
Was hij dan geen partij? Het meisje boft!
Maar op de weg, in stekelig herdenken
van wat zijn ruige aard werd aangedaan,
en ingeprent, heeft hij het feit bestaan,
een slonzig boerenkind in 't hout te wenken.
Wat daar wel is gebeurd? De fantasie
der lezers overtreft wellicht de mijne;
Er zijn in 't leven engelen en zwijnen,
maar van de laatste zwijgt de poëzie.
(uit: ‘Het kwartet’, van Dishoeck, 1937)
| |
| |
| |
Met schuchtere stem
Men mag in Holland niet ironies schrijven.
Geen witz zij d'inslag, noch een kort bon mot;
't Was altijd zus, en daarom mag 't niet zo.
Het oude moet nu eenmaal 't oude blijven.
Dies, wijl ik dichter ben, moet ik verhalen,
en liefst zeer duister, en op sombre toon,
van liefdes, die twee-hoog, in mijne woon,
door een surplus aan burgerdeugd verschalen.
En als mijn goeie, ouwe, wollen deken
geen dijen naakt laat en geen bil ontbloot,
geen vruchten wekt, dan in een eerbre schoot,
en 'k over de details maar niet ga spreken,
dan is het goed, ja goed, ja diromdeine:
Dan wachten wij met vreugd de lieve kleine.
(uit: ‘Het kwartet’)
| |
Fatsoen
Van huis uit kreeg ik mee een vracht fatsoen:
Hoe te gaan zitten, op te staan, te hoesten,
beschaafd te lachen, het niet uit te proesten,
en om vóór alles maar gewoon te doen.
Ik deed gewoon. Men houdt dit heel lang vol,
al wil men wel eens op de tafel beuken
en krabben, waar het vals begint te jeuken.
'k Betaalde tot het bitter einde tol.
En zo diep is 't accent in mij verlegd,
dat, doet ontroering's stem zich gelden binnen
in mij, die stem, voordat zij zal beginnen,
eerst netjes: wilt-U-niet-gaan-zitten, zegt.
(uit: ‘Het kwartet’)
| |
| |
| |
Aan Slauerhoff
't Is niet gering, in 't Hollands Gooi te sterven,
indien men weet, hoe ver de wereld reikt.
China zinkt weg. D'Algierse kustlijn wijkt.
En 't lieve, vaderlandse landschap prijkt
hartenverovrend in zijn najaarsverven.
Verlies Uw hart nog vóór de laatste klop.
Hier hoort ge thuis. Heel Neêrland wacht er op
of de verloren zoon zich zal bekeren.
Ge kwaamt terug. Onder de zure drop
van 't Gooise lover zag men U kreperen.
Van Roodeschool tot Breskens schaarde men
zich stil-eerbiedig tot een requiem.
De kranten roemden U met verse hulde.
Bijna geloofde men in U als in de gulden,
of als de Haag'naars in de blauwe tram.
En Engelman voorop. 'k Gaf er wat voor,
te weten, wat dit roomse hart vervulde
toen hij U in een mist van woorden hulde;
En andren, die de dood als omnivoor
beschouwen op 't gebied der aardse schulden.
'k Wil eerlijk zijn. Ik vond U wat would be.
Het leed smaakt even goed in Krommenie.
In Buiksloot kan men ook heel aardig zwerven.
Maar bij 't karakterloos en zoetgebekt
himmelhoch jauchzen van het intellekt,
voel ik me vreemd, als gij, op deze erven.
(uit: ‘Het kwartet’)
| |
| |
| |
Maanlicht
De dag is als een nachtkaars uitgegaan
en van zijn luister is ons niets gebleven
het hopen is op morgen, om het even
of er nog sterren aan de hemel staan.
Zij zijn verbleekt of zijn tot stof vergaan
het maakt niets uit, het is ons om het even
morgen zullen wij zonder sterren leven
in dit vervloekt en uitzichtloos bestaan.
Slechts blijft de maan, de uitgevreten kaas
door een nachtblinde vogel uitgevonden
haar veile neonlicht heeft ons verslonden
in de gedroomde romantiek van ons bestaan.
(ongebundeld, 1975)
| |
Val
De goden hebben tot mijn val besloten
en mij het paradijs voorgoed ontzegd
zo werd ik van een heer een smalle knecht
eeuwig in dorre dienstbaarheid gegoten
zoals het mij ging, zo vergaat het allen
te hoger troon, te dieper is de val
een lering, voor wie eindlijk leren zal
dat 't leven is de som der niemendallen
goden, die mij verguist, uw adem blies
vergeefs in mijn bestaan, uw duivels pogen
heeft mij geen oogwenk om mezelf bedrogen
gespeeld heb ik mijn leven op verlies
dat is gekomen met een zacht gezicht
mij zonder een bedenking toegestaan
God weegt de armen niet naar hun gewicht
maar naar de armoede van hun bestaan
(ongebundeld, 1975)
|
|