| |
| |
| |
Vijf gedichten
Jaap van Zweden
Brief van Burgervreugd aan zijn hoofdpijn
Wat moest ik zeggen, waarschijnlijk iets Oosters
dat u dagenlang in hurkzit kunt wachten?
Wat weet ik van u behalve dat u een lekkerbek bent
die niet gauw genoeg van mij krijgt,
een knijpkat in het donker, de greep van een reus,
een lichtschuwe onderhuurder en zeker ook een brutaaltje
dat u zo zonder vergunning mijn bovenkamer verbouwt.
Neem mij niet kwalijk maar u hebt deel
aan die unverfroren, universele ongemanierdheid,
die ons, mensen van beschaving, omringt,
van water dat zonder kloppen binnenstroomt
en wind die de ganse nacht herrie maakt,
van sperma dat een eicel overmeestert
en virussen die je ingekwartierd krijgt
zonder bericht, niemand stelt zich voor,
van de tijd die ons opeet - een beest doet het netter -
en de dood die, hoewel alles betaald is,
genadeloos de adem afsnijdt.
In wat voor wereld leven wij waarin geheerst wordt
door redeloos gespuis dat met geen twee woorden spreken kan.
Kom eens tevoorschijn, u die van mijn hoofd
een aquarium voor zwaardvissen maakt
en een slijpplaats voor bijlen,
die mijn hoop doet verstommen, mijn liefde verbleken,
Komt eens tevoorschijn en laat mij uw wetboeken zien,
waar dat staat van die soms dagenlange duisternis
waarin ik achteroverlig met een verweekt, verkringeld gezicht
| |
| |
als een stuk hout in het water.
Toon mij eens de verordening, op grond waarvan ik,
die slechts de vreugde kent der betamelijkheid,
nergens schuld aan heeft dan aan zijn bank,
niets verduistert dan zijn kamer, niets oplicht dan zijn hoed,
levenslang word opgebracht
door een verbolgen dwerg die meereist in mijn schedel.
| |
Twee vooroorlogse gedichten van Burgervreugd
1
Alles is hier gewoon en stemt tot tevredenheid,
een huis dat overeind blijft, een niet te grote vrouw,
een pas gewassen kind, onze rusteloze monden.
Neef Onheil heb ik naar huis gestuurd.
Die lag maar met zijn lange benen voor de open haard
en vulde de kamer met zijn pestilente adem
en zijn walgelijke verhalen over wat er komen gaat.
Hij riep naar het bezoek:
‘Stel, het is oorlog. Wat doe je?’
Hij moest opsodemieteren.
's Nachts kwam hij krijsen in mijn slaap
en trok al het behang van de muren,
verstopte het hoofd van mijn zoon
en riep akelige dingen in mijn oor als
‘ze hebben touwen!’ en ‘dat gaat me van Jetje’.
Hij stuurde visioenen naar mijn brein
van steden brandend als gevallen sterren,
van fabrieken en havens van hun plaats gerukt,
van groepjes mensen die zich zwijgend haasten door de nacht,
doof voor het hulpeloos geroep van vee en alleenstaande kinderen.
Maar nu is alles gewoon en wekt tevredenheid.
Let bijvoorbeeld eens op de rust
van een plek zonlicht op de keukenvloer.
| |
| |
| |
2
De dag waarop het oorlog wordt
zal ik beginnen met een eindje hard te lopen,
louter uit gewoonte, zonder illusies,
want ik besef, als ik bereken
hoe hard een mens moet lopen
dat ik niet genoeg geoefend heb.
Het is dan nog vrede, zij het gespannen,
lange files op de Duitse wegen,
in Holland veel godsdienstoefening.
Terwijl ik door het stille landschap klepper
tussen de koeien, kniediep in de nevels,
de zwaluwen scherend over het wateroppervlak,
tussen de velden die pas geploegd en wit zijn van de meeuwen,
zal het mij geducht spijten
voor al die prachtige vertrouwde dieren.
Thuis ga ik verder met het duw- en trekwerk,
twintigmaal dit en tienmaal dat
en hoppend voor het open raam
zal ik denken aan de vorige keer
toen tante Net geknield in ons portiek lag
en huilend door de brievenbus riep:
‘Jaap, Annie, het is oorlog’
en ik zal mij verbazen over het pathos
Dan, nadat een helm van lawaai op mijn hoofd is geplant
dwarrelen mijn resten door het zeer open venster,
omdat ik, hoe men mij ook wendt of keert,
toch altijd mijn uiterste best heb gedaan.
| |
| |
| |
Aan mijn zoon
In de stilte van de nacht klonk je gehuil.
Huiverend van slaap en kou tilde ik je
uit bed en bracht je bij het raam.
In de stilte van zijn stralen
stond boven het besneeuwde weiland
het gezicht van de goden.
met de glans van je huid en je wijdopen ogen
als naar een bloeiende tak.
Verstomd door je schoonheid
| |
Waarom niet de onverschilligheid
Waarom niet 's de onverschilligheid
van bijvoorbeeld een man die zijn jas afklopt en heengaat
met de onverstoorbaarheid van een overdrijvende wolk
jij met je drukdoenerij, bestdoenerij, uitsloverij,
met je schichtig gefladder van een mus die brood eet.
Waarom niet 's de onverschilligheid
van bijvoorbeeld een man die zich uitrekt en weer inslaapt
met de kalme rebellie van een steen in een bergbeek
jij handlanger, ogendienaar, voetveeg,
jij die jezelf als een huurwoning aanbiedt.
Waarom niet 's de onverschilligheid
van bijvoorbeeld een man die zijn ziel in veiligheid brengt
zoals een vos zijn jong verbergt
die op een stille plek wacht op zijn visioen.
|
|