Anthologie
Leo van Breen
Dick Welsink
In het ruim anderhalf jaar geleden verschenen Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde staat op bladzijde 67 een artikel, gewijd aan Leo M. van Breen. Dat mag opmerkelijk heten, want deze in de jaren dertig zeer vruchtbare schrijver en dichter, door Vestdijk in 1937 een ‘zoo al niet volslagen origineel, dan toch voldoende zelfstandig en zeker niet alledaagsch talent’ genoemd, is bijna geheel in het vergeetboek geraakt. Ik zeg met opzet bijna, want men komt zijn naam nog wel eens tegen in anthologieën, zoals in de door Hans Hafkamp samengestelde en ingeleide ‘bloemlezing uit de Nederlandse homo-erotische poëzie 1880-nu’ Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen (1979) met het vers ‘De jonge priester’, of in Komrij's De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) met de verzen ‘Met schuchtere stem’ en ‘Ina Boudier-Bakker’, of in Gert J. Peelens ‘bloemlezing uit de poëzie der “jong-protestanten” (1923-1940)’ Opwaartse Wegen (1986) met het uit 1939 daterende, geladen sonnet ‘Op de tweesprong’, of in datzelfde jaar zelfs met maar liefst vier gedichten in Robert-Henk Zuidinga's chrestomathisch meesterstuk Dichters over dichters. Dichtbundels van Van Breen zelf zijn echter al sinds jaar en dag in geen boekhandel meer te koop en antiquarisch ziet men ze niet vaak. Niemand scheen te weten waar hij tegenwoordig woonde en er waren er zelfs die meenden dat hij reeds was gestorven. Toegegeven, hij aanschouwde op 16 mei 1906 te Goes het levenslicht en behoort dus niet meer tot de jongeren, maar dood is hij beslist niet, al schreef hij mij in november 1985 uit Taormina, Italië: ‘Ik ben dood en begin er nooit meer aan.’ In dezelfde brief geeft hij
impliciet een verklaring voor de vergetelheid waarin hij is weggezakt: na de oorlog ‘heb ik de toverdoos dichtgeklapt, ik had genoeg van de schone letteren en ook van Holland en woon nu al vele jaren in het buitenland. Ik heb alle relaties dienaangaande afgekapt en hoewel Borgers hier wel eens geweest is om me eventueel weer in het gareel te krijgen en er ook wel eens journalisten kwamen die me boze inblazingen deden inzake eventuele herdrukken e.d., heb ik altijd het been stijfgehouden’. Men moet een dergelijke standvastigheid wel bewonderen, maar kan haar tegelijkertijd betreuren, wanneer men door middel van de hierna volgende kleine bloemlezing uit zijn poëtisch oeuvre, voor de publikatie waarvan hij uiteindelijk dank zij de bemiddeling van Suzette Wyers toestemming heeft gegeven, in staat wordt gesteld nader kennis te maken met zijn werk.
Bibliografie: Poëzie: ‘Wat de zee aanspoelt’ (1929); ‘De ballade van Reading Gaol’ (vert. van Oscar Wilde, 1930); ‘Lyriese portretten’ (1932); Poëtisch manifest’ (1934); ‘De stroomlijn’ (1935); ‘Een reis per leunstoel’ (1935); ‘Het kwartet’ (1937); ‘Een cyclus’ (1948). ‘Sorghvlietrymen naar Jacob Cats’ (z.j.). Proza: ‘Het gebit. De bedelares’ (novellen, 1939). ‘Vaarwel Budapest’ (roman, 1939).