De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Essay | |
[pagina 48]
| |
Jules LaforgueGa naar voetnoot*
| |
[pagina 49]
| |
deruit het winterseizoen in Berlijn door te brengen, maar de rest van het jaar is zij in Koblenz of reist rond langs mondaine Kurorte. De ambtsverplichtingen van de jonge dichter zijn niet zwaar: één, hoogstens twee keer per dag het voorlezen van hoofdartikelen uit de Figaro of een deftig tijdschrift, dan wel een geprezen roman. Het salaris is fraai, met franje: een flat plus lijfknecht in Berlijn, op reis tout payé, in de nazomer twee maanden vakantie. Berlijn is onzegbaar saai, Koblenz verrukkelijk, de Keizerin charmant kwaadaardig, het Hof geborneerd. In de zomervakantie gaat hij naar de broers en zusjes in Tarbes, via Parijs, waar de uitgever slordig en traag omspringt met de eerste bundel, op kosten van de auteur. Het is inmiddels 1883. Laforgue heeft oudere verzen, waarvoor hij een titel had, Le Sanglot de la Terre, zonder aardse snik terzijde gelegd, heeft een liefdesaffaire en schrijft in een paar maanden die nieuwe bundel, Les Complaintes (waaruit het eerste gedicht van mijn kleine keur: C. d'un autre dimanche), die in juli '85 eindelijk verschijnt en een bescheiden succes wordt: Mallarmé, Huysmans getuigen van hun waardering. De tweede bundel, L'Imitation de Notre-Dame la Lune, die november '85 zal verschijnen, is dan al voltooid. Bleke Pierrots en hun bloedarmoedige maan zijn modieus. Daarom wellicht ontmoet de absurdistische mélange van klassiekerige alexandrijnen en cabaretesk nonsensrijm niet veel waardering bij kenners en toch nog geschokte hilariteit in de bourgeoiskritiek. Dat jaar ontmoet Jules zijn liefde, Leah Lee, een frêle Engelse, die in Berlijn de kost verdient met privélessen in haar moedertaal. Laforgue heeft Shakespeare al gelezen, schrijft naar Parijs dat hij Engels wil leren om als vertaler een inkomen te verwerven, maar ook dat hij eindelijk weet: het enige waarnaar hij echt verlangt is het kalm geluk van het huwelijk. Hij wil uit Duitsland weg. September '86 neemt hij ontslag. In Parijs heeft hij van zijn Duitse salaris minder overgehouden dan hij had gehoopt. Er verschijnen wat prozastukken, in La Vogue, Le Décadent, Le Symboliste, hoogstmoderne tijdschriften met een geringe oplage. Daags voor Oudjaar trouwen Leah en Jules, in Londen. Hun flat in Parijs is klein en nog te duur. Jules heeft een nare kuch. De dokter verzwijgt hem dat het tb is. Hij kan vrijwel niet werken; er is geen huishoudgeld; 19 augustus 1887 schrijft hij de Minister van Onderwijs met een verzoek om steun; daags daarna sterft hij; de uitkering van 200 francs dekt de begrafeniskosten. De jonge weduwe keert terug naar Engeland, waar | |
[pagina 50]
| |
zij nog geen jaar later sterft; ook vliegende tering.
In 1887 nog verschijnen in boekvorm prozastukken, Moralités légendaires (Hamlet daaruit heeft enige bekendheid gekregen in Nederland door de vertaling van Slauerhoff). De poëzie van zijn twee laatste jaren heeft Laforgue grotendeels zelf niet willen publiceren. Net als enige jaren eerder was er al wel een titel, Des Fleurs de bonne volonté, maar hij was al een stap verder. Al jaren was hij bezig geweest de muze van haar keurslijf te ontdoen: alexandrijnen die alle schoolregels overtraden, rijm op het gehoor, een prosodie van straat- en cabaretlied. In '86 hakt hij de knopen van de veters door: Vrije Verzen! Niet langer de metra van de traditie, geen vaste strofen, maar een ritmische samenhang van beeld en klank, met het rijm nog als cement, in telkens nieuwe variaties. Laforgue was niet de enige vinder, menige hem overlevende generatiegenoot heeft het octrooi geclaimd. En het kwam niet voort uit het niets: hijzelf had kort voordien Whitman vertaald en kende vast wel Heine - bijvoorbeeld Krönung (Die Nordsee I,1):
Als Läufer diene dir mein Witz
Als Hofnarr meine Phantasie,
Als Herold, die lachende Träne im Wappen,
Diene dir mein Humor.
Deze gedichten zijn in 1890 gebundeld als Derniers Vers (het laatste gedicht van mijn keus is daaruit nr. III: Dimanches; dezelfde titel als van de voorgaande zes, uit Des Fleurs de bonne volonté nrs. 11, 12, 16, 30, 34 en 36). In die laatste, vrije verzen maakt Laforgue ruim gebruik van materiaal uit de opzijgelegde Bloemen van Goeden Wille (een voorbeeld: nr. 8, regels 4/5 en 6/7 stammen uit nr. 5).
Laforgue is lang een ‘dichter voor dichters’ gebleven. Dat was in de eerste plaats een gevolg van editoriale pech. De eerste uitgave in een grotere oplage bij een bekend huis is van 1903. Niet in Frankrijk gaat zijn invloed tellen; daar kon een avantgardist van twintig jaar terug niet concurreren met een Apollinaire. Anders lag dat in Italië, waar een Gozzano slechts met behulp van Laforguiaanse ironie afstand kon nemen van D'Annunzio's donderende orkestratie. Even onmisbaar was hij in Engeland en Amerika, waar de vernieu- | |
[pagina 51]
| |
wing bleef steken in vruchteloze pogingen klassieke vormen nieuw leven in te blazen met een moderne inhoud; dat duurde tot in de jaren twintig. Eliot las hem voor het eerst in 1908 en vond er nieuwe, banaal-deftige metaforen - straatorgel, piano-nocturnes, maanballon, verlepte geraniums; de zelfspot tussen haakjes - (Men zal zeggen: ‘Hij raakt door zijn haren heen!’); en vooral het bevrijdend voorbeeld van een versvorm zonder prosodische wet of metrisch dogma, waarbinnen het theeservies, de plooi in je broekspijp, een operatienarcose net zo zeer ter zake zijn als een milde oktoberavond, Lazarus' opstanding en sirenenzang (zie De hartekreet van J. Alfred Prufrock, Nijhoffs vertaling).
Nijhoff las in 1916 in een recensie luttele regels Van Ostaijen:
Als het volk buiten was
Hebben de kellners ras
Opgeruimd het glas-
Werk en de stoelen boven
Op de tafels geschoven.
(Music-Hall)
En hij ‘wist ook terstond waar hij vandaan kwam, dat wil zeggen, welke literaire leerschool hij doorlopen had. Het nonchalante spleen van Laforgue...’ (VW II 625) Nijhoff kon veel herkennen, omdat hij zelf in zijn vroegste poëzie (het debuut in De Beweging, dat de kern werd van De Wandelaar) zijn eerste Pierrot had laten optreden; terwijl de maan met verschrik'lijk wit gelaat kijkt, wanneer de wind waait door de vale straat - hoor de sonate der clavecimbale!; en er een strijkje speelt in de warande van het dorpshotel; en De Vervloekte zelfs in haar weeke vleesch had gebeten. Een heel repertoire van ‘decadente’ decoraties had hij zich cadeau laten doen. Ook Van Ostaijen heeft jongleurs geëngageerd, en de muziektent is bij hem zelfs tot een variété-theater uitvergroot, maar voor hem telde het meest de rijkdom aan bevrijde versvormen. Poëzie = woordkunst, niet soms? Net als, vrijwel in dezelfde jaren als Eliot had hij geleerd uit een bonte mengeling van banaal en subliem iets van langere adem te maken, dat door die adem - en door het rijm, en door de zelfspot - bijeen werd gehouden. | |
[pagina 52]
| |
Het gaat hier om niet meer dan enige notities, waarmee verklaard zij hoe ik Laforgue op het spoor ben gekomen, en de lezer naar bekende plekken wordt verwezen, waar nu wellicht een oude lantaren gerestaureerd schijnsel afgeeft. Wie de dichter Laforgue was, kan niet hier in het kort, noch met een kleine ruiker verzen duidelijk worden. Hij lijkt een prototype: de bleke, welopgevoede, zij 't onbemiddelde heer in driedelig, die zijn gekwelde omgang met de muze slechts node prijsgeeft, gecamoufleerd met zelfspot, omdat anders het Hoge en de Dood ondragelijk bedreigend zijn. - Nijhoff vertaalde in de naoorlogse jaren veertig veel van Eliot, onder andere De hartekreet van J. Alfred Prufrock, waaruit het volgende zelfportret ook dat van Jules Laforgue zou kunnen zijn:
Neen, ik ben niet voor Prins Hamlet in de wieg gelegd;
mijn rol is een hoveling, die een bedrijf begint
en die, als het spel de prins omspint,
er het zijne van zegt in het geharrewar;
eerbiedig ben ik, gul met advies,
omzichtig, vormelijk, angstvallig precies;
hoogdravend, maar van banaliteiten niet vies;
iemand die soms bijna lachwekkend is -
maar net niet de Nar.
|
|